Nabo, de neger die de engelen liet wachten

1951

Nabo lag op zijn buik in het droge stro. Hij voelde dat de urine-lucht van de stal in zijn lichaam doordrong. Hij voelde tegen zijn donkere, glanzende huid de lauwe warmte van de laatste paarden, maar zijn huid voelde hij niet. Nabo voelde niets. Het was alsof hij met de laatste trap van de hoef tegen zijn voorhoofd in slaap was gevallen en nu alleen nog maar dat ene gevoel had. Een dubbel gevoel dat hem tegelijkertijd opmerkzaam maakte op de vochtige stallucht en op de talloze, onzichtbare insecten die in het stro krioelden. Hij deed zijn ogen open. Hij deed ze weer dicht en bleef toen stil liggen, languit en stokstijf, zoals hij de hele middag gelegen had, terwijl hij zich buiten de tijd voelde groeien, totdat iemand achter hem zei: “Vooruit Nabo. Je hebt lang genoeg geslapen.” Hij draaide zich om en zag de paarden niet, maar de deur was dicht. Nabo moet gedacht hebben dat de dieren daar ergens in het donker stonden, ook al hoorde hij hun ongeduldige gestamp niet. Hij stelde zich voor dat degene die tegen hem praatte buiten de stal stond, omdat de deur van binnen gesloten en vergrendeld was. Opnieuw zei de stem achter hem: “Echt waar, Nabo, je hebt nu wel genoeg geslapen. Je slaapt al zo’n dag of drie…”

Pas toen deed Nabo zijn ogen helemaal open en herinnerde hij het zich. “Ik lig hier omdat ik door een paard getrapt ben.”

Hij had alle besef van tijd verloren. Er waren nu geen dagen meer. Het was alsof iemand een vochtige spons had gehaald over die lang vervlogen zaterdagen waarop hij ‘s avonds naar het dorpsplein ging. Hij vergat zijn witte overhemd. Hij vergat dat hij een hoed had van groen stro en een donkere broek. Hij vergat dat hij geen schoenen had. Nabo ging zaterdagsavonds naar het plein, waar hij zwijgend in een hoek ging zitten, niet om naar de muziek te luisteren, maar om naar de neger te kijken. Hij zag hem elke zaterdag. De neger droeg een bril van zeeschildpad die hij aan zijn oren had vastgebonden en hij speelde saxofoon achter een van de laatste lessenaars. Nabo zag de neger maar de neger zag Nabo niet. Tenminste, als iemand gezien had dat Nabo zaterdagsavonds naar het plein ging om de neger te zien en hem gevraagd zou hebben – niet nu, want hij zou het zich niet kunnen herinneren – of de neger hem weleens gezien had, zou Nabo gezegd hebben van niet. Het was het enige wat hij deed na het borstelen van de paarden: naar de neger kijken.

Op een zaterdag zat de neger niet op zijn plaats in de dorpskapel. Nabo moet eerst gedacht hebben dat hij niet meer kwam spelen op de uitvoeringen, ook al stond de lessenaar er nog.

Hoewel hij juist daarom, omdat de lessenaar er nog stond, later dacht dat de neger de volgende zaterdag terug zou komen.

Maar de volgende zaterdag kwam hij niet terug en de lessenaar stond ook niet meer op zijn plaats.

Nabo draaide zich op zijn zij en zag de man die tegen hem praatte. In het begin herkende hij hem niet omdat hij maar vaag zichtbaar was in de duisternis van de paardenstal. De man zat op een uitstekende plank van de box, terwijl hij praatte en op zijn knieën trommelde. “Ik ben door een paard getrapt,” zei Nabo weer, en hij probeerde de man te herkennen. “Dat is zo,” zei de man. “Maar nu zijn de paarden niet hier en in het koor zitten we op je te wachten.”

Maar Nabo schudde zijn hoofd. Hij was nog niet begonnen te denken.

Maar hij meende wel de man al ergens gezien te hebben. De man zei dat ze in het koor op Nabo zaten te wachten. Nabo begreep het niet, maar het verbaasde hem ook niet dat iemand dat zei, want onder het borstelen van de paarden verzon hij elke dag liedjes om ze af te leiden. Daarna zong hij in de salon dezelfde liedjes van de paarden om het stomme meisje af te leiden.

Maar het meisje leefde in een andere wereld, in de wereld van de salon waar ze naar de muur zat te staren.

Als iemand hem onder het zingen gezegd zou hebben dat hij hem mee zou nemen naar een koor, zou hem dat niet verbaasd hebben.

En nu verbaasde hij zich nog minder, omdat hij het niet begreep. Hij was moe, versuft en verdwaasd. “Ik wil weten waar de paarden zijn,” zei hij.

En de man zei: “Ik heb je al gezegd dat de paarden niet hier zijn. Wij hadden alleen maar belangstelling voor een stem zoals die van jou.” En op zijn buik in het stro hoorde Nabo het misschien wel, maar hij kon geen onderscheid maken tussen de pijn door de trap van de hoef tegen zijn voorhoofd en de andere verwarde gewaarwordingen. Hij liet zijn hoofd weer in het stro zakken en viel in slaap.

Nabo ging nog twee of drie weken naar het plein, ook al zat de neger niet meer in het orkest. Misschien zou iemand hem wel geantwoord hebben als Nabo gevraagd had wat er met de neger gebeurd was.

Maar hij vroeg het niet en bleef naar de concerten gaan totdat een andere man met een andere saxofoon de plaats van de neger had ingenomen.

Toen was Nabo ervan overtuigd dat de neger niet meer terug zou komen en besloot hij zelf ook niet meer naar het plein te gaan.

Toen hij wakker werd meende hij maar heel kort geslapen te hebben. De lucht van het vochtige stro prikkelde zijn neus nog. Nog steeds was het duister voor zijn ogen en om hem heen.

Maar de man zat nog in de hoek. De donkere, kalme stem van de man die op zijn knieën trommelde en zei: “We wachten op je, Nabo. Je slaapt al zo’n jaar of twee en je wilt maar niet opstaan.”

Toen sloot Nabo zijn ogen weer. Daarna deed hij ze open en keek naar de hoek waar hij, verward en verbijsterd, de man weer zag zitten.

Pas toen herkende hij hem.

Als wij in het huis geweten hadden wat Nabo zaterdagsavonds op het plein ging doen, zouden we gedacht hebben dat hij er niet meer heen ging omdat er toen muziek in huis was. Dat was toen we de grammofoon meebrachten om het meisje wat af te leiden.

Toen er iemand gevonden moest worden om hem de hele dag op te winden, leek het de meest natuurlijke zaak dat dat Nabo zou zijn. Hij zou het kunnen doen als hij niet voor de paarden hoefde te zorgen. Het meisje bleef zitten en luisterde naar de platen. Soms, als de muziek klonk, liet het meisje zich van de stoel zakken, steeds maar naar de muur starend, en sleepte zich kwijlend naar de zitkamer. Nabo tilde de naald op en begon te zingen.

Toen hij voor het eerst naar het huis kwam en we hem vroegen wat hij kon, antwoordde Nabo dat hij kon zingen.

Maar daar had niemand belangstelling voor. Er was een jongen nodig om de paarden te borstelen. Nabo bleef, maar hij ging door met zingen, alsof we hem hadden aangenomen om te zingen en alsof het borstelen van de paarden niets anders was dan een tijdverdrijf om het werk te verlichten. Dat duurde ruim een jaar, totdat wij tweeën in het huis gewend raakten aan het idee dat het meisje nooit zou kunnen lopen, niemand zou herkennen en altijd het wezenloze, eenzame meisje zou blijven dat naar de grammofoon luisterde en strak naar de muur staarde totdat we haar van haar stoel tilden en naar haar kamer brachten.

Vanaf dat moment deed het ons niet langer verdriet, maar Nabo bleef trouw en punctueel de grammofoon opwinden. Dat was in de tijd dat Nabo zaterdagsavonds nog naar het plein ging.

Op een dag toen de jongen in de paardenstal was, zei iemand in de buurt van de grammofoon: “Nabo.” Wij waren in de gang en maakten ons niet druk om wat iemand gezegd zou kunnen hebben.

Maar toen we voor de tweede keer ‘Nabo’ hoorden, keken we op en vroegen: “Wie is er bij het meisje?”

En iemand zei: “Ik heb niemand naar binnen zien gaan.”

En een ander zei: “Ik weet zeker dat ik een stem hoorde die ‘Nabo’ zei.”

Maar toen we gingen kijken, troffen we daar alleen het meisje aan dat met haar rug tegen de muur zat.

Nabo kwam vroeg terug en ging naar bed. Het was de volgende zaterdag dat hij niet meer naar het plein ging omdat de neger toen vervangen was en drie weken later, op een maandag, begon de grammofoon te spelen terwijl Nabo in de paardenstal was. In het begin maakte niemand zich er druk om.

Pas later, toen we het negertje zagen aankomen, zingend en nog kletsnat van het water van de paarden, vroegen we hem: “Hoe ben je naar buiten gegaan?”

En hij zei: “Door de deur. Vanaf vanmiddag twaalf uur ben ik in de paardenstal geweest.” De grammofoon speelde. “Hoor je het niet?” vroegen we hem.

En Nabo zei dat hij het hoorde.

En toen vroegen we hem: “Wie heeft hem opgewonden?”

En hij, zijn schouders ophalend: “Het meisje. Dat doet ze al een hele tijd.”

En zo bleef het tot op de dag waarop we Nabo op zijn buik in het stro vonden, opgesloten in de paardenstal en met de rand van de hoef in zijn voorhoofd geprent.

Toen we hem aan zijn schouders optilden, zei Nabo: “Ik lig hier omdat ik door een paard getrapt ben.”

Maar niemand had belangstelling voor wat hij zou kunnen zeggen. We hadden belangstelling voor zijn koude, dode ogen en voor zijn mond vol groen schuim. Hij huilde de hele nacht, gloeiend van de koorts, ijlend en pratend over de kam die zoek was geraakt in het stro van de paardenstal. Dat was de eerste dag.

Toen hij de volgende dag zijn ogen opendeed, zei hij: “Ik heb dorst,” en we brachten hem water wat hij in één teug opdronk, waarna hij twee keer om nog een beetje vroeg. We vroegen hem hoe hij zich voelde en hij zei: “Ik voel me alsof ik door een paard getrapt ben.” En hij bleef de hele dag en de hele nacht doorpraten. Tenslotte ging hij rechtop in bed zitten, wees met zijn wijsvinger omhoog, en zei dat het gestamp van de paarden hem de hele nacht wakker had gehouden.

Maar sinds de vorige nacht had hij geen koorts meer. Hij ijlde niet meer, maar bleef praten totdat we een zakdoek in zijn mond stopten.

Toen begon Nabo achter de zakdoek te zingen, te zeggen dat hij vlak bij zijn oor de ademhaling hoorde van de paarden die over de halve deur heen op zoek waren naar water.

Toen we de zakdoek weghaalden om hem iets te laten eten, draaide hij zich naar de muur en we dachten allemaal dat hij in slaap was gevallen. En het is zelfs mogelijk dat hij even geslapen heeft.

Maar toen hij wakker werd, lag hij niet meer in zijn bed. Hij was met handen en voeten vastgebonden aan een haak in de kamer. En zo, vastgebonden, begon Nabo te zingen.

Toen hij hem herkende, zei Nabo tegen de man: “Ik heb u al eerder gezien.”

En de man zei: “Elke zaterdag zag je me op het plein.”

En Nabo zei: “Dat is zo, maar ik meende dat ik u zag en u mij niet.”

En de man zei: “Ik heb je nooit gezien, maar later, toen ik er niet meer heen ging, kreeg ik het gevoel dat er iemand op zaterdag niet meer naar me kwam kijken.”

En Nabo zei: “U kwam niet meer terug, maar ik ben nog wel drie of vier weken gegaan.”

En de man, nog steeds op dezelfde plaats, trommelend op zijn knieën: “Ik kon niet naar het plein teruggaan, ook al was dat het enige dat de moeite waard was.” Nabo probeerde zich op te richten, hij schudde zijn hoofd heen en weer in het stro en hoorde nog steeds de kille stem die halsstarrig bleef aanhouden, totdat hij zelfs geen tijd meer had om te weten dat hij weer in slaap begon te vallen. Dat overkwam hem steeds sinds het paard hem getrapt had.

En steeds hoorde hij de stem: “We wachten op je, Nabo. Je slaapt al zó lang dat het niet meer mogelijk is de tijd bij te houden.”

Vier weken nadat de neger niet meer naar het orkest kwam, was Nabo bezig de staart van een van de paarden te kammen. Dat had hij nog nooit gedaan. Hij borstelde ze altijd gewoon en zong er dan bij.

Maar woensdags was hij naar de markt gegaan en daar had hij een kam gezien en bij zichzelf gezegd: “Dat is een mooie kam om de staarten van de paarden te kammen.”

Toen gebeurde het dat het paard hem een trap gaf, nu zo’n tien of vijftien jaar geleden, waardoor hij zijn hele leven geschift zou blijven. Iemand in het huis zei: “Het zou beter geweest zijn als hij op die dag was doodgegaan en niet zo had moeten voortleven, stapelgek en voortdurend onzin uitkramend.”

Maar niemand had hem meer gezien sinds de dag waarop we hem opsloten. We wisten alleen dat hij daar opgesloten in zijn kamer zat en dat het meisje sindsdien de grammofoon niet meer had aangeraakt.

Maar wij in het huis hadden er nauwelijks belangstelling voor. We hadden hem opgesloten alsof hij een paard was, alsof de trap de traagheid van begrip op hem had overgebracht en alle stompzinnigheid van de paarden, hun dierlijkheid, in zijn voorhoofd had geprent. We sloten hem op tussen vier muren, alsof we besloten hadden hem aan opsluiting te laten sterven omdat we niet koelbloedig genoeg waren om hem op een andere manier te doden. Zo gingen er veertien jaren voorbij, totdat een van de jongens die groot was geworden, zei dat hij zijn gezicht weleens wilde zien. En hij deed de deur open.

Nabo keek de man weer aan. “Ik ben door een paard getrapt,” zei hij.

En de man zei: “Dat zeg je al eeuwen en intussen zitten wij in het koor op je te wachten.” Nabo schudde opnieuw zijn hoofd, liet zijn gewonde voorhoofd weer in het stro zakken en meende zich plotseling te herinneren hoe alles gegaan was. “Het was de eerste keer dat ik de staart van een paard kamde,” zei hij.

En de man zei: “Wij hebben het zo gewild, omdat je dan in het koor zou komen zingen.”

En Nabo zei: “Ik had die kam niet moeten kopen.”

En de man zei: “Die zou je in elk geval gevonden hebben. Wij hadden besloten dat je de kam zou vinden en de staarten van de paarden zou kammen.”

En Nabo zei: “Ik was nog nooit achter ze gaan staan.”

En de man, nog steeds kalm, nog steeds niet zichtbaar ongeduldig: “Maar je ging erachter staan en het paard trapte je. Het was de enige manier om je naar het koor te laten komen.”

En zo werd het gesprek voortgezet, onverbiddelijk, dag in dag uit, totdat iemand in het huis zei: “Al zo’n vijftien jaar lang heeft niemand die deur opengemaakt.” Het meisje – ze was niet gegroeid, ze was over de dertig en haar oogleden begonnen te hangen – zat naar de muur te kijken toen ze de deur openmaakten. Ze draaide haar hoofd om en snoof naar de andere kant.

En toen ze de deur dichtdeden, zeiden ze weer: “Nabo is rustig. Hij verroert zich niet meer daarbinnen. Een dezer dagen zal hij wel doodgaan en dat zullen we alleen te weten komen door de stank.”

En iemand zei: “We zullen het te weten komen door het eten. Hij heeft altijd nog gegeten. Hij zit daar goed, achter slot en grendel, zonder dat iemand hem kan lastigvallen. Aan de achterkant valt er goed licht binnen.”

En alles bleef zoals het was; alleen het meisje keek nog steeds naar de deur en snoof de hete wasem op die door de kier binnendrong.

Zo zat ze daar tot laat in de nacht, toen we in de salon een metalig geluid hoorden en ons herinnerden dat het hetzelfde geluid was dat vijftien jaar geleden geklonken had toen Nabo de grammofoon opwond. We stonden op, deden de lamp aan en hoorden de eerste maten van het vergeten wijsje, van het droevige wijsje dat al zo lang geleden op de plaat verstorven was. Het geluid klonk steeds krachtiger, totdat er een droge klik te horen was, op het moment waarop we de salon inkwamen en zagen dat de plaat nog draaide en dat het meisje in de hoek bij de grammofoon zat, naar de muur keek en de kruk die ze van de klankkast had afgehaald, omhooghield. We bewogen ons niet. Het meisje bewoog zich niet, maar bleef daar stil zitten, als verstard, terwijl ze naar de muur keek en de kruk omhooghield. We zeiden niets, maar gingen terug naar onze kamer en herinnerden ons dat iemand ons ooit verteld had dat het meisje de grammofoon kon opwinden. De gedachte daaraan hield ons uit de slaap, terwijl we luisterden naar de versleten muziek van de plaat die te snel bleef draaien door de gebroken snaar.

De vorige dag toen ze de deur openmaakten hing daarbinnen een lucht van biologisch afval, van lijken. De man die de deur had opengemaakt, riep: “Nabo! Nabo!”

Maar daarbinnen had niemand geantwoord. Dicht bij de kier stond het lege bord. Driemaal per dag werd het bord onder de deur doorgeschoven en driemaal per dag kwam het weer tevoorschijn, zonder eten. Daardoor wisten we dat Nabo leefde. Alleen maar daardoor.

Hij bewoog zich niet meer daarbinnen, hij zong niet meer. En het moet geweest zijn nadat ze de deur sloten dat Nabo tegen de man zei: “Ik kan niet naar het koor gaan.”

En de man vroeg: “Waarom niet?”

En Nabo zei: “Omdat ik geen schoenen heb.”

En de man tilde zijn voeten op en zei: “Dat geeft niet. Hier draagt niemand schoenen.”

En Nabo zag de gele, harde zool van de blote voeten die de man omhooghield. “Ik zit hier al een eeuwigheid,” zei de man.

“Het is nog maar een ogenblik geleden dat ik door het paard getrapt ben,” zei Nabo. “Ik zal nu wat water over mijn hoofd gooien en ze een eindje laten draven.”

En de man zei:

“De paarden hebben je niet meer nodig. Er zijn geen paarden meer. Jij bent het die met ons mee moet gaan.”

En Nabo zei: “De paarden horen eigenlijk hier te zijn.”

Hij richtte zich een beetje op en stak zijn handen in het stro, terwijl de man zei: “Er wordt al vijftien jaar lang niet meer voor ze gezorgd.”

Maar Nabo krabde over de vloer onder het stro en zei: “De kam moet hier nog steeds liggen.”

En de man zei weer. “De paardenstal is vijftien jaar geleden afgesloten. Hij ligt nu vol puin.”

En Nabo weer. “Iets kan niet in een middag tot puin vervallen. Ik ga hier niet vandaan voordat ik de kam vind.”

De volgende dag, nadat ze de deur weer hadden afgesloten, hoorden ze opnieuw hevig gestommel daarbinnen. Daarna verroerde niemand zich. Niemand zei meer iets toen het eerste gekraak te horen was en de deur begon te wijken onder de druk van een kolossaal gewicht. Binnen was een gehijg te horen als van een in het nauw gedreven dier. Tenslotte hoorde je hoe de verroeste scharnieren afknapten toen Nabo zijn hoofd schudde. “Zolang ik de kam niet gevonden heb ga ik niet naar het koor,” zei hij. “Hij moet hier ergens liggen.”

En hij woelde het stro om, verpulverde het en krabde over de vloer totdat de man zei: “Het is goed, Nabo. Als je alleen maar wacht tot je de kam hebt voordat je naar het koor wilt komen, ga hem dan maar zoeken.” Hij boog zich voorover en zijn gelaat was overschaduwd door een geduldige trots. Hij leunde met beide handen tegen het schot en zei: “Vooruit Nabo. Ik zal ervoor zorgen dat niemand je kan tegenhouden.”

En toen bezweek de deur en de enorme, beestachtige neger met het ruwe litteken in zijn voorhoofd geprent – zelfs na vijftien jaar – stortte zich naar buiten, struikelde over de meubelen en de voorwerpen, met dreigend geheven vuisten waaraan nog het touw vastzat waarmee ze hem vijftien jaar geleden hadden gebonden – toen hij een negerjongetje was dat voor de paarden zorgde –; hij liep schreeuwend door de gangen nadat hij in één keer met zijn schouder de deur had geramd en – voordat hij op de patio kwam – langs het meisje was gegaan dat bleef zitten en sinds de vorige avond nog steeds de kruk van de grammofoon in haar hand hield – toen ze de ontketende zwarte furie zag, herinnerde ze zich iets wat ooit een woord moest zijn geweest –, en hij kwam op de patio – voordat hij de paardenstal vond –, nadat hij met zijn schouder de spiegel van de salon had meegesleurd, maar zonder het meisje te zien – hij zag haar niet bij de grammofoon en ook niet in de spiegel – en hief zijn gezicht naar de zon, met gesloten ogen, blind – toen binnen het gerinkel van het brekende spiegelglas nog te horen was – en rende doelloos rond als een geblinddoekt paard, instinctief zoekend naar de deur van de paardenstal die door vijftien jaar opsluiting wel uit zijn geheugen maar niet uit zijn instinct was gewist – sinds die lang vervlogen dag waarop hij de staart van een paard kamde en voor zijn hele verdere leven krankzinnig werd – waarbij hij een spoor van vernieling, wanorde en chaos achter zich liet, als een geblinddoekte stier in een kamer vol lampen, totdat hij op de achterpatio kwam – nog steeds zonder de paardenstal te vinden – en over de vloer begon te krabben met dezelfde woedende vaart waarmee hij ook de spiegel had meegesleurd, misschien omdat hij dacht dat door het omwoelen van het stro de lucht van paardenpis er weer uit zou opstijgen, voordat hij helemaal bij de deuren van de paardenstal was gekomen – en nu was hij zelf sterker dan zijn onstuimige kracht – er voortijdig tegenaan botste en voorover naar binnen viel, stervend misschien, maar nog verblind door die wilde dierlijkheid die hem een halve seconde eerder belette het meisje te horen, dat de kruk optilde toen ze hem langs zag komen, en zich kwijlend herinnerde, echter zonder van haar stoel te komen, zonder haar lippen te bewegen, maar door de kruk van de grammofoon in de lucht te laten ronddraaien zich het enige woord herinnerde dat ze in haar leven geleerd had te zeggen en dat ze schreeuwde vanuit de salon: “NaboINabo!”