5
Winter sloot de deur. Het werd niet donkerder in de hal. Plotseling had hij het gevoel verblind te worden. Hij knipperde. Heel even was hij duizelig. Dat was al een paar keer gebeurd sinds ze terug waren uit Spanje. Waarschijnlijk was hij te uitgerust, te ontspannen. Niet helemaal klaar voor de echte wereld.
‘Wat is er, Erik?’
‘Niets,’ zei hij en hij opende zijn ogen.
‘Hoe gaat het met je?’
‘Vermoedelijk te goed. Te veel ontspanning.’
‘Hm.’
‘Het gaat wel over.’
Ringmar keek naar de hal. Hij kneep zijn ogen samen. ‘Ik vind het maar niets,’ zei hij.
Winter antwoordde niet.
Ze liepen in de richting van de woonkamer. Links was de keuken. Er zat geen deur.
Winter bleef staan, liep de keuken in en keek om zich heen. Alles leek smetteloos, het aanrecht was schoon, er stond niets op de tafel behalve een vaas met bloemen, rode en blauwe, hij had geen idee wat voor soort het was. Door het raam zag hij twee kinderen in de kleine speeltuin schommelen. Hij zag dat ze lachten, maar hij kon het door het raam en de isolatie niet horen. Het was net een stomme film die hij heel vaak had gezien: kinderen op een schommel op een pleintje waar hij voor het eerst kwam terwijl hij het gevoel had dat hij er al eens eerder was geweest. Het was een déjà vu dat geen déjà vu was. Hij was er wel eerder geweest, heel vaak, alleen op een andere plek, in een ander deel van de stad. En de kinderen waren er altijd, op schommels en in zandbakken. Alsof ze hem ervan wilden verzekeren dat er toch hoop voor de toekomst was.
‘Erik.’
Hij hoorde de scherpte in Bertils stem. Of de angst. De professionele angst. Hij herkende het. Hij wist wat het was. Het lag op hen te wachten. Het was er al. Ringmar stond bij de deur aan de rechterkant van de hal, de slaapkamer. Hij draaide zich naar Winter om. Ja. Winter zag aan zijn gezicht wat hij had gezien. Ringmar keek de kamer weer in. Winter zág wat hij zag, hij wíst het. En toen was Ringmar verdwenen, in de kamer.
Ze lag dwars over het bed en haar hoofd hing in een onnatuurlijke hoek over de linkerrand. Onnatuurlijk. Winter zag het allemaal in één oogopslag. In normale, menselijke zin had de scène niets natuurlijks, maar tegelijk, zo dacht hij terwijl hij op haar afliep, tegelijk is dit een natuurlijke toestand, voor mij, voor Bertil, het is een natuurlijke situatie. Daarom zijn we hier. Dit heeft ons hierheen gebracht. Het lag hier te wachten. Het was hier al.
Hij hoorde Ringmar in zijn mobieltje praten.
De hal was net zo licht als voorheen, nee, lichter. Winter had zin om naar de woonkamer te gaan en de jaloezieën omlaag te trekken, maar hij wilde niets aanraken. Hij mocht daar niet komen. Ze wachtten op de technici. Winter had naar Torsten Öberg geluisterd: ‘Ik stel voor dat we een eenheid uit Borås laten komen,’ had Öberg gezegd. ‘Ik wil geen enkel risico lopen.’
‘Nee.’
‘En al helemaal niet als de delicten iets met elkaar te maken hebben,’ zei Öberg. ‘Als de slachtoffers iets met elkaar te maken hebben.’
‘Ja. We willen geen besmetting tussen de verschillende pd’s hebben.’
Dat was belangrijk. De politie werd zich steeds bewuster van het risico dat sporen zich van de ene naar de andere plek verspreidden, dat ze door technici of agenten werden meegenomen en vervolgens het onderzoek bemoeilijkten.
Ringmar stond in de deuropening van de slaapkamer.
Ze konden op dit moment niets doen. Ze hadden nooit iets kunnen doen. Het was tijd om te vertrekken en het aan Pia Eriksson Fröberg en de technici uit Borås over te laten.
‘Wat is er in godsnaam aan de hand,’ zei Ringmar, maar het was geen vraag en Winter gaf geen antwoord. Hij streek over zijn ogen. Hij had het heet, alsof de warmte buiten plotseling de flat was binnengedrongen. Het was koel geweest toen ze naar binnen gingen, alsof er airco was, maar in Zweedse appartementen heb je geen airco. Niemand rekent erop dat dat nodig is.
‘Het is maar een paar uur geleden gebeurd,’ zei Ringmar.
‘Het heeft geen zin daarover te speculeren, Bertil.’
‘Dat doe ik ook niet.’
Winter hoorde de irritatie in Ringmars stem. Hij hoorde iets nieuws, iets wat hij alleen herkende van de laatste maand, sinds hij terug was van zijn verlof van een halfjaar. Alsof er iets was gebeurd, niet met hem, maar met Bertil. Het moest aan Bertil liggen. Winter was dezelfde gebleven, rustiger, maar dezelfde.
‘Die auto,’ zei Winter.
‘Die heb ik ook genoemd toen ik belde,’ zei Ringmar. ‘Heb je dat niet gehoord?’
Winter gaf geen antwoord. Ook nu viel er geen antwoord te geven. Hij liep naar de hal, door de deur, de trap af naar het plein. Het was een ander plein dan een halfuur geleden, het zou nooit meer hetzelfde zijn. De mensen hier zouden van slag zijn en de komende tijd nauwelijks over iets anders praten. Daarna zou het in de vergetelheid raken. Sommige mensen zouden verhuizen, maar niet hierdoor. Om andere redenen. Natuurlijke redenen. Anderen zouden net als anders met hun caravan op vakantie gaan. Misschien nu wel. Het was bijna juli. Hoogzomer, zoals het heette. Hij had zijn hoogwinter gehad. Zijn zomer was om te werken. En daarom was deze zomer – zoals het heette – gered.
De kinderen waren niet meer in de speeltuin, alsof ze al hadden gehoord wat er in de flat op de eerste verdieping achter hen was gebeurd. Ze hadden de schommels bewegend achtergelaten. Misschien kwam dat door de wind, maar er was geen wind. Er was nu alleen zon. Winter keek naar de wolkeloze hemel. Op dit plein zag je veel hemel, er was veel hemel hier in het noorden van de stad, meer dan in het centrum. Vanaf hier zag hij aanzienlijk meer van de blauwe lucht dan wanneer hij op straat voor zijn appartement aan het Vasaplein stond. Vanuit zijn woning zag hij nog minder.
Opeens stond Ringmar naast hem.
‘Sorry als ik wat snauwerig klonk, Erik.’
‘Het is je vergeven.’
‘Soms wordt het me gewoon te veel.’
Winter antwoordde niet.
‘Het moet met elkaar te maken hebben,’ zei Ringmar.
‘De moorden in Hjällbo worden plotseling nog weer wat anders,’ zei Winter.
‘Ging het daar ook om Said Rezai?’ vroeg Ringmar en hij draaide zich naar Winter om. ‘Moesten ze hem hebben?’
‘En haar.’
‘Het moet met elkaar te maken hebben,’ herhaalde Ringmar. ‘Eerst hij en toen zij.’
‘Of andersom,’ zei Winter.
Ringmar knikte.
‘Of helemaal niet in die volgorde. In geen enkele volgorde.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Said is de dader,’ zei Winter.
‘Hij heeft de hals van zijn eigen vrouw doorgesneden?’
‘Als ze zo is overleden.’
‘Daar lijkt het wel op.’
Winter knikte.
‘Had ze iets gedaan?’ vroeg Ringmar. ‘Doodde hij haar omdat ze iets had gedaan? Of had nagelaten?’
‘We moeten voorzichtig zijn met speculaties,’ zei Winter. ‘Maar Said zou er niet best voor staan, ware het niet dat hij er al nog slechter voor staat.’
‘Ik kan het me niet voorstellen,’ zei Ringmar. ‘Ik hoor wat je zegt, maar ik leg het even naast me neer.’ Hij keek Winter aan. ‘Vind je het goed dat ik het eventjes naast me neerleg?’
Hij hoopt op een betere wereld, dacht Winter. Hij hoopt nog altijd op een betere wereld. Bertil is tien jaar ouder dan ik en hij koestert nog altijd hoop. Ik begin hem te verliezen. Ik wil hem niet verliezen. Ik wil als Bertil worden. Maar ik kan niets naast me neerleggen.
‘Denk aan wat er in de winkel is gebeurd,’ zei Winter.
‘Laten we zeggen dat de moordenaars het eigenlijk op Said Rezai hadden gemunt…’ zei Ringmar aarzelend.
‘Ja?’
‘… en de andere twee waren gewoon toevallig op de verkeerde plek,’ ging Ringmar verder.
‘Dan was dat altijd de verkeerde plek geweest,’ zei Winter. ‘Ze werkten daar.’
Ringmar knikte.
‘En we weten niet beter dan dat Said Rezai een klant was. Tenzij hij daar ook werkte.’
‘Niet voor zover we weten.’
‘Dus de daders stappen naar binnen en offeren twee anderen op om er één dood te schieten?’
‘Dat is wel vaker gebeurd,’ zei Ringmar.
‘Bij ons nog niet, Bertil. Niet hier in Göteborg.’
‘We zijn er niet bepaald tegen ingeënt.’
‘Ingeënt? Wat is dat voor stomme vergelijking? Het gaat niet om de vogelgriep.’
Hou op, Erik, dacht Winter. Dit gesprek kan een rare wending nemen. We moeten terug, naar de methode.
Ze hadden een methode, waarbij de woorden vlogen, de associaties, de vragen en soms ook de antwoorden, de gedachten. Wellicht een brainstorm, of in elk geval een stevige bries, en soms was het meer dan dat. Als iemand zei ‘dat zijn slechts speculaties’, dan waren ze ver van de methode verwijderd.
‘Ze hadden hem overal kunnen neerschieten, op elke willekeurige plek,’ zei Winter. ‘Waarom precies daar?’
‘Om het op een overval te doen lijken.’
‘Ze hebben niets gestolen.’
‘Inderdaad.’
‘Voor zover we weten.’
‘Een gestoorde overval. Random , zoals de yankees zeggen. Dat zou in Göteborg niet voor het eerst zijn.’
‘Wel de eerste keer met deze afloop.’
‘Het zat eraan te komen. En nu is het gebeurd.’
‘En de vrouw? Shahnaz?’
‘Zij was onderdeel van het plan,’ zei Ringmar.
‘Het plan? Welk plan?’
‘Dat weet ik niet, Erik.’
‘Is hier überhaupt een plan?’
‘Wat is er anders?’
‘Haat. Ik weet het niet. Wraak.’
‘Wraak waarvoor?’
‘Bloedwraak. Respect. Eer. Vernedering.’
‘Wat betekent dat?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Wat weten we over het leven van de Rezais?’
‘Niets.’
‘Nog even en we weten alles over de manier waarop ze zijn overleden, maar niets over hun leven.’
‘Er is een heleboel dat we nog niet over hun dood weten,’ zei Winter.
‘Daar heb je de technisch rechercheurs,’ zei Ringmar. ‘Helemaal uit Borås.’
Winter en Ringmar stonden weer voor de buurtwinkel. Er hing als het ware een cirkel van stilte om hen heen. Er wás een cirkel van stilte. De toeschouwers waren weggegaan. De cirkel werd gevormd door de afzetlinten, blauw en wit in het middaglicht. Ook nu was er geen wind.
Op de weg was het verkeer toegenomen, maar niet veel. Winter zag gezichten hun kant op draaien wanneer de auto’s langsreden: daar staat Winter, dan moet er iets gebeurd zijn. Aha, de boel is afgezet. Weer een overval. Die man is op tv geweest.
Dit wordt een lange dag, dacht Winter en hij draaide zich om naar het gebouw. Van dageraad tot schemering. Misschien moeten we hier tot de volgende dageraad blijven staan. En proberen te begrijpen hoe het is gegaan.
‘Ik probeer te begrijpen hoe het is gegaan,’ zei Ringmar.
Winter veerde bijna op. ‘Kun je gedachtelezen, Bertil?’
‘Nee, hoezo?’
‘Laat maar. Je probeert het te begrijpen, zei je?’
‘Oké. Het is twee uur ’s nachts, het loopt tegen drieën. Het eerste uur van de wolf. Er is geen reden om op te zijn ook al is het zomer.’
‘Feestgangers blijven op,’ zei Winter.
‘Hier? We zijn niet in jouw buurt, Erik, dit is Vasastan niet.’
‘Daar heb je gelijk in.’
‘Laten we zeggen dat het twee uur is,’ ging Ringmar verder. ‘Het is nog altijd nacht. In deze winkel bevinden zich drie mannen. Bevonden zich. Het zijn er in elk geval drie. Misschien zijn het er meer, dus voordat het schieten begint. Voordat de executies plaatsvinden. Er zijn drie mannen in de winkel en het is twee uur ’s nachts.’
‘Waar wil je naartoe, Bertil?’
‘Het is geen spitsuur, Erik. Het is het uur van de wolf. Jimmy’s is weliswaar vierentwintig uur per dag open, maar op dit tijdstip heb je niet echt twee man personeel nodig.’
‘Twee personeelsleden voor één klant,’ zei Winter.
‘Dat soort dingen zijn wegbezuinigd in dit land,’ zei Ringmar.
‘Zij kwamen niet uit dit land.’
‘Maar toch.’
‘Ik begrijp waar je naartoe wilt, Bertil.’
‘Op het meest onwaarschijnlijke tijdstip van de dag stapt Said Rezai hier naar binnen om iets te kopen,’ zei Ringmar. ‘Is het zo gegaan?’
‘Hij had in elk geval nog niets gekocht,’ zei Winter. ‘Er zat niets in zijn zakken.’
‘Hier staan Jimmy en Hiwa. Said komt binnen.’
‘Hm.’
‘Vervolgens vindt het bloedbad plaats.’
‘Ga door.’
‘De taxichauffeur komt misschien een uur later. Hij slaat alarm.’
‘En de bezoekers zijn weg,’ zei Winter.
‘De bezoekers zijn weg,’ herhaalde Ringmar. ‘Onderweg naar Rannebergen.’
‘Ja. Of nee. Dat weten we nog niet. We moeten op Pia’s sectie wachten.’
‘Bereid het risico te nemen,’ ging Ringmar verder, alsof hij Winter niet had gehoord.
‘Welk risico?’
‘Er had meteen na de schoten alarm geslagen kunnen worden,’ zei Ringmar.
‘Alarm? Hoe bedoel je? Bij de politie?’
‘Ja.’
‘Dat is niet gebeurd, toch?’
‘Nee. We spelen met de gedachte dat ze naar Saids flat zijn gegaan om de vrouw te vermoorden. Ze wisten dat zij daar was. Ze wisten van Said en Shahnaz.’
‘Ze kenden ze,’ zei Winter.
‘Ik kan het moeilijk anders zien. Tenzij Said het zelf heeft gedaan.’
Winter keek de winkel in. Daar was nu niemand. De technici zouden terugkomen, ze kwamen altijd terug als er een reden was. Die was er bijna altijd. Bij een vooronderzoek moest je net zo goed terugblikken als vooruitkijken. Je blikte vooral terug, in elk geval in het begin. Er konden binnen nog dingen liggen waarvan ze niet op de hoogte waren, maar die hen wel konden helpen, die hen enorm konden helpen.
Winter draaide zich weer om naar Ringmar. ‘Ze wachtten.’
‘Sorry?’
‘Ze wachtten,’ herhaalde Winter. ‘Jimmy en Hiwa en Said. Ze hingen daar niet rond omdat ze niets anders te doen hadden. Slapen, bijvoorbeeld. Nee. Ze wachtten op iemand. Ze hadden met een of meerdere personen afgesproken.’
‘Daar?’ vroeg Ringmar en hij knikte naar de winkel, die nu in een barmhartige schaduw lag, uit de middagzon. God, eigenlijk was het nog steeds ochtend.
‘Is er een betere plek om af te spreken?’
‘Nee.’
‘Er zou iemand komen. Ze wachtten.’
‘En er kwam iemand. Was het degene die ze verwachtten?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Kom op, Erik. Dit kun je beter.’
‘Ja. Ik zeg ja.’
‘Het waren dus allemaal oude bekenden?’
‘Ja, of nieuwe. Nieuwe bekenden.’
‘Dus onze drie slachtoffers staan te wachten en daar komen hun kennissen?’
‘Ja.’
‘Ze schieten at full blast .’
‘ At full blast ?’
‘Oké, met al hun vermogen,’ zei Ringmar. ‘Je weet wat ik bedoel, verdomme.’
‘Ze hebben wel geweren bij zich, maar misschien gaat het anders,’ zei Winter.
‘Je bedoelt dat ze ruzie krijgen?’
‘Dat is mogelijk.’
‘Waarover?’
‘De prijs,’ zei Winter.
‘De prijs waarvan?’
‘De koopwaar.’
‘Welke koopwaar?’
Winter knikte naar de winkel. ‘Waarschijnlijk geen suiker of zout,’ zei hij.
‘Maar iets wat daar op lijkt?’ vroeg Ringmar. ‘Uiterlijk?’
Winter knikte weer, nog steeds naar de winkel kijkend.
‘Ja, waarom ook niet?’ zei Ringmar.
‘Als er iets is wat typerend is voor drugsafrekeningen, dan is het wel dat ze gewelddadig zijn,’ zei Winter.
‘En dat het hele gezin wordt getroffen,’ zei Ringmar.
Winter antwoordde niet.
Plotseling liep hij weg, om het gebouw heen.
Ringmar ging achter hem aan.
Winter bleef staan terwijl hij naar het wandelpad keek. Aan de andere kant van het veld zag hij de flatgebouwen, nu in een andere tint grijs die niet helemaal grijs was, maar eerder geel dat in de loop van de avond oranje zou worden.
‘Wat is er, Erik?’
‘Die jongen. Ik moest aan hem denken.’
‘Dat kan iedereen zijn geweest, elk willekeurig joch.’
‘Dat denk ik niet.’ Winter deed een paar passen het pad op. ‘Dat denk ik niet, Bertil.’