VOORBIJ FIVE POINTS

1849

Mary O’Donnell verliet die dag vroeg de winkel. Ze haastte zich over straat. In plaats van de gebruikelijke route te nemen via Fraunces Tavern dook ze Whitehall in, met een snelle blik over haar schouder of de duivel haar niet weer achtervolgde. Goddank, geen spoor van hem te bekennen. Ze had hem gezegd dat ze pas een uur later de winkel zou verlaten. Als hij langskwam, was de vogel al gevlogen. Dat zou hij niet prettig vinden, helemaal niet zelfs.

Het kon haar niet schelen. Zolang hij maar niet wist waar ze was.

Het was hier veranderd. Twee grote branden – de eerste in 1835, toen ze nog maar een baby was, de tweede vier jaar geleden – hadden de fraaie rij panden onder Wall Street vernietigd. De mooie Hollandse en georgiaanse huizen waren in de as gelegd. Het zuidelijke puntje van Manhattan was van woongebied uitgegroeid tot een commerciële plek. De winkel waar ze werkte was niet verkeerd, maar ze wilde weg; ze wilde haar huidige leven ontvluchten en een nieuwe start maken. Weg van de duivel en zijn gedoe. En nu had ze, dankzij haar engelbewaarder, die mogelijkheid.

In de regel liep Mary langs de East River, met de werf en de administratiekantoren van de kooplieden van South Street tot Fulton. Via Bowery en Five Points het kanaal over bij Bull’s Head Tavern waar ze weddenschappen afsloten op honden die met beren vochten. Dan was het nog vier straten naar Delancey Street, waar ze met haar vader woonde.

Maar vandaag liep ze vlug langs Whitehall en bereikte met een zucht van verlichting de mensenmassa op de lange Broadway, waar de duivel nergens te bekennen was.

Naar de Trinity Church was niet ver lopen. De kerk was enige jaren geleden in gotische stijl gerenoveerd. De spitse bogen en kloeke torenspitsen gaven het bouwwerk een ouderwets tintje, alsof hij de voorbijgangers eraan wilde herinneren dat het godsbesef van de protestantse geldjongens van Wall Street, die er regelmatig de mis bijwoonden, niet voor middeleeuwse vroomheid onderdeed. Maar aan de overkant was Wall Street heidenser dan ooit. Zelfs de Federal Hall, waar president Washington ooit de eed aflegde, was vervangen door een perfecte kopie van een Griekse tempel met majestueuze zuilen.

Ze staarde in de verte. Ten tijde van Washington kwamen de huizenrijen aan weerszijden van Broadway uit op weilanden en boerderijen, tot een halve mijl boven Wall Street. Heden ten dage was heel Manhattan volgebouwd, van de ene rivier tot aan de andere, en de bebouwing dijde gestaag uit. Alsof een reus met onzichtbare hand jaarlijks nieuwe huizenblokken aan de stad toevoegde. De drukke Broadway liep in een rechte lijn van twee mijl door, maakte een halve bocht naar het noordwesten en vervolgde diagonaal zijn weg tot aan de oude Bloomingdale Road. Haar eindbestemming lag op een halve mijl na die bocht.

Ze had inmiddels de wijk Common bereikt. Het was nog steeds een grote open driehoek, waar enige tijd geleden de nieuwe City Hall was verrezen, een enorm bouwwerk dat net als een Frans of Italiaans paleis uit marmer was opgetrokken, met de opzichtige gevel neerkijkend op de brede avenue. Merkwaardig genoeg was de achterkant van gewone baksteen – daar woonden de arme mensen en het was onnodig zo veel geld te verspillen aan hun uitzicht. Daar lag Five Points.

Ooit was het een meer, met een dorp waar de vrijgelaten slaven het achterliggende moerasgebied bewoonden. Het meer en het dorp waren er nog steeds ten tijde van Washington, toen de stad zich in noordelijke richting begon uit te breiden. Het gebied werd drooggelegd en er werd een afwateringkanaal gegraven. Vervolgens werden er straten aangelegd en huizen gebouwd.

Five Points. Het was nog altijd een moeras, maar dan in morele zin. Met een wirwar aan steegjes, hoogbouw en bordelen. Te midden van dit alles stond de oude brouwerij, als een kathedraal der ondeugd, die zijn deuren opende voor alles wat onfris was. In Five Points kon je terecht voor kemphaangevechten, zakkenrollers, hoeren, hondengevechten, besmettelijke ziektes – altijd prijs. Hier gingen protestantse jongeren op de vuist met katholieke bendes. Reizigers beschouwden het als de grootste gribusbuurt op deze aarde.

Wie daar woonden? Simpel: immigranten.

En ze waren talrijk. Onder presidentschap van Washington telde de stad dertig- tot veertigduizend inwoners. Bij de voltooiing van het Erie-kanaal was dat aantal vermeerderd met honderdduizend zielen – meer dan welke stad in Amerika dan ook, Philadelphia inbegrepen. Toen Mary nog klein was, ging het helemaal snel; de bevolking oversteeg inmiddels de miljoen.

Je had ze in alle soorten en maten. Velen waren het Oude Continent ontvlucht en zagen hun kans schoon in de Nieuwe Wereld. Haar eigen familie was twintig jaar geleden uit Ierland overgekomen. Anderen kwamen uit de noordelijk gelegen boerenstreken, uit Connecticut, New Jersey en van nog verder weg. Maar in de afgelopen twee jaar was de stad overspoeld met Ierse immigranten die de ellendige hongersnood in hun land wilden ontvluchten.

Ze kwamen met hele boten vol. Maar al behoorden ze niet tot de allerarmsten (hun bloedverwanten hadden vaak hun overtocht betaald), toch hadden ze over het algemeen weinig te verteren. Nieuwkomers die nergens anders naartoe konden, gingen naar Five Points. Joost mocht weten hoeveel arme Ieren er inmiddels woonden.

Er stond één fatsoenlijk gebouw in de wijk. Een enorm vierkant blok, groot als een kasteel, met hoge ramen en dikke pilaren die in een prachtige Egyptische stijl waren gebeeldhouwd – alsof de farao’s uit hun piramides waren gekropen en zich in New York hadden gevestigd. Of de bewoners het gebouw waardeerden was de vraag: het was namelijk de gevangenis, ook wel ‘de tombe’ genoemd, als onmiskenbare waarschuwing dat de Nieuwe Wereld net zo koud en hard kon zijn als steen.

Mary wist één ding zeker van Five Points: elke gevangene, elke prostituee, elke kastelein en elke Ierse nieuwkomer kende de duivel, en hij kende hen ook. Hij kon er op dat moment rondlopen. Ze versnelde haar pas.

Ze bleef heel kort stilstaan op Reade Street om naar de mooie ramen van warenhuis A.T. Stewart te kijken. Ze kwam er niet vaak langs, maar de aanblik van uitgestalde balen zijde en geweven textiel, de schitterende handschoenen en sjaals was te verleidelijk. Ze had het zelfs een keer aangedurfd om de laden met fijn damesondergoed van dichtbij te bekijken. Zulk prachtig kant! Niet dat het in haar hoofd opkwam om iets te kopen, maar ze wilde het zo graag zien.

Ze stond nog geen minuut voor de etalage of ze voelde een zware hand op haar schouder.

‘Godallemachtig nog aan toe!’ riep ze.

‘Waar gaat dat naartoe?’ vroeg de duivel.

‘Bemoei je met je eigen zaken.’

‘Je zei dat je tot laat moest werken.’

‘De bedrijfsleider is van gedachten veranderd.’

‘Lieg niet tegen me, Mary. Ik weet precies wanneer je liegt. Ik volg je al vanaf Fraunces Tavern,’ zei haar broer Sean.

‘Je bent echt de duivel.’

Ze wist niet meer wanneer ze hem die bijnaam had gegeven. Het was in elk geval lang geleden. De duivel. Hoe toepasselijk. Op zijn zestiende had hij al zijn eerste moord gepleegd, volgens de geruchten. Want als er iemand in Five Points werd vermoord, verdween het lijk spoorloos. Zijn reputatie had zijn carrière goedgedaan.

Niet dat hij als broer niet deugde, maar hij wilde altijd de baas over haar spelen. En dat tolereerde ze niet.

‘Waar ga je heen? Je kunt het net zo goed zeggen, want ik kom er toch wel achter.’

‘Loop naar de hel.’

‘Te laat,’ zei hij droog.

‘Ik ga solliciteren.’

‘Ik had je al verteld dat ze iemand zoeken bij Lord & Taylor,’ zei hij. ‘Prima winkel.’

‘Ik wil dienstmeisje worden,’ zei ze. ‘Bij fatsoenlijke mensen.’

‘Weet pa er al van?’

‘Nog niet.’

‘Ach ja, dat neem ik je niet eens kwalijk.’

Hun vader, John O’Donnell, was tot 1842 een goeie vent geweest. Maar toen was de bouw van het grote aquaduct afgerond en kwam hij op straat te staan. In hetzelfde jaar overleed zijn vrouw. Sindsdien was hij niet meer dezelfde. Hij had aanvankelijk zijn best gedaan het gezin bijeen te houden, maar al snel begon hij te drinken en ruzie te zoeken. Hij werd telkens ontslagen. Mary moest op haar tiende het huishouden bestieren en haar twee oudere zussen gingen het huis uit. Ze moest Sean, duivel of niet, nageven dat hij haar altijd terzijde had gestaan.

Maar sinds de dood van Brian Boru was hij losgeslagen.

Brian Boru was de bulterriër van zijn vader alsook zijn oogappeltje. Elke cent werd in die hond geïnvesteerd. Brian Boru was een vechthond, de kampioen van de ring.

John sloot altijd weddenschappen af en voor zover Mary wist was de hond, naast wat Mary en Sean thuis afdroegen, zijn enige bron van inkomsten. Als eigenaar van Brian Boru had John nog enige status gehad, maar na de dood van de hond had hij niets meer en hij begon steeds vaker te drinken. Al haar geld ging naar de tapkast, ook het geld voor de huur. Hun woning in Delancey Street mocht dan geen paleis zijn, hij stond wel op een halve mijl bij Five Points vandaan. Maar als het zo doorging, gooide de huisbaas hen eruit. Zelfs Sean kon dat niet tegenhouden.

‘Ik moet maken dat ik wegkom, Sean,’ zei ze wanhopig.

‘Ik weet het,’ zei de duivel. ‘Ik regel het wel met pa.’

‘Doe hem geen kwaad, Sean, beloof me dat.’

‘Alsof ik hem zou vermoorden.’

‘Jou kennende ben je dat van plan.’

‘Je hebt wel een heel lage dunk van me,’ zei Sean met een glimlach. ‘Weet je waar ik was voor ik jou ging zoeken?’

‘Vast bij een of andere del.’

Want dat was vaste prik bij Sean; hij had altijd wel een of meer meiden aan zijn arm hangen met wie hij door Bowery liep te paraderen in zijn deftige jas.

‘Nee, Mary, ik was bij een bar mitswa.’

‘Hè? Waarom in vredesnaam? Ben je geen christen meer?’

‘We zorgen niet alleen voor de Ieren, Mary. Joden, christenen, Ieren – als ze in mijn buurt wonen, staan ze onder mijn hoede. Ik heb dat gezin aan hun papieren geholpen toen ze hier aankwamen.’

‘Ik zou me niet op mijn gemak voelen in een huis vol Joden.’

‘Joden zijn net als Ieren, zus. Bewijs hun een dienst en ze vergeten die nooit meer.’ Hij grinnikte. ‘En ook zij maken onderling veel ruzie.’ Hij zweeg even. ‘Nou, waar was je naar op weg?’

‘Buiten het centrum.’

‘Ik loop met je mee.’

Dat was het laatste wat ze wilde. Buiten het centrum waren de straten fatsoenlijker. Daar woonden de rijken. De mensen met wie ze een afspraak had, wilden een keurig meisje. Ze moest voorkomen dat ze Sean zagen, de duivel uit Five Points in zijn opzichtige jas. Ze wisten niet eens dat ze een broer had.

Sean mende de wijk, dat zeker. En hij hielp ook de armen. Hij kreeg de stembussen vol, was ongetwijfeld boodschapper van Fernando Wood en kreeg zijn zin door grif zijn mes te trekken. Sean deed alles om de jongens in Tammany Hall te behagen.

Tammany was een indiaanse naam. De bende noemden zich ‘de dapperen’ en hun leiders heetten ‘sachems’, net als bij de indianen. Ze waren ook net zo tribaal georganiseerd – een losse verzameling van groepen en bendes die indien nodig hun krachten bundelden. Hun ontmoetingsplek heette de Tammany Hall, die zich in Common bevond. Maar de formule werkte. Nieuw aangekomen immigranten meldden zich in Tammany Hall; zij bezorgden hun onderdak en met een beetje geluk een baantje – vooral als ze Iers waren. En in ruil voor een job als brandweerman of naaister vertelde Tammany Hall op wie ze moesten stemmen. Als ze iemand een dienst bewezen, verwachtten ze er iets voor terug. Wie dat niet begreep, kon een bezoek van Sean verwachten. Daarom gingen fatsoenlijke mensen niet met de jongens van Tammany in zee.

‘Ik red mezelf wel,’ zei Mary.

‘Ik betaal je treinkaartje,’ bood Sean aan.

Dat klonk aanlokkelijk. De wagons van New York en de Harlem Railroad waren zo comfortabel dat ze zelfs de rijke mannen van Wall Street konden bekoren. De vertrekplaats was naast de City Hall, vanwaar ze langs Five Points naar Bowery en Fourth Avenue reden. Tot voorbij de woonwijken, waar men geen rumoer wenste, werden ze door paarden getrokken, daarna namen de stoommachines het over tot aan Harlem.

‘Nee, ik heb Gretchen beloofd haar onderweg op te halen.’

‘Mijn god, het brave chocolademeisje. Dus zij heeft die betrekking voor je gevonden?’

‘Ze kent de familie. En ik ben nog niet aangenomen.’

‘Dan moet je het zelf weten,’ zei hij schouderophalend.

Ze liepen samen verder, langs het ziekenhuis en de Masonic Hall. Bij Canal Street ging de weg een beetje omhoog, en bij Houston Street maakte het rechthoekige stratenplan van de stad plaats voor het oude, v-vormige patroon op de zuidelijke punt van het eiland. Hier hadden de zijstraten nummers in plaats van namen. Bij de Grace Church, in de bocht van Broadway, zei Mary dat ze met Gretchen had afgesproken. Met tegenzin nam haar broer afscheid.

‘En vergeet niet dat ik alles over je nieuwe werkkring te weten zal komen,’ beet hij haar toe.

Zolang je maar niet zelf komt kijken, antwoordde Mary in gedachten.

Gretchen en Mary troffen elkaar op de hoek van Union Square.

‘Zie ik er netjes genoeg uit, Gretchen?’ vroeg Mary en ze draaide om haar as.

‘Om door een ringetje te halen.’

‘Ik haal het niet bij jou,’ verzuchtte Mary. Petite, keurige Gretchen met de blauwe ogen zag er altijd zo schoongeboend uit, met haar goudblonde haar naar achteren gekamd en vastgezet in een knotje. Geen enkel loszittend haartje, geen smetje op haar jas. Zo vlekkeloos als een porseleinen beeldje. En bovendien was ze een heel loyale vriendin.

Gretchen Keller kwam uit een Duits immigrantengezin. Twee jaar voor de dood van Mary’s moeder was het gezin in New York aangekomen. Mijnheer Keller had een bonbonwinkel in Bowery Street. Zijn broer dreef een sigarenzaak vlak bij hem en Gretchens neef Hans werkte voor een pianobouwer in dezelfde buurt.

De meeste Duitse immigranten waren boeren, maar toch bleven ze na aankomst in de stad. Als ze zich niets deftigers konden veroorloven, vestigden ze zich met name in de wijk vanaf Bowery tot de East River, of net zoals de O’Donnells in Delancey en daaromheen. Er was een gemengde wijk ontstaan en de Duitsers en Ieren gingen ontspannen met elkaar om. De Ieren in de wijk waren voornamelijk arbeiders en bouwvakkers, hun vrouwen werkten veelal in de huishouding. De Duitsers waren kleermakers, ambachtslieden en winkeliers. De laatste tien jaar waren er zo veel bijgekomen, dat de buurt inmiddels bekendstond als ‘Kleindeutschland’.

Daarom was de vriendschap tussen de Duitse Gretchen en Ierse Mary niet uitzonderlijk. Toch was er een scheiding aan het ontstaan. De buurt bij Five Points werd steeds armer, terwijl de straten ten noorden van Delancey steeds chiquer werden. De Kellers zouden vast snel die kant op verhuizen, en de O’Donnells naar de gribus.

‘Ik ben bloednerveus,’ bekende Mary. ‘Wat zullen ze van me vinden?’

‘De vrouw des huizes komt al jaren bij ons in de chocoladewinkel,’ zei Gretchen. ‘Ze is echt aardig. Bovendien heeft ze zelf mijn moeder benaderd of ze een degelijk dienstmeisje kende.’

‘Dat is vast omdat ze iemand als jou op het oog heeft.’

‘Nee, Mary, jij deugt ook.’

‘Maar als ze Sean zien, wat dan?’

‘Dat gebeurt niet, maak je geen zorgen.’

‘En als ze vragen hoe mijn vader de kost verdient? Zijn laatste vaste baan was bouwvakker, maar dat is jaren geleden. En wat hij nu uitspookt…’

‘We zeggen gewoon dat hij metselaar is van beroep. Dat klinkt beter. Behalve dat moet je overal eerlijk over zijn, Mary, je hoeft je nergens voor te schamen.’

‘Ik ben zo blij dat je met me meegaat,’ zei Mary opgelucht toen ze het plein aan het eind van Irving Place bereikten.

Het was heel mooi in Gramercy Park. Rondom een grote tuin stonden hoge panden van rode baksteen die net zo groot waren als de herenhuizen in de stad. Het leek op een rustige, aristocratische wijk in Londen. Maar waar de stedelijke huizen de afgelopen tijd neigden naar al te protserig, was de stijl van deze huizen ingetogen en van een klassieke verfijning. Bij uitstek een park voor rechters, senatoren en kooplieden met studeerkamers. ‘Nieuwe huizen voor oud geld’, was de sfeer. Zelfs de grond waarop de huizen waren gebouwd, was van een afstammeling van Peter Stuyvesant gekocht.

Frank Master liep de dinerkamer in met enkele kaarten onder zijn arm die hij uitrolde onder de enorme kroonluchter, op de tafel waar twintig gasten konden aanschuiven. Het was een prachtig vertrek. Boven de open haard hing een reusachtig schilderij van de Niagara Falls in Hudson River-schoolstijl.

‘Dat Ierse meisje,’ zei hij tegen zijn vrouw Hetty. ‘Ik wil haar graag ontmoeten voor je haar aanneemt.’

‘Natuurlijk, lieveling,’ antwoordde ze. Ze klonk vriendelijk genoeg, maar het scherpe randje in haar toon ontging hem niet. Hij pikte het signaal op; dit was de afdeling huishoudelijke taken en dat was haar terrein.

Frank hield zielsveel van zijn vrouw. Ze waren zes jaar getrouwd en hadden twee kinderen. Na de bevalling was haar figuur iets ronder geworden, maar hij vond dat haar dat uitstekend stond. En ze had een lief karakter. Haar geloofsovertuiging was eenvoudig: ze probeerde mensen te helpen waar ze kon en soms gaf ze het lot een duwtje in de goede richting.

Maar ze was minder gemoedelijk als het de huishouding betrof. Vlak voor hun trouwen was Franks vader Weston overleden, en in de begintijd van hun huwelijk woonden ze bij Franks moeder in het ouderlijk huis. Maar na vier maanden liet Hetty hem vriendelijk weten dat zijn moeder en zij niet samen het huishouden konden bestieren en dat ze beter konden vertrekken. Toevallig hoorde ze dezelfde dag dat er een nieuw huis beschikbaar was. ‘Het lot beschikt,’ was haar stellige overtuiging. Zo gezegd, zo gedaan, en ze verhuisden naar Gramercy Park.

Frank had geleerd om diplomatiek met dit soort kwesties om te gaan. Het was beter om het juiste moment af te wachten waarop hij het meisje zelf kon beoordelen. Hij veranderde van onderwerp.

‘Kijk eens naar deze kaarten en zeg me wat je ervan vindt,’ zei hij. De reden waarom hij dit grote tafelblad nodig had, was dat de kaarten het hele gebied van New York tot Albany besloegen. ‘De Hudson River Railroad,’ zei hij trots. ‘De noordelijke sectie is compleet, nog even en het spoor reikt tot hier.’

Hetty keek naar de kaarten. ‘Dat zal die verdomde yankees leren,’ zei ze en ze glimlachte.

Volgens George Washington was John Master ook een yankee, maar daar was na één generatie verandering in gekomen. Bewoners van Connecticut en Boston waren beslist yankees, maar New Yorkers noemden zichzelf liever knickerbockers. Een verbastering van het Hollandse woord knikkerbakker, naar het pseudoniem Diedrich Knickerbocker waaronder Washington Irving in 1809 zijn historische boek over New York had gepubliceerd. Gezien de rivaliteit tussen de kooplieden uit Boston en New York waren yankees uit Boston verdomde yankees en niet anders.

Meestal hadden de knickerbockers de overhand. Ze waren erin geslaagd het merendeel van de zuidelijke katoenhandel via hun haven te laten lopen. Er vertrokken meer snelle Chinese klippers vanuit New York dan elders en de boten waren bovendien gebouwd in de werf bij de East River. Een zekere arrogantie moest de New Yorkers tijdelijk met blindheid hebben geslagen, omdat hun was ontgaan hoe de Bostonians dwars door Albany een spoorweg hadden aangelegd om het goederentransport naar Boston te versnellen.

Wel, dat zou gauw hersteld worden. De Hudson Railroad zou die vracht weer terugkrijgen naar New York. Maar er was nog een andere reden dat Frank Hetty raadpleegde.

‘Wat is je plan, Frank?’ vroeg ze.

‘Mijn plan is om net zo rijk te worden als John Jacob Astor,’ zei hij grinnikend. Dat was een ambitieus plan, maar niet onhaalbaar. De Masters waren al puisant rijk en Astors succesverhaal was bekend. Hij arriveerde als arme Duitse immigrant om zijn geluk te beproeven in de Nieuwe Wereld, en belandde in de bonthandel. Hij dreef ook handel met Chinezen, maar niet in drugs – al was dat indertijd een lucratieve business. De Engelse kooplui brachten met steun van de Britse overheid enorme hoeveelheden illegale opium naar China. Toen de Chinese keizer protesteerde, zond Londen oorlogsschepen, dwong de Chinezen op de knieën en veroverde meteen Hongkong.

Astor was geen drugshandelaar. Zijn schepen vervoerden bont naar China en de retourlading bestond uit zijde en specerijen, zodat zijn winst verdubbelde. En met die winst kocht hij land in Manhattan. Zelf deed hij er niets mee: hij kocht, verkocht, pachtte of verhuurde, maar omdat de stad snel uitbreidde verdiende Astor geld als water. Hij werd een gerespecteerde burger, mecenas van schrijvers als Edgar Allen Poe en liet een bibliotheek bouwen. Met zijn twintig miljoen dollar privéfortuin was hij de rijkste man van Amerika.

‘Denk je dat de aanleg van spoorwegen zo veel opbrengt?’ vroeg Hetty.

‘Reken maar. Pa nam me als klein jongetje mee naar de opening van het Erie-kanaal, en kijk eens wat dat heeft gedaan voor het goederentransport vanuit Albany. De spoorwegen zullen die resultaten overtreffen en het hele continent veranderen. Het omliggende land wordt goud waard.’

‘Laten we dan die kaart maar bekijken.’ Ze glimlachte.

Hetty was altijd al zijn partner geweest. Ze steunde hem in alles en deelde zijn enthousiasme over nieuwe projecten. Als Frank werd gevraagd wanneer hij had gevoeld dat Hetty de juiste vrouw voor hem was, luidde zijn antwoord steevast: ‘Dankzij het Croton Aquaduct.’ En dat was de waarheid.

New York had een geweldige oplossing gevonden voor hun watervoorziening. Veertig mijl ten noorden van de Hudson was een enorm waterreservoir aangelegd met behulp van een dam in de Croton River. Via een ingenieus staaltje waterbouwkunde stroomde het water naar het centrale distributiepunt in de stad. Gedurende hun verkeringstijd ontdekte Hetty dat Frank deze virtuoze constructie van kanalen en pijpleidingen tot in de finesses wilde onderzoeken. ‘Ik ga met je mee,’ had ze vrolijk gezegd.

En zo trokken ze samen met de familiekoets door Westchester County naar de Croton-dam, waar een waterbouwkundige ingenieur hen maar al te graag van dienst was met een volledige uitleg. Vier dagen lang volgden ze samen het hele traject van dammen, sluizen en leidingen, en aan het eind van deze leerzame tocht liet Frank zich op een knie zakken en vroeg Hetty ten huwelijk.

Ook nu spendeerden ze een plezierig halfuur aan het gezamenlijk bestuderen van het territorium en de steden die potentie hadden voor de toekomstige Hudson Railroad. Ze waren diep verzonken in het ontwikkelingsproject toen het dienstmeisje aankondigde dat juffrouw Gretchen Keller en het Ierse meisje voor de deur stonden.

‘Ik wil haar ontmoeten, Hetty, want je weet maar nooit tegenwoordig.’

‘De meeste dienstmeisjes zijn van Ierse afkomst, Frank,’ wees zijn vrouw hem terecht.

‘Dat weet ik. Maar je hebt Ieren en Ieren. Ik heb liever geen Ieren uit Five Points. Ze zijn vaak ziek.’

‘Iemand moet ze toch op weg helpen?’

‘Maar we hebben twee kinderen en ik wil niet dat zij ergens mee besmet worden. En Five Points is vergeven van de criminele bendes. Weet je nog wat er in Astor Place is gebeurd?’

Hetty herinnerde zich het Astor Opera House, waar het optreden van een Engelse acteur Ierse oproerkraaiers massaal op de been had gebracht. De Ieren koesterden een wrok jegens de Engelsen vanwege de hongersnood in Ierland en het leger werd ingezet om de rel te bedwingen. Ze openden het vuur op de woelige menigte, wat uitliep op honderdvijftig gewonden en twintig doden.

‘Ik hoef die Ieren uit Bowery niet.’ Frank hield voet bij stuk.

‘Volgens Gretchen is het een rustig en keurig meisje.’

‘Vast. Maar is haar familie dat ook? En dat is niet het enige.’

‘Wat bedoel je?’

‘Tammany Hall.’ Voor mannen als Frank was het, net als bij zijn voorouders, gesneden koek dat de welvarende klasse de stad moest besturen, en niet de ongure types van Tammany Hall. ‘Ik wil niet dat dit soort mensen een voet bij ons tussen de deur krijgt,’ zei hij.

‘Ik beloof je dat ik goed zal opletten.’

‘Ik wil weten uit wat voor nest ze komt,’ hield Frank vol. ‘Geen Five Points, geen Bowery, geen zuiplappen of gokverslaafden en geen Tammany Hall.’

Mary hapte naar adem toen ze de omvang van de Master-villa in Gramercy Park zag. Ze liepen naar de dienstingang, maar het dienstmeisje met haar gesteven kapje leidde hen door de hal over de galmende marmeren vloer naar de opkamer met het dikke Turkse tapijt, waar ze plaats konden nemen op de zachte sofa.

‘O mijn god,’ fluisterde Mary. ‘Wat een huis. Ik zou niet weten hoe ik me hier moest gedragen.’

‘Het komt allemaal goed, mevrouw is echt heel aardig,’ stelde Gretchen haar gerust.

Op dat moment verscheen Hetty Master in de deuropening en nam tegenover hen plaats in een fauteuil.

‘Zo, dus jij bent Mary,’ zei ze op vriendelijke toon. ‘Jij en Gretchen kennen elkaar al heel lang, heb ik begrepen.’

De vrouw des huizes droeg een lichtbruine, zijden jurk. Haar opgestoken haar had rode glinsteringen en zorgvuldig geschikte krullen vielen langs haar oren. Mary schatte haar rond de dertig. Ze kwam zeker aardig over, maar toch kon het meisje niets anders uitbrengen dan een haperend ‘Ja, mevrouw’.

Gretchen schoot haar te hulp.

‘Mary en haar familie waren heel lief voor me toen ik net in New York aankwam, mevrouw,’ zei ze. ‘Die aardige mevrouw O’Donnell, God hebbe haar ziel, heeft me Engels geleerd.’ En met een zijdelingse blik op Mary voegde ze eraan toe: ‘Sindsdien zien we elkaar vrijwel dagelijks.’

Mevrouw Master knikte goedkeurend. ‘Toch lijken jullie heel verschillend.’

Meer dan u ooit zult vermoeden, dacht Mary bij zichzelf. Maar alweer redde Gretchen de situatie.

‘Ik ben Duitse en Mary is Ierse. Maar we komen beiden uit grote boerengezinnen en die hebben heel veel gemeen.’

De O’Donnells, een boerengezin? Mary hoorde haar vader, als hij te veel had gedronken, weleens over de landbouw in Ierland tieren, maar Joost mocht weten of haar voorouders een boerderij of een krot hadden bewoond. Maar zoals Gretchen het vertelde, leek het allemaal erg respectabel en betrouwbaar.

‘En wonen jullie vlak bij elkaar in Germantown?’

‘Ja,’ antwoordde Gretchen glimlachend. ‘Meneer O’Donnell koopt altijd zijn sigaren bij mijn oom.’

‘Wat voor beroep heeft je vader?’ vroeg mevrouw Master aan Mary terwijl ze haar recht aankeek.

‘Hij is metselaar.’

‘Kijk eens aan. Waar heeft hij zoal gewerkt?’

Mary aarzelde even – ze wilde niet liegen. ‘Metselaren werken overal, maar ik weet dat hij een hele tijd aan het Croton Aquaduct heeft gebouwd.’

‘Is het heus?’ Dit leek mevrouw Master te bevallen. ‘Werkte hij ook aan de bruggen en de reservoirs?’

‘Ik geloof het wel.’

‘Ik ken dat Croton Aquaduct door en door,’ zei mevrouw Master trots. Mary begreep haar niet helemaal, maar ze boog respectvol haar hoofd.

‘Wie weet hebt u hem daar bezig gezien,’ viel Gretchen bij.

‘Dat zou kunnen.’ Mevrouw Master zweeg even. ‘Zeg, heeft je vader iets te maken met Tammany Hall?’

‘Mijn vader? O nee, absoluut niet.’

‘Goed. En hoe zit het met je werkervaring als dienstmeisje?’

‘Ik heb thuis het huishouden in mijn eentje bestierd sinds de dood van mijn moeder.’ Ze zag vanuit haar ooghoeken Gretchen instemmend knikken. Goddank kent mevrouw Master ons huis niet, dacht Mary.

‘Juist. Je weet dus van aanpakken.’

‘Jazeker,’ zei Mary vlug, blij dat ze hier niet over hoefde te liegen.

Mevrouw Master fronste haar wenkbrauwen. ‘Maar zal je vader je dan niet missen als je hier komt inwonen?’

Mary staarde haar aan en keek toen naar Gretchen. Op deze vraag waren ze niet voorbereid. Maar het was een volkomen logische vraag en hun zorgvuldig opgebouwde schijn van netheid kon met een eerlijk antwoord in duigen vallen. Ze voelde het bloed uit haar wangen trekken en even wist ze niet wat ze moest doen.

Gretchen wel. Ze richtte zich kalm tot mevrouw Master en zei: ‘Ik weet het niet helemaal zeker, mevrouw Master, maar…’ en even laste ze een korte stilte in voor ze doorging, ‘…als er misschien een aardige weduwe met meneer O’Donnell wil trouwen, iemand die gewend is het huishouden te doen…’

Mary’s mond viel open. Wat bazelde Gretchen? Een lieve weduwe die met John O’Donnell wilde trouwen? Had ze haar verstand verloren?

Maar Gretchen sloeg geen acht op haar en praatte door alsof het een delicaat onderwerp was dat Mary liever niet ter sprake bracht. ‘Stel dat die dame er heel eigen ideeën op nahoudt hoe ze een huishouden wilde bestieren…’ vervolgde ze.

Toen begreep Mary het pas. Ze staarde Gretchen vol bewondering aan. Hoe bestond het dat haar engelachtige vriendin zo veel pasklare leugens uit haar mouw kon schudden? Op de keper beschouwd zei ze niet dat die weduwe bestond, maar toch. Mary wist dat ze dit zelf nooit had gedurfd.

‘Dan zou Mary het erg moeilijk krijgen in dat huis,’ besloot Gretchen. ‘Misschien klinkt het raar…’

‘O nee, helemaal niet,’ zei mevrouw Master resoluut.

Frank Master inspecteerde net de locatie van Saratoga op de kaart toen Hetty de kamer binnen kwam. Ze was alleen.

‘Beviel het meisje niet?’ vroeg hij.

‘Integendeel, ze is perfect,’ zei ze met een glimlach. ‘Heel keurig. Zij en Gretchen zijn praktisch buren in Germantown.’

‘Aha. En haar familie?’

‘Haar vader is metselaar, weduwnaar, en staat op het punt van hertrouwen, begrijp ik. En raad eens waar hij jarenlang heeft gewerkt?’

‘Nou?’

‘Aan het Croton Aquaduct.’ Haar ogen glansden. ‘Misschien heeft hij gezien dat jij me een aanzoek deed.’

‘Kijk eens aan.’

‘Volgens mij is dit lotsbestemming,’ zei Hetty.

Frank Master wierp zijn vrouw een blik vol genegenheid toe. Hij was geen dwaas. Hij wist wanneer hij was verslagen.

‘Dan moeten we haar maar aannemen.’