Zomaar een dag
1962
De maandag begon zoel en droog. Aurelio Escovar, niet bevoegd tandarts, die altijd vroeg opstond, opende zijn spreekkamer om zes uur. Hij pakte uit de glazen kast een kunstgebit dat nog in de gipsen vorm zat en legde een handvol instrumenten op tafel, die hij van groot naar klein rangschikte, als in een etalage. Hij had een gestreept overhemd aan zonder boord dat vanboven met een gouden knoop gesloten was en een broek die werd opgehouden met elastieken bretels. Het was een stramme, magere man en de blik in zijn ogen paste zelden bij de situatie van het ogenblik, zoals dove mensen dat wel hebben.
Toen hij alles had uitgestald op de tafel, trok hij de boor naar de behandelstoel en ging het kunstgebit zitten polijsten. Het leek of hij met zijn gedachten niet bij zijn werk was, maar hij ging gestaag door en hield het pedaal steeds in beweging, zelfs als hij de boor niet gebruikte.
Na achten pauzeerde hij even om door het raam naar de lucht te kijken en hij zag twee stinkgieren die dromerig op de dakrand van het huis van de buren in de zon zaten te drogen. Hij ging met de gedachte dat het voor het eten wel weer zou gaan regenen, terug naar zijn werk. De schelle stem van zijn elfjarig zoontje haalde hem uit zijn gepeins.
“Papa!”
“Wat is er?”
“De burgemeester vraagt of je een kies bij hem wilt trekken.”
“Zeg maar dat ik er niet ben.”
Hij was nu een gouden tand aan het polijsten. Hij hield hem op armslengte afstand en bekeek hem met half dichtgeknepen ogen.
Vanuit het wachtkamertje schreeuwde zijn zoontje weer: “Hij zegt dat je er wél bent, hij kan je horen.”
De tandarts bleef de tand bekijken.
Pas toen hij hem op de tafel gelegd had bij de dingen die al klaar waren, zei hij: “Des te beter.”
Hij zette de boor weer in werking. Uit een kartonnen doosje waarin hij het werk bewaarde dat nog gedaan moest worden, haalde hij een brug die uit meerdere stukken bestond en begon het goud te polijsten.
“Papa!”
“Wat?”
Zijn gezicht had nog steeds dezelfde uitdrukking.
“Hij zegt dat hij je overhoop zal schieten als je zijn kies niet trekt.”
Zonder zich te haasten haalde hij met een rustige beweging zijn voet van het pedaal, duwde de boor van de stoel weg en trok de onderste la van de tafel helemaal open.
Daar lag de revolver.
“Best,” zei hij. “Dat moet hij dan maar komen doen.”
Hij draaide de stoel zo ver om dat hij recht tegenover de deur kwam te zitten en liet zijn hand op de rand van de la rusten. De burgemeester verscheen in de deuropening. Zijn linkerwang was geschoren, maar op de andere die pijnlijk gezwollen was, stond een baard van vijf dagen. De tandarts las in zijn doffe ogen de wanhoop van vele slapeloze nachten. Hij schoof de la met zijn vingertoppen dicht en zei zachtjes: “Gaat u zitten.”
“Goedemorgen,” zei de burgemeester.
“Morgen,” zei de tandarts.
Terwijl de instrumenten stonden uit te koken, leunde de burgemeester met zijn achterhoofd tegen de hoofdsteun van de stoel en voelde zich al wat beter. Een ijskoude angstgeur ging van hem uit. Het was een armoedig vertrek: een oude houten stoel, een trapboor en een glazen kast met porseleinen potjes. Tegenover de stoel was een raam met een stuk stof ervoor gespannen, tot op schouderhoogte.
Toen hij merkte dat de tandarts naderbij kwam zette de burgemeester zich schrap en deed zijn mond open.
Aurelio Escovar draaide het hoofd van zijn patiënt naar het licht.
Nadat hij de pijnlijke kies had bekeken, deed hij met een lichte druk van zijn vingers de mond weer dicht.
“Het moet zonder verdoving,” zei hij.
“Waarom?”
“Omdat er een abces zit.”
De burgemeester keek hem recht in de ogen.
“Vooruit dan maar,” zei hij en probeerde te glimlachen.
De tandarts reageerde er niet op. Hij zette de pan met de uitgekookte instrumenten op de tafel en haalde ze met een koude tang uit het water, nog steeds zonder zich te haasten. Daarna trok hij met de punt van zijn schoen de spuwbak dichterbij en ging zijn handen wassen in de waskom. Hij deed dit alles zonder naar de burgemeester te kijken.
Maar deze volgde hem voortdurend met zijn ogen.
Het was een verstandskies in de onderkaak. De tandarts ging wijdbeens staan en klemde de hete tang om de kies. De burgemeester greep zich beet aan de leuning van de stoel, zette zich schrap en voelde een ijzige leegte in zijn buik, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. De tandarts bewoog alleen zijn pols. Zonder wrok, eerder teder, met een bittere ondertoon in zijn stem, zei hij: “Hiermee boet je voor twintig doden, luitenant!”
De burgemeester voelde het kraken in zijn kaak en de tranen sprongen hem in de ogen.
Maar hij slaakte pas een zucht toen hij de kies eruit voelde komen.
Toen zag hij hem door zijn tranen heen. Het leek hem dat die kies niets met zijn pijn te maken had en hij kon niet begrijpen dat die hem de afgelopen vijf nachten zó had gekweld.
Over de spuwbak hangend, bezweet en hijgend, knoopte hij zijn uniformjasje open en tastte naar zijn zakdoek in zijn broekzak. De tandarts gaf hem een schone doek.
“Veeg uw tranen maar af,” zei hij.
De burgemeester deed het. Hij zat te beven.
Terwijl de tandarts zijn handen stond te wassen, zag hij boven zich het beschadigde plafond en een stoffig spinnenweb met spinneneitjes en dode insecten. De tandarts liep terug naar de stoel en droogde onderwijl zijn handen af.
“U moet maar naar bed gaan,” zei hij, “en flink spoelen met zout water.”
De burgemeester stond op, bracht onverschillig de militaire groet en liep met houterige stappen naar de deur, zonder zijn uniformjasje weer dicht te knopen.
“U stuurt de rekening wel.”
“Aan u of aan de gemeente?”
De burgemeester keek hem niet aan. Hij deed de deur dicht en zei toen door het gaas: “Dat is toch één pot nat.”