37
Ik scheurde langs Ocean Avenue. Rechts van me, achter de klippen, schoof de zee voorbij. Ik hield het prepaidmobieltje zo gespannen vast dat ik kramp in mijn hand kreeg. ‘Waarom zou ik mijn leven op het spel moeten zetten om een zeventienjarig meisje te beschermen dat ik niet eens ken? Ik heb Caruthers over Baby Everett verteld. En ik heb het ook aan Steve verteld. Die moeten zich er verder maar mee bezighouden. Ik ben geen agent.’
Aan de andere kant van de lijn zei Induma: ‘Dat klopt helemaal.’
Omdat ik behoefte had aan frisse lucht, reed ik naar een parkeerplaats. Daar kwam ik met gierende remmen tot stilstand en stapte uit. Ik sloeg het portier met een klap achter me dicht. ‘Biltons agenten zitten me op de hielen. Als ik naar haar op zoek ga, loop ik de kans dat ik hen op haar spoor zet. Uiteindelijk zou dat haar dood kunnen betekenen.’
‘Een terechte reden tot bezorgdheid.’
‘Die hele politiek kan me geen bal schelen. En Bilton ook niet. Ik ben niemand iets schuldig.’
‘Dat zegt ook niemand.’
‘Ik heb er alles aan gedaan.’ Mijn stem trilde.
Induma zei alleen maar: ‘Nick…’
Ik liep over een grasveldje en leunde tegen een gammel hek. Aan de andere kant van de Pacific Coast Highway lag een strandje van een paar honderd meter breed, aan de eindeloze watervlakte. De zon stond laag en scheen in paarse en rode tinten tussen de schapenwolken door. Ik moest denken aan de tunnel waarin ik met Homer gezeten had en waar ik de zon had zien ondergaan. Ik keek naar mijn shirt, dat ik uit de kartonnen doos achter de kerk had gehaald. Die stomme slogan – vergeef ons onze zonden .
‘Frank wist van Baby Everett af,’ zei ik, ‘maar hij heeft het voor Caruthers verborgen gehouden.’
Een lading van implicaties hing tussen ons in. Ik hoorde dat Induma ging verzitten, of misschien ging ze staan. Ze zei: ‘Je probeert Frank vrij te pleiten. Dat weet ik. Maar als je hiermee doorgaat, moet je je er wel van bewust zijn dat je grootste angsten bewaarheid zouden kunnen worden.’
De telefoon trilde tegen mijn wang. Ik zei: ‘We moeten maken dat we wegkomen.’ Ik verbrak de verbinding. Haalde een paar keer diep adem. Liep toen terug naar de Jaguar. Misschien kon ik de auto ergens laten staan, in een andere stad, zodat Induma hem later kon ophalen. Ik keek naar de rugzak, die voor in de auto lag, en toen naar de brede goot, die tijdens de befaamde hoosbuien van LA het regenwater moest afvoeren. Drie stappen en ik kon de rugzak in het riool dumpen en alles achter me laten. Vijf meter en even flink duwen. Of ik kon de bankbiljetten in stapeltjes op de stoep achterlaten, voor de daklozen die hier ’s nachts kwamen slapen.
Toch stapte ik weer in en heuvelafwaarts reed ik terug naar de Pacific Coast Highway. Ik voegde in, reed naar het noorden, weg van de stad, weg van Bilton en echo’s en de verkoolde resten van Mack Jackman. Ik maakte nu deel uit van het verkeer dat ik in de tunnel boven mijn hoofd had horen langsdenderen; ik was een van die gelukzalige zielen die niet aan de grond zaten. Het was zoals Homer me al gezegd had, vier dagen en een eeuwigheid geleden: ik was geen vechterstype, maar juist iemand die voor dingen op de vlucht sloeg. Ook had hij gezegd dat mensen niet veranderden, en ook daarin had hij gelijk gehad.
Ik had meer reden dan ooit om op de vlucht te slaan. Ik probeerde te vluchten omdat ik niet onder ogen wilde zien dat Frank misschien een vuil spelletje had gespeeld. Ik kon het idee niet verdragen dat ik de afgelopen zeventien jaar misschien in de ellende had gezeten omdat Frank fout was geweest. Die gedachte alleen al benam me elke vechtlust en wierp me terug in het enige levensritme dat ik kende en dat ik verdiende: motelkamers en tijdelijke baantjes, duistere herinneringen en wakker schrikken om 2.18 uur. Dat leek misschien weinig aanlokkelijk, maar het idee om Frank nog een keer te moeten verliezen, schrikte me nog meer af.
Ik reed door Malibu, langs de tacotentjes, waar afgepeigerde surfers kleingeld uit hun neopreenzakken wurmden, langs de Country Mart, waar filmsterren hun Toyota Prius parkeerden om een vliegtochtje met de Gulfstream te maken, langs het keurig bijgehouden grasveld van Pepperdine, waar niemand ooit een voet op durfde te zetten. Ik reed door, langs rotsstranden, langs VW-busjes die me deden denken aan horrorfilms uit de jaren zeventig, langs verkeersborden die waarschuwden voor vallend gesteente, en zelfs langs een paar rotsblokken die naar beneden waren gevallen. Toen ik in de buurt van Paradise Cove reed, ging mijn mobieltje.
Ik haalde het toestel uit mijn zak. Keek op het display wie er belde. Induma. Ik klapte het mobieltje open.
‘Ze hebben Homer te pakken.’
De woorden drongen langzaam tot me door, als een ijskoude golf. Na een tijdje zei ik: ‘Waar?’
‘Op het parkeerplaatsje bij de winkel van Hacmed, waar hij altijd lag te slapen. Hacmed heeft nog geprobeerd je te bellen. Zijn voorraad wegwerpmobieltjes heeft blijkbaar opeenvolgende nummers. Hij belde het nummer dat voor het laatste mobieltje kwam dat hij nog in de rekken had staan. Het toestel dat jij aan mij hebt gegeven ging over, dus heb ik opgenomen.’
‘Oké. Momentje. Ik heb even wat tijd nodig. Sorry.’
Ik verbrak de verbinding, stopte aan de kant van de weg en legde mijn bloedeloze handen op het zwarte stuur. Het verkeer scheurde langs me, waardoor de Jaguar op het typisch Engelse chassis heen en weer schudde. Een paar auto’s toeterden, bij wijze van opgestoken middelvinger.
Ik weet niet hoe lang ik daar gestaan heb, maar toen ik opkeek, was de zon al bijna achter de flonkerende horizon verdwenen. Een paar seconden later werd de laatste gele straal door het donkere water gedoofd.
Ik wachtte tot er een gaatje in de stroom auto’s kwam, zette de richtingaanwijzer aan en keerde op de weg. Ik reed terug om te zien wat me te wachten stond.
Ik werd steeds banger naarmate ik dichter bij de buurtwinkel kwam en zette de Jaguar aan de achterkant neer. Vervolgens staarde ik naar de witte markeringslijnen van de parkeerplaats.
Stel dat ze hem al om zeep geholpen hadden, gewoon om een signaal af te geven? Het zou niet moeilijk zijn om hem van de aardbodem te laten verdwijnen. Zo nu en dan las ik er met een perverse interesse over in de krant. Dan was er weer een lijk ontdekt, weken of jaren nadat de desbetreffende persoon aan zijn armzalige eind was gekomen. In een schoorsteen tot skelet vergaan, opgezwollen in een put, weggerot op een bedompte motelkamer die per maand verhuurd werd. Verloren zielen die zich niet elke ochtend op het werk moesten melden of ’s zondags bij familie op bezoek gingen. Niemand die hen miste. Niemand die zou merken dat ze er niet meer waren. Niemand die zich er druk om maakte, tot de voortgang van het leven of een bouwkundige inspectie werd gehinderd door een walgelijke geur, een hoop kalkachtige brokstukken of andere kraakbeenachtige overblijfselen.
Voordat ik kon uitstappen, hoorde ik iemand sissen: ‘Psst!’
De achterdeur van de winkel stond op een kiertje, en Hacmed gebaarde opgewonden naar me. ‘Nicolas. Kom hier.’
Ik stapte uit en betrad het magazijn van de winkel. Hacmed legde een hand op mijn borst en leidde me naar een hoek, buiten het bereik van de beveiligingscamera’s. ‘Ze hebben Homer opgepakt.’
‘Dat heb ik gehoord. Wat is er precies gebeurd?’
‘Het is mijn schuld.’ Gespannen wreef Hacmed zijn bezwete handen tegen elkaar. ‘Vrijdags heb ik geen tijd om geld uit de kas naar de bank te brengen. Dus heb ik dat vanmorgen vroeg gedaan. Ben naar de bank geweest. Een uur later komen er twee mannen de winkel in. Geheime dienst. Ze stellen vragen over een briefje van honderd dat ik vanmorgen heb gestort. Ze zeggen dat de mevrouw van de bank het serienummer heeft gecontroleerd.’
Ik zocht steun bij de muur. Ik had Homer nooit die honderdjes van Charlies geld mogen geven. Vals geld opsporen was van oudsher een van de taken waar de geheime dienst mee belast was. Ik had kunnen weten dat de club van Bilton de serienummers had laten noteren voordat ze het geld aan Charlie gaven.
‘Ze zeggen dat ik een terrorist ben en dat ik de president wil vermoorden. Dan vragen ze me waar ik dat briefje van honderd vandaan heb. Het enige honderdje kwam van Homer, die daar gisteravond mee betaalde. Dat zeg ik tegen ze. Homer is buiten. Ze pakken hem. Duwen hem in een auto.’ Hacmeds ogen waren inmiddels vochtig geworden. ‘Ik was bang, Nicolas. Ik wist niet wat ik moest doen. Wat had ik moeten doen?’
‘Het maakt niet uit wat je had gedaan. Ze zouden hem toch wel hebben opgepakt.’
‘Ik had een smoes kunnen bedenken. Ik had kunnen zeggen dat ik het honderdje niet van hem had gekregen.’
‘Dan zouden ze de banden van de videobeveiliging hebben bekeken, en dan waren ze er ook wel achter gekomen.’
‘Ze vroegen ook dingen over jou. Of ik je kende. Ik zei dat de foto me wel bekend voorkwam en dat je soms in de winkel kwam. Maar meer heb ik niet gezegd. Wees voorzichtig, Nicolas.’
Toen de voordeur rammelde en het winkelbelletje klonk, sprong Hacmed van schrik bijna tegen het plafond. Hij liep naar de winkel om de klant te helpen en liet mij als verlamd achter. Daarna kwam hij terug. Ik had geen vin verroerd. Ik had nauwelijks durven ademhalen.
Het duurde even voor ik in de gaten kreeg dat Hacmed weer sprak. ‘Mijn zwager hebben ze drie maanden lang vastgehouden. Hij is meubelmaker. Meer niet. Maar ze hebben hem meegenomen, omdat hij uit Pakistan komt. Geen advocaat, helemaal niks. Gewoon weg. Drie maanden lang. Ik zorg voor mijn zus en hun kinderen. Drie maanden lang. En op een dag was hij er weer. Ze gaven verder geen uitleg. Ze hadden hem op een geheime locatie vastgehouden. Hij werd verhoord, kreeg als een hond te eten. Mijn zwager is een sterke vent. Maar Homer overleeft dit niet.’
‘Ze komen er vast wel achter dat Homer niets weet.’
‘Denk je dat mijn zwager iets wist?’ Hij stond nu praktisch te schreeuwen.
‘Nee, nee. Hebben ze nog iets tegen je gezegd?’
‘Ze hebben Homer opgepakt op verdenking van moord. Moord! Ze zeggen dat hij een man in een appartement heeft vermoord, dat hij hem toen in brand heeft gestoken en het appartement heeft opgeblazen. Ze zeggen dat het honderdje bewijst dat hij iets met de vermoorde man te maken heeft. Homer zegt dat hij dat geld van iemand anders had gekregen. Ze geloven hem niet. Hij heeft geen geld om een goede advocaat in de arm te nemen. Hij kan geen borgtocht betalen. Ze zullen hem laten creperen.’
‘Van wie heb je dit allemaal?’
‘Van een man van de geheime dienst, die hier een uur geleden ook nog is geweest. Die heeft me alles verteld.’
‘Forse kerel, kort haar, gebruinde kop?’
‘Ja, dat was hem.’
‘Wat aardig van hem. Om dat allemaal te vertellen.’
Hacmed keek me niet-begrijpend aan. ‘Wat bedoel je?’
‘Niks. Sorry. Nog meer?’
‘Ze zijn nu zijn gegevens aan het opnemen. Morgen stoppen ze hem bij anderen in een cel. Bij verkrachters en moordenaars.’ Hacmed schudde zijn hoofd, en hij kreeg weer tranen in zijn ogen.
Sever had er alles aan gedaan om me te laten weten dat Homer heel wat te verduren kreeg als ik me niet aangaf. Óf Homer óf ik zou opdraaien voor de moord op Mack Jackman. De beslissing lag bij mij.
‘Je moet hier weg.’ Hacmed duwde me met zachte hand naar de achteruitgang. ‘Je moet onderduiken.’
Ik zei: ‘Luister goed, Hacmed. Dit is niet jouw schuld.’
Hij trok zijn hoofd terug in de deuropening en keek me met droevige ogen aan. ‘O nee? Van wie dan wel?’
Het gebouw torende de lucht in. Zwarte ramen in wit beton, een indrukwekkende honingraat. Ik had de Jaguar drie straten verderop geparkeerd, op een parkeerplaats bij een supermarkt, met de sleutels onder de wielkap, voor Induma. Voor het gebouw waren betonnen bloembakken en extra stevige afvalbakken geplaatst, om te voorkomen dat niet al te vindingrijke terroristen een autobom zouden plaatsen.
Nu ik mijn rugzak niet om had, had ik het gevoel niet helemaal gekleed te zijn. Ik haalde het mobieltje uit mijn zak om nog een laatste telefoontje te plegen.
Steve nam ontstemd op. ‘Ik had je toch gezegd dat je alleen mocht bellen als je op het punt stond vermoord te worden?’
‘Ja. Nou ja.’
‘Shit,’ zei hij. De wind blies tegen mijn gezicht en in het toestel, en toen zei Steve: ‘Hallo?’
‘Ik ben er nog. Ben je nog wat wijzer geworden?’
‘Telkens wanneer ik een minuutje overheb, ga ik achter de computer zitten, maar dat moet wel onopvallend gebeuren, zoals ik al eerder gezegd heb. Jane Everett is niet de meest voorkomende naam, maar ook weer niet zo ongebruikelijk. Het heeft tot nu toe flink wat hits opgeleverd, maar geen enkele die bij het profiel of de foto paste.’
Ik schraapte mijn keel. ‘Probeer me niet te bellen. Niet op dit mobieltje. Wacht maar tot ik weer contact opneem. Als dat me lukt.’
‘Hoor eens, Nick, je moeder…’
‘Als je niks meer van me hoort, moet je Callie…’
‘Wat?’
‘… moet je Callie maar bedanken dat ze me geloofde.’
Ik klapte het mobieltje dicht voor hij verder nog iets kon zeggen, legde het apparaatje op de grond en stampte het onder mijn schoen kapot. Daarna peuterde ik de printplaat eruit, boog die doormidden en gooide hem in een rioolput. Het plastic omhulsel liet ik in een afvalbak achter.
Het lag voor de hand dat ik binnenkort tot staatsvijand zou worden uitgeroepen, en dat mij alle daaraan verbonden privileges ten deel zouden vallen. Of misschien eindigde ik als een van die naamloze lijken die na weken in een ventilatiekanaal worden gevonden wanneer het weer omslaat. Verdwenen, deze keer voorgoed. Ik had het gevoel dat ik nu meer te verliezen had dan ooit. In de afgelopen zes dagen was er veel veranderd. Ik had Induma en Callie over de gebeurtenissen in het verleden verteld, en dat betekende dat ik hen meer dan ooit zou missen.
Op Figueroa zoefde een bus langs en hij remde met veel benzinedampen af. Door het nachtelijke briesje dwarrelden er wat hotdogpapiertjes en vroegtijdig afgevallen bladeren omhoog. Ik leunde met mijn volle gewicht op mijn hakken, als een boerenkinkel in Manhattan, en keek langs het imposante gebouw omhoog. De lucht was nauwelijks te zien.
Het zweet kwam door mijn Jezus-shirt heen.
Ik besloot naar binnen te gaan voor de moed me in de schoenen zonk. Er liepen een paar mensen in de hal rond, niet veel, zeker niet gezien het tijdstip. Uit gewoonte keek ik een andere kant op toen ik langs de receptie liep. Ik had geen zin om het bezoekersregister te tekenen, al maakte het allemaal niet veel meer uit. Agenten waren aan het telefoneren of hielden zich bezig met een vrouw die op luide toon kwam melden dat ze haar jas kwijt was. Niemand lette op me.
Ik glipte tussen de dichtzoevende liftdeuren door. Toen ik op de knop voor de twaalfde verdieping drukte, merkte ik dat ik met mijn rug naar de spiegel achter in de lift was gaan staan. Waarschijnlijk zat daarachter een camera verborgen. Allemaal gewoontes die ik in de loop der jaren had ontwikkeld. Maar nu was ik aan het eind van de lijn gekomen. Het werd tijd om het wetboek van Liffman terzijde te schuiven en me in het hol van de leeuw te begeven.
Toen de liftdeuren openzoefden, ging mijn hart als een razende tekeer en tintelden mijn vingertoppen. Ik moest mezelf er echt toe zetten om de lift uit te gaan en de gang in te lopen, die onaangenaam fel verlicht werd. Aan het eind, naast een balie, prijkte het vignet van de adelaar en de vlag.
De vrouw achter de balie keek op. Achter haar bevond zich de recherchekamer, een open kantoorruimte met bureaus die door wandjes van een meter hoog van elkaar waren afgescheiden. Ondanks de loszittende stropdassen en de over de stoelleuning hangende jasjes werd er ijverig gewerkt. Agenten zaten in dossiers te bladeren, haalden berichten uit de fax, overlegden en bekeken politiefoto’s.
Ik liep door naar de receptioniste. Mijn handpalmen waren klam van het zweet. Ik ging angstvallig opzij toen een agent me passeerde, alsof hij een besmettelijke ziekte had, en ik had het gevoel dat de videocamera’s aan het plafond als verhoorlampen in mijn gezicht schenen. Ik keerde mijn gezicht er zo veel mogelijk van af en kwam bij de balie. Nu was er geen uitweg meer. De receptioniste, die mooi opgemaakt was, als een tv-presentatrice uit de jaren vijftig, keek me met een verwachtingsvolle glimlach aan. Een paar agenten keken op van hun werk. Ik kreeg bijna geen adem.
‘Ik…’
‘Ja?’ zei ze.
Ik werd misselijk, net als wanneer ik om 2.18 uur wakker werd, maar dan intenser, door de felle verlichting. Ergens tussen de lage wandjes herkende ik de brede schouders van Reid Sever. Hij stond met zijn rug naar me toe en bukte zich om iets nader te bekijken. Onder de haargrens van zijn stekeltjes tekende zich een blanke lijn af.
‘Ik ben…’ Mijn keel zat dicht. Ik kon niet eens zeggen hoe ik heette.
‘Wát, meneer?’
‘Ik… Ik ben…’ Mijn ogen gleden weer naar Sever. Net als alle andere agenten in de recherchekamer keek hij nu naar me. Ik was volkomen verlamd.
Sever zei: ‘Nick Horrigan.’