30
Aan de overkant van de straat, tegenover mijn flat, zat een agent achter het stuur van een Chevrolet. Zijn lippen bewogen. Ik kon niet zien of hij een oortje in had, omdat ik te ver weg stond, maar hij zat vast niet met een ingebeelde vriend te praten. Behoorde hij tot het corrupte clubje rond Sever, of werd ik nu officieel door de geheime dienst geschaduwd? Het was in elk geval duidelijk dat ik door een aantal agenten in de gaten gehouden werd. Ik had nu geen tijd om verder over deze kwestie na te denken.
Ik had mijn auto een straat verderop staan, vlak bij een kruising, zodat ik er meteen vandoor kon wanneer ze weer achter me aan kwamen. Geen denkbeeldige situatie. Ik stapte achter het postbestelbusje waarachter ik me had schuilgehouden vandaan en liep snel naar de ingang van mijn flat.
Toen ik de hal in liep, hoorde ik het portier van de Chevy dichtslaan. Rustig liep ik het trapportaal in, uit het zicht, en zette er toen de vaart in. Ik rende de trap op, met drie treden tegelijk. Ik was al op de tweede verdieping toen de deur beneden werd opengegooid. De agent riep iets, maar de woorden gingen verloren in de galm van het portaal. Ik rende het halletje in. Bijna liep ik Evelyn omver, die haar kat meetrok aan een riem die aan een met glittertjes versierde halsband was vastgemaakt. Ik mompelde iets verontschuldigends, sprintte mijn flatje in, sloeg de deur dicht en deed het slot erop.
Als een dolle trok ik pannen en deksels uit het keukenkastje om de grote pastapan achterin te kunnen pakken. Ik griste Charlies rugzak eruit, hees die op mijn rug en holde naar de schuifpui. De agent tuimelde net mijn kamer binnen toen ik de schuifpui achter me dicht deed en van het balkon sprong, waarbij ik harder tegen de telefoonpaal klapte dan mijn bedoeling was. Ik greep me aan een van de metalen steunen vast, maar mijn andere hand miste doel, waardoor ik als een aap om de paal slingerde en het trottoir een grijs waas werd. Ondertussen ving ik een glimp op van de agent die het balkon op rende. Ik sloeg mijn benen om de paal en belandde glijdend en vallend op de grond. Toen ik langs de Chevy rende, waarvan het portier openstond zodat er een piepende waarschuwingstoon klonk, durfde ik even achterom te kijken. De agent stond wijdbeens tussen het balkon en de bovenste voetsteun van de telefoonpaal, twee verdiepingen boven de grond.
De opluchting die ik voelde, werd getemperd toen ik twee donkere terreinwagens gierend de hoek om zag komen. Met de hobbelende rugzak op mijn rug sprintte ik door het tegenoverliggende steegje, stormde een achtertuintje in en kwam half struikelend uit in de straat waar ik mijn auto had staan. Ik zag hem al, een halve straat verderop, vlak bij het kruispunt, met een auto ernaast. Sever stond door het raampje aan de passagierskant naar binnen te loeren. Zijn gebruinde, hoekige gezicht kwam omhoog en leek zich in mijn richting te draaien.
Onmiddellijk keerde ik me om en liep weg, maar toen ik Sever in zijn radio hoorde tetteren, zette ik flinker de vaart in en rende de straat op, waardoor een fietser moest uitwijken en verwensingen naar mijn hoofd slingerde. Daarna een trap op, de hal in van een appartementengebouw. Door de achterdeur weer naar buiten, een steegje in, waar ik snel om me heen keek. Gezoem van apparaten die ik niet kon zien, als bloeddorstige roofdieren. Ik zag twee agenten aan het eind van het steegje langsrennen, ongetwijfeld op weg naar mijn flatje. Ze hadden me kunnen zien, maar toevallig keken ze niet mijn kant op. Ik rende in tegengestelde richting, sloeg de hoek om, naar de winkel van Hacmed. Toen ik in de straat uitkwam, keek ik tegen het achterhoofd van Sever aan. Hij stond naast zijn auto, met het portier geopend, en tuurde door de straat. Ik stond zo dichtbij dat ik de witte hoofdhuid tussen zijn kortgeknipte haartjes kon zien. Ik verstijfde. Achter me, om de hoek, hoorde ik het geluid van krakende mobilofoons, steeds duidelijker.
Naast de afvalcontainer dook een donkere gestalte op me af, die een aftands jasje op mijn hoofd legde. Ik hoorde hem iets mompelen – Stil – en daarna gleed het jasje over mijn schouders. Het gewicht en de stank waren overdonderend. Homer sloeg een arm om mijn schouders en trok me mee, strompelend, vlak langs Sever, naar het zebrapad. Homer begon op luide toon en met een dubbele tong tegen me te praten. Ik keek naar het asfalt, in de hoop dat Sever me niet zou herkennen. Gewoon twee halfdronken daklozen. Ik verwachtte geschreeuw achter me, een krachtige hand op mijn schouder, dreunende voetstappen.
Ik hoorde de agenten met Sever overleggen. Sever zei: ‘Concentrische cirkels. Snel.’
Homer en ik staken de straat over. De zoom van de jas reikte tot aan mijn kuiten. Even prees ik me gelukkig dat ik mijn oude Puma’s aanhad, want dat maakte mijn zwerversoutfit compleet. We gingen de dampende keuken van een afhaalchinees binnen. Homer knikte naar de koks. Een van hen keek vanachter de wokken op en begroette hem vriendelijk, alsof hij een bekende was. We wurmden ons langs pannen met borrelende kung pao en rijst, verlieten het pand via een zijdeur en kwamen op een terreintje met drie gemarkeerde parkeerplaatsen uit. We baanden ons een weg tussen de auto’s en vuilnisbakken door en liepen in westelijke richting, zo veel mogelijk de grote straten mijdend. Uiteindelijk kwamen we op een vredig pleintje achter een kerk. Bij de achteringang stond een enorme kartonnen doos, nat en gebobbeld, waar een heleboel kleren in zaten.
Ik schudde Homers stinkende jas van mijn schouders, gaf hem terug en ging op de traptreden van de kerk zitten. Ik legde mijn handen op mijn knieën. Mijn armen trilden nog steeds. Ik kon de stank van Macks verschroeide lijk niet uit mijn neus krijgen.
‘Volgens mij heb je daarnet mijn leven gered.’ Mijn stem klonk iel en krakerig.
Homer zei: ‘Ze zijn vast op zoek naar een vent met een wit shirt aan,’ en hij wees naar de doos.
Ik graaide tussen de kleren. T -shirts met christelijke spreuken erop. zoek de zoon op en spijkerhard spraken me niet zo aan; ik koos het oecumenische vergeef ons onze zonden , grijze letters op zwart. Toen ik het shirt had aangetrokken, begon er keihard een politiesirene te loeien. Aan de andere kant van het hek zoefde de politieauto voorbij, waarna het geloei wegstierf. Ik merkte dat mijn schouders verkrampt waren.
Homer zei: ‘Ik ben bij de VA langsgegaan om te informeren naar die jongens die bij de zoveelste infanterie hebben gezeten, maar bij de administratie deden ze heel stom en wilden me niet helpen.’ Een knikje, de wereld moe. ‘De federale overheid in actie.’
‘Toch bedankt,’ zei ik. ‘Ik ben inmiddels al achter de naam die ik zocht.’
‘We kunnen naar het strand gaan en daar wachten tot het donker is. De tunnels onder de snelweg vallen net buiten twee surveillanceroutes, zodat de politie daar nooit komt controleren. Bovendien is het een heel gedoe voor ze, omdat je er met de auto niet kunt komen. Dus daar zouden ze dan hun patrouilleauto voor uit moeten komen. Of uit hun onopvallende donkere auto.’
We namen een ontzettende omweg en kwamen uiteindelijk ten noorden van San Vincente uit, waar de straten schuin naar het strand liepen. Homer leidde me langs een lange, viezige stenen trap, en toen kwamen we bij de tunnel, op veilige grond. Een paar badgasten, die net van het strand terugkwamen, schuifelden zenuwachtig langs de daklozen. Het was er vochtig en onwerkelijk. Onze voetstappen galmden door de tunnel. Het was er bedompt en er hing een ondraaglijke pisgeur. Homer kuchte en het vervormde geluid echode door de ronde gang tot het aan het eind van de tunnel door de wind werd weggeblazen. Toen hij me bij mijn arm pakte, hielden we stil. We gingen zitten, met onze rug tegen de rondlopende wand. Er kwam een strompelende zwerver voorbij, die een bril zonder glazen droeg, gevolgd door een zwaarlijvige vrouw met een onbespannen tennisracket in haar hand, dat ze als een viool bespeelde. Er waren nog meer van dit soort verlopen types, met de geur van zweet en poep om zich heen, die stonden te ruziën, grappen te maken en met merkwaardige, kapotte spullen in de weer waren – een bonte verzameling daklozen. Toen de wind draaide, waaide er een frisse zeebries door de betonnen keel. De Pacific Coast Highway dreunde boven ons hoofd, paukenslagen op oneindig geruis. De lucht die zich als een cirkel aan het eind van de tunnel aftekende, vertoonde een mengeling aan tinten, die me aan een doos met kleurpotloden deed denken. Het was een wonderbaarlijk, prachtig gezicht.
Ik draaide me naar Homer om en zei: ‘Bedankt dat je me hiernaartoe hebt gebracht.’
Hij zei: ‘Vergeet niet het hulpje een fooi te geven.’
Tegenover ons lag een magere, oude man onder kranten te slapen. Een van de koppen schreeuwde: het witte huis niet te stuiten – bilton populair . Ik dacht aan de gevolgen die de inhoud van mijn rugzak teweeg zou kunnen brengen, en al snel kon ik de talloze consequenties niet meer overzien. De zon zakte langzaam achter de flonkerende vlakte van de Stille Oceaan, en onze schaduwen strekten zich grotesk langs de tunnelwand uit.
Ik leunde achterover tot mijn achterhoofd het vochtige beton raakte. Hier zat ik, opgesloten in een van pislucht vergeven tunnel onder een snelweg, op de vlucht voor de politie, samen met een dakloze alcoholist wiens echte naam ik niet eens wist. Verscheidene ooggetuigen hadden me uit een brandend appartement zien komen. Ze konden me zonder enige moeite de moord op Mack in de schoenen schuiven. Eerder hadden ze me al willen laten opdraaien voor de moord op Frank, met nog minder bewijsmateriaal.
De schutter die aan de andere kant van de straat op het dak had gezeten, had me kunnen omleggen. Maar in plaats van het raketje op mij af te vuren, toen ik in de slaapkamer stond, had hij het projectiel door het openstaande raam van de woonkamer geschoten. Sever had al klaargestaan om me op te pakken. Ze waren van plan geweest om me in een verhoorkamer op te sluiten, net als zeventien jaar geleden. Ze wilden me onder druk zetten om me aan het praten te krijgen. Of misschien hadden ze een andere tactiek bedacht: me vastbinden op een stoel en me met benzine overgieten.
Ik haalde de twee helften van Macks sleutel uit mijn zak. Ze pasten naadloos aan elkaar; er was geen enkel stukje afgebroken. Mijn slapen bonkten van de stress. Ik zei: ‘We moeten hier weg.’
Homer ademde fluitend door zijn neus. ‘Wacht tot het donker is,’ zei hij. ‘Tot het donker is.’ Hij klopte op mijn knie, een vaderlijk gebaar dat ik niet van hem kende.
Zijn hoofd zakte naar voren, en onwillekeurig moest ik aan de zoon van Charlie denken. Het dode gewicht dat ik gevoeld had toen ik zijn hoofd naar achteren trok en zijn opengesneden keel zichtbaar werd. Van Mack waren ze blijkbaar niet veel wijzer geworden, en nu wilden ze wat antwoorden van mij hebben.
Aan het eind van de tunnel, in het kleine cirkeltje waar de lucht zichtbaar was, verdween de zon uit het blikveld. Silhouetten losten op in het donker. Om me heen hoorde ik geritsel, geluiden van mensen die op de een of andere manier met elkaar verbonden waren. Lichamen schoven over de grond, hier en daar werd wat gemompeld, als een complex, opwindbaar stuk speelgoed. Tussen al die schimmen zonder gezicht, allemaal op de vlucht, allemaal in de goot beland, voelde ik mijn ogen vochtig worden, en toen begonnen de tranen te stromen. Mijn keel zat dicht, en ik hield mijn hand voor mijn mond om de ontzetting te smoren. Geen geluid, alleen de natte sporen die over mijn vingers liepen, en een onzichtbare vuist in mijn keel. Het was geen angst, niet echt, maar iets compacters, iets wat nog verschrikkelijker was. Het was de kille afschuw, de druk waar ik niet meer tegen kon.
Ik had mezelf wijsgemaakt dat ik ooit weer een normaal leven zou kunnen leiden. Ik moest maken dat ik hier wegkwam, nu ik nog aan deze zijde van de dood stond. Rugzak met geld mee, en dan de bus nemen naar een andere stad, een andere staat. Alles weer achter me laten. Het mocht dan een afschuwelijk vooruitzicht zijn, maar ik kon weer een nieuw leven opbouwen. Dat was me al eens eerder gelukt.
Maar dan zou ik er nooit achter komen. Misschien zou niemand er ooit achter komen.
Het was nu echt donker geworden. In de tunnel werd gesnurkt en gemompeld. Ik keek opzij en porde Homer wakker. ‘Weet jij hoe ik op Montana Avenue kan komen zonder dat ze me zien?’
‘Natuurlijk.’
‘Hoe dan?’
‘Ik ben de enige in deze stad die geen werkster is en toch weleens gebruikmaakt van het openbaar vervoer.’ Hij kwam mompelend overeind en stond te wankelen op zijn benen, door het gebrek aan gezond eten of door de drank. ‘In Los Angeles ziet niemand je als je met de bus gaat.’ Hij liet een boer en legde beide handen op zijn enorme pens. ‘Wat hebben we daar te zoeken?’
De twee helften van de sleutel drukten in de handpalm van mijn vuist. ‘Ik moet even een sleutel laten bijmaken.’