29
Zwetend als een otter ging ik op het bankje in de kleedkamer zitten. Ik had met gewichten gewerkt, twintig minuten lang touwtjegesprongen en op de loopband gelopen tot ik geen pap meer kon zeggen. Ik had gedacht dat ik door alle beweging wat helderder in mijn hoofd zou worden, maar ik bleef onrustig en wilde het liefst zo snel mogelijk naar huis om te kijken of dhl weer een doorzichtig mobieltje op mijn adres had bezorgd.
Ik deed mijn kluisje open. Achter mijn hangende kleren zag ik mijn geldclip op het dunne metalen richeltje liggen. Er zat nog steeds veel geld in – ik had net gepind – maar er was iets veranderd. Tussen de clip zat een stukje papier, boven op het stapeltje bankbiljetten. Ik haalde de clip uit het kluisje, trok de bankbiljetten ertussenuit en keek naar weer een bonnetje.
Eén filmrolletje dat afgehaald kon worden.
Het was een waardeloze foto, maar er stond op wat erop moest staan. Vijf grote geverfde cijfers staken af tegen een wazige achtergrond van geel stucwerk. De foto was onder een hoek genomen, waardoor het straatnaambordje er ook op stond. Alle informatie bij elkaar op één foto.
Ik liet de foto zakken en keek naar hetzelfde beeld, maar dan in de werkelijkheid. Dezelfde hoek, dezelfde afstand. Ik stond op de plek waar de fotograaf had gestaan toen hij de foto had genomen: aan de overkant van de straat, bij de ingang van een ondergrondse garage van een appartementencomplex. Ik stond tegen een muurtje en kon net boven het straatniveau uitkijken. Een onopvallende plek. Wat een goede zaak was, want er stond een donkere auto voor het pand ernaast geparkeerd.
De foto was een van de twee die op het rolletje stonden en die al klaarlagen in de fotozaak waar ik de laatste keer ook geweest was. Het leek me logisch dat Mack degene was die de foto’s genomen had, want per slot van rekening had hij me het eerste filmrolletje toegespeeld. Maar er waren twee dingen die me dwarszaten. De kwaliteit van de foto, die voor een professionele fotograaf wel heel magertjes was. En de film was een standaard 35 mm, niet de geavanceerde Ektachrome die hij eerder had gebruikt.
Ik schoof de tweede foto vanachter de eerste tevoorschijn. De deur van een appartement. Boven het kijkgaatje stond 2 G, in dof koper. Ik had geen idee wat me achter die deur te wachten stond. Iedereen had me daarnaartoe kunnen lokken. Maar toch voelde ik dat ik ernaartoe moest.
Ik keek opzij naar de donkere auto die verderop in de straat geparkeerd stond. Getinte ramen. Motor afgezet. Toch wist ik dat er iemand in zat. De verrader voor wie Wydell me gewaarschuwd had?
Ik schraapte alle moed bijeen, verliet mijn schuilplaats en liep snel over het trottoir weg, bij de auto vandaan, zo dicht mogelijk langs de gebouwen. Het merendeel van de appartementen die hier stonden, ten zuiden van Pico, in de buurt van Lincoln, was nog niet ten prooi gevallen aan het stadsherstel van de Westside. Bladderende verflagen, afbrokkelend pleisterwerk. Op diverse plaatsen was het wegdek door boomwortels omhooggewerkt. Ik zweette en probeerde uit alle macht niet achterom te kijken. Eerst wilde ik mijn pas versnellen, daarna probeerde ik die in te houden. Achter me ging geen portier open en ik hoorde geen auto starten.
Ik ging de hoek om, passeerde mijn eigen auto en liep naar de achterkant van het gebouw. Ik sprong over een afgesloten hek en kwam bij het zwembad. De achterdeur van het pand bleek niet op slot te zitten. Ik nam de trap naar de eerste verdieping. Een vochtige gang, met vloerbedekking die nog uit de jaren zeventig stamde. Langs een washok, door een branddeur, en toen was ik er: 2G.
De deur stond op een kier, en de ketting van het veiligheidsslot hing langs de deurpost.
Ik bleef staan luisteren. Niets.
Ik vond het maar niks dat de deur openstond. Voordat ik daar naar binnen ging, wilde ik eerst even op deze verdieping rondneuzen om te kijken hoe ik het snelst weg kon komen. Liffman kon trots op me zijn.
Ik liep over de gang terug naar een nooduitgang, die in een steegje aan de zijkant van het gebouw bleek uit te komen. Daarna nam ik een kijkje in het washok. Droge, hete lucht. Ik schoof het raam open, stak mijn hoofd naar buiten en keek naar beneden. Anderhalve meter lager bevond zich een schuurtje, bij het zwembad.
Voorzichtig liep ik weer door de gang naar 2G. Door de deuropening kwam een penetrante geur. Toen ik aanklopte, scharnierde de deur een paar centimeter verder open. Geen reactie.
Ik liep naar binnen. De geur van benzine. De zon stond laag en scheen door het raam aan de voorkant. Ik kneep mijn ogen samen tegen het felle licht. Een stoel met iemand erin, met gebogen hoofd. Kranten opengevouwen op de grond om hem heen.
Het hele appartement was overhoopgehaald. Laatjes waren omgekeerd. De bekleding van de bank was aan stukken gesneden. Stoelen waren omgegooid. Een bekend tafereel. Een groot raam stond open, en een briesje speelde met een opengeschoven gordijn.
‘Mack?’ Ik boog me naar hem toe. Op zijn shirt zat een vlek, als een paars slabbetje.
Mijn voetstappen tekenden zich op de vochtige kranten af. De letters liepen uit en vervaagden. Het papier was in benzine gedrenkt. De man was met in repen gescheurde kleding aan zijn polsen en enkels vastgebonden. Een woeste blonde haardos, net als Charlie.
Ik kreeg mijn adem als een echo terug, alsof hij tegen de wanden van een grot was gekaatst. Ik stak een aarzelende hand uit, pakte de man bij zijn haar en trok het hoofd naar achteren. De overeenkomst was beangstigend. Niet alleen de Mick Jagger-mond, maar ook de zware wenkbrauwen en de felle, neurotische ogen. De Stem in het Donker, een jongere uitvoering van zijn vader. Het grootste verschil was de grijnzende mond die over de breedte van zijn hals was gegraveerd.
Geschrokken liet ik Macks hoofd los, waardoor het weer naar voren zakte, met de kin tegen de borst. Ik werd me bewust van het open raam en liet me op de grond vallen. Zijn blote voet bevond zich een paar centimeter van mijn hoofd. Met moeite hield ik mijn maag in bedwang. Ik had na de dood van Frank geen lijk meer gezien, en alleen al van de geur werd ik niet goed.
Het feit dat ze hem hadden vastgebonden en zo hadden toegetakeld, dat ze hem met benzine hadden overgoten: het leed geen twijfel dat ze hem aan het praten hadden gekregen. Dat betekende dat hij het over mij had gehad. Over de truc met het fotorolletje, die ze hadden nageaapt door met een goedkoop filmpje een waardeloze foto te maken.
Óf degene die het appartement in de gaten hield, had niet goed opgelet, óf ik was in hun val gelopen. Ondanks het feit dat er een raam openstond, kreeg ik last van de benzinedampen. Ik kroop naar het raam en tuurde naar buiten. De auto stond nog steeds op dezelfde plek, en de ondoorzichtige zwarte ramen schitterden in de zon.
Ik draaide me om, ging onder het raam zitten, met mijn rug tegen de muur, en liet mijn blik over de puinhoop gaan. De moordenaar of moordenaars van Mack hadden gezocht naar wat Charlie had geprobeerd te verkopen. Of naar het geld, de stapels bankbiljetten van honderd dollar, die nog steeds in de pastapan zaten, onder in het keukenkastje, waar zelfs Mack ze niet had kunnen vinden. Mack had me verteld dat hij een tweede sleutel van Charlie had gekregen. Misschien had hij van zijn vader geleerd waar hij het best dingen kon verstoppen, zoals ik dat van Frank had geleerd.
Ik kroop naar de gootsteen, probeerde mijn hoofd zo laag mogelijk te houden en stak mijn hand in de afvalverwerker.
Een magnetisch doosje, tegen de onderkant van de afdekplaat.
Ik trok het kistje los, wurmde het open. Een sleutel. Koper, net als de eerste. Er stond ‘228’ op. Waarschijnlijk naast de postbus waarin ik het afgescheurde vel papier met de getallen had gevonden. Ik had er dus vlakbij gestaan, zonder dat ik er erg in had gehad. Ik draaide de sleutel om en las de bekende woorden: us gov’t, unlawful to duplicate . Ik stopte de sleutel terug in het kistje en deed dat in mijn zak.
Wat zouden ze nog meer niet ontdekt hebben? En hoeveel tijd had ik eigenlijk?
Met opwellende paniek sloop ik naar de slaapkamer en stapte tussen de op de grond gegooide boeken door. De titels staarden me in grote letters aan: Een nuchter leven, Leven zonder drank, Het grote AA-handboek. Er liep een natte streep over het kleed onder me door, een spoor dat ik besloot te volgen. Ik hield mijn hoofd vlak bij de grond; de dampen prikten in mijn ogen. Mack staarde vanaf de stoel naar me, een donkere vlek aan de rand van mijn blikveld.
In de slaapkamer bevond zich een archiefkast, omgegooid naast de dubbele futon. Foto’s en papieren lagen her en der door het vertrek. Losse filmdoosjes met Ektachrome 100-filmrolletjes erin. In een van de doosjes zat een zakje wiet. Zo kon je dus leven zonder drank. Tussen de glanzende foto’s van fauteuils en boekenkasten, op een formaat van 20 bij 30 centimeter, vond ik een foto van mezelf. Ik liet me langs de telefoonpaal omlaagzakken, toen ik naar Franks oude huis was gegaan.
Het lampje naast het bed was omgevallen en wierp een goudkleurig ovaal op een boek. Leven zonder drank. Geen stofomslag eromheen.
Ik was dat boek net al tegengekomen, toen ik naar de slaapkamer ging. Op handen en knieën kroop ik terug naar de woonkamer en probeerde niet naar de in elkaar gezakte, vastgebonden gestalte te kijken. Ik schoof alles aan de kant tot ik het boek met het stofomslag van Leven zonder drank had gevonden. Toen ik het omslag eraf had gescheurd, hield ik een in leer gebonden kasboek in mijn handen.
Koortsachtig bladerde ik het door. Een register. Een paar plusjes. Veel minnetjes. Naast elk bedrag stond naar ik aannam een einduitslag van een basketbalwedstrijd: LA 98, Miami 102 – $8000. NC 88, Duke 90 – $8000. Hier en daar stonden hoge rentebedragen genoteerd. De totale schuld van vorige maand was $383.918,00.
De Stem in het Donker had het duidelijk gezegd: Ik heb mijn geld nodig. Of nee: ik wíl mijn geld. Zo gauw hij de ene verslaving had overwonnen, diende de volgende zich alweer aan.
Ik verzamelde alle moed en richtte mijn blik op Mack. Omdat hij was vastgebonden, zat hij verkrampt op zijn stoel, maar als je niet beter wist, was het net of hij in slaap was gevallen. Vastgebonden en met benzine overgoten: dat deed me meer denken aan praktijken van de georganiseerde misdaad dan van de geheime dienst. Was Mack misschien niet door medewerkers van Bilton maar door zijn bookmakers om zeep geholpen? Maar waarom wilden ze me hier dan naartoe lokken? Ontsteld kwam ik op het voor de hand liggende antwoord: Mack had gezegd dat ik het geld had.
Van het leven beroofd door een bookmaker of de geheime dienst. In beide gevallen geen geruststellende gedachte.
Ik kroop terug naar de slaapkamer om verder te zoeken. Toen ik over de drempel stapte, viel er iets uit het kasboek. Een ouderwetse envelop, vergeeld en door de tand des tijds aangetast. Hij zat dicht, en in verkleurde blauwe inkt stond er ‘5/91’ op. De maand waarin Frank om het leven was gebracht. Terwijl ik me zo laag mogelijk hield, maakte ik de envelop open, waarbij ik met de rand van het papier in mijn vinger sneed. Er viel een polaroid in mijn open handpalm. Bilton tijdens de verkiezingstournee, met een glimlach om zijn mond. Hij droeg een te smalle bruine das en had zijn arm om de schouders van een stralende vrouw geslagen, die achter in de twintig was. Ze droeg grote turkooizen oorringen en ze had lang haar en een pony. Op het bord achter hen stond: kies bilton als gouverneur! Niets achter op de foto.
De toekomstige president van Amerika achter in het kasboek van een gokverslaafde vent, met naast hem een vrouw die niet zijn echtgenote was. Wie was zíj nou weer?
Geen tijd om daar nu over na te denken, want elk moment kon de voordeur worden ingetrapt. Ik stopte de foto in mijn achterzak en keek ten einde raad in de slaapkamer. Ik had me in mijn opwinding opgericht. Voor het raam. Ik was nog steeds niet vanaf de straat of vanuit de auto te zien, maar ik keek ongerust naar de ramen van de appartementen aan de overkant.
Mijn aandacht werd getrokken toen er op het dak daar licht weerkaatst werd.
Voordat ik kon reageren, hoorde ik dat er iets in de keuken uiteenspatte, en tegelijkertijd een pneumatische plop van buiten, als een tennisbal die door een ballenkanon wordt weggeschoten. Ik keek door de deuropening. Er tinkelde iets in het keukentje, en stukjes tegel waren omhooggespat. Het ding was door het andere raam naar binnen geschoten en tolde op het goedkope linoleum rond tot het uiteindelijk tot stilstand kwam.
Een miniraket, nauwelijks vijf centimeter lang, met een smal tussenstuk tussen de staart en de kop. Het was net een olijfbruin dartpijltje.
Ik kan me niet herinneren dat ik ben weggedoken. Ik weet alleen nog dat ik door de lucht zeilde en tegen de muur geworpen werd door de overdruk die van achteren kwam en me volkomen overdonderde. Onmiddellijk sloegen er granaatscherven tegen de muren. Lucht werd weggezogen en stroomde in de richting van de voordeur; vervolgens leek het of de kamer begon te pulseren, en ineens waren er overal vlammen, kolkend en fel- oranje. Ik krabbelde overeind. Het vuur kwam naderbij. De foto’s die aan mijn voeten lagen trokken krom en de muren bladderden.
Ik keek doodsbang door het raam naar buiten. Op het dak aan de overkant was niets meer te zien. De donkere auto stond er nog, maar met geopend portier, en er zat niemand achter het stuur. Ik bracht mijn hand snel naar mijn broekzak om te controleren of ik het doosje met de sleutel nog had, maar de zak was gescheurd en leeg. Ik keek wanhopig om me heen. De vlammen reikten naar me. Het doosje lag bij de brandende futon. Ik ging op mijn knieën zitten en probeerde het te pakken. Gesmolten plastic en de bovenste helft van de sleutel. Het ding was in twee stukken gebroken, precies in het midden, maar waar was de andere helft? De vlammen rukten op. Ik streek met mijn hand over het kleed, tot ik een scherpe pijnscheut in mijn handpalm voelde. Daar lag hij dus, in een pluk verbrande vezels. Zonder na te denken greep ik de halve sleutel. Heet metaal schroeide mijn vingertoppen, maar toch liet ik het ding niet vallen en rende ermee naar de voordeur.
Het vuur likte aan mijn broekspijpen en mijn handen. Het lijk van Mack stond in lichterlaaie. De stank was misselijkmakend. Het vuur vrat door zijn kleren en het levenloze lichaam zakte steeds verder scheef. Ik rende verder en stommelde de gang op.
Een paar buren waren naar buiten gekomen, een paar ouderen keken ontzet naar de brand, een jongen op een ouderwetse scooter stond er ook bij. Een fors gebouwde man hield de branddeur met zijn voet open en riep dat iedereen naar buiten moest gaan. Achter hem, aan het eind van de gang, kwam een gespierde figuur de hoek om.
Reid Sever.
We keken elkaar aan, ik half ineengedoken, hij roerloos in zijn donkere pak. En toen kwam ik overeind en rende op hem af. Hij bracht zijn hand naar zijn heup, maar ik dook naar links, het washok in, sprong door het openstaande raam en smakte met een klap op het schuurtje, anderhalve meter lager. Mijn schoenen gleden onder me weg en ik kwam keihard op mijn kont terecht. Ik gleed van het dakje en landde wijdbeens op het beton. De ene helft van de sleutel viel uit mijn hand en stuiterde met een tinkelend geluid op de grond, als een muntje. Ik rolde door en kreeg hem te pakken, net voordat hij in het modderige zwembad zou zijn verdwenen.
Ik keek achterom en zag dat Sever uit het raam van het washok hing en zich wilde laten vallen. Rook kolkte uit het raam ernaast. Ik ging er als een haas vandoor, sprong over het hek, rende over het trottoir en probeerde ondertussen mijn autosleuteltjes tevoorschijn te halen. Toen ik twee straten verderop in mijn auto zat en plankgas gaf, was ik nog steeds buiten adem.
Ik moest snel naar huis, voordat ze me voor waren en de rugzak ontdekten, met het afgescheurde vel papier met de mysterieuze getallen erop.