1
Als Fadl Allah ibn Djidar al-Raqqaaq het geld had gehad, zou hij een astroloog geraadpleegd hebben om te onderzoeken of zijn keuze juist en het gesternte hem gunstig gezind was. Maar er viel weinig te kiezen wanneer je gevraagd werd als kopiist in dienst te treden bij Ahmad al-Razi. Je nam zo’n uitnodiging met beide handen aan zonder te onderhandelen. Zo kwam het dat hij al ruim een maand in dienst was bij de historiograaf toen de bewuste dag aanbrak die zijn hele leven op zijn kop zou zetten.
Het was woensdag, volgens sommigen een ongeluksdag, want op woensdag had God de duisternis geschapen. De dag was grauw begonnen. Tijdens het ochtendgebed was Fadl bijna in slaap gevallen. Geen wonder, hij was de halve nacht wakker gehouden door een stevige verkoudheid. Zijn neus zat potdicht en zijn keel voelde aan als het hete woestijnzand waarin reizigers van dorst omkwamen. Niet in de winter en niet in Qurtuba, want onderweg naar het huis van Ahmad al-Razi begon het te regenen. De zwarte steentjes van het plaveisel glommen nat en glibberig en zelfs de warme kleuren van de kruiden en specerijen die de kooplieden bij de Bab Isbiliya al uitgestald hadden, konden hem niet opvrolijken. Zijn verstopte neus hield de heerlijke geuren tegen. Meestal genoot hij van de wandeling zodat hij verkwikt en fris op zijn werk aankwam, vol energie voor een lange dag. Nu voelde hij zich net als de vochtig wordende zakken die uitpuilend tegen de kramen van de kooplieden leunden. Toen hij bij het huis van al-Razi was aangekomen en zijn linkerbeen onder zich vouwde en zijn rechterknie als lessenaar voor zich boog, begon zijn neus te lopen. Zodoende greep hij eerst naar zijn zakdoek en maakte daarna pas de inkthouder los die aan zijn riem bungelde. Die zette hij op de schrijfkist. Hij nam de andere benodigdheden uit zijn etui en rangschikte die naast de inktpot: schaar, mes, slijpsteen en pennen, die hij volkomen overbodig controleerde op hun scherpte en de juiste hoek waarin hij het riet gesneden had. Vervolgens legde hij de schrijfplank op zijn knie en nam een vel papier van het stapeltje dat hij de dag daarvoor had geprepareerd. Eerst had hij de vellen gepolijst met de gladgeslepen steen. Vervolgens had hij op elk vel de kantlijnen aangegeven door met een linieerpriem met omgebogen punt lijnen in het papier te kerven. Daarna had hij op één vel tussen de bovenste en onderste kantlijn punten aangegeven voor de regelafstand. Dat vel had hij bovenop een stuk of tien andere gelegd en vervolgens had hij met een fijne naald het hele stapeltje op die punten doorgeprikt. Op elk vel afzonderlijk had hij daarna met de linieerpriem de punten met elkaar verbonden zodat ze allemaal dezelfde regel afstand hadden. Het was een tijdrovend werk maar onontbeerlijk voor een mooi regelmatig en evenwichtig geschreven bladzij.
Fadl drapeerde het papier op de plank. Zorgvuldig wreef hij het oppervlak nog even glad maar hij begon nog niet te schrijven. Even stelde hij zich voor hoe het zou zijn als hij het maagdelijke, licht glanzende oppervlak kon vullen met zijn eigen gedachten en ideeën, de leegte vullen met zijn eigen ingevingen. Het zou een beetje voelen zoals God zich gevoeld moest hebben op de eerste dag van de schepping, toen Hij de woorden uitsprak die de wereld deden ontstaan. Zouden schrijvers zich zo voelen? Niet allemaal. De meeste werken die hij in handen kreeg waren wetenschappelijke studies, die misschien de schrijver ook wel bewogen hadden door hun scherpte en diepgang. Als híj de kans kreeg, zou hij het blad willen vullen met kleuren en geuren, met de felle kreten van vreugde en smart, niet met droge feiten maar met gevoelens. Hij zou niet willen volstaan met het te boek stellen van feiten die tijdens zijn leven of dat van zijn opdrachtgever waren voorgevallen. Hij zou erbij willen vertellen waaróm die dingen gebeurd waren, waarom ze zó gebeurd waren en niet anders. Want wat aan de dingen voorafging, bepaalde immers de loop der gebeurtenissen. Fadl mocht niets zelf bedenken. Hij mocht alleen de hem aangereikte tekst overschrijven. De rietpen kwam in beweging, terwijl hij afwisselend de bladzijde van het boek dat naast hem lag bestudeerde en vervolgens het papier dat op zijn knie rustte. Daarop begonnen zich nu in een gestaag tempo vanuit de rechterbovenhoek letters te vormen.
Ten tijde van de regering van emir Muhammad – vrede zij met hem – keerde de rechtsgeleerde Baki ibn Makhlad terug uit het oosten waar hij lessen gevolgd had van de meest vooraanstaande schriftgeleerden. Nadat hij een commentaar op de heilige Koran had geschreven, verdiepte hij zich in de Hadith, de mondelinge overleveringen uit de tijd van de Profeet, die hij als uitgangspunt voor de rechtspraak wilde gebruiken. Hij betoogde dat men met behulp van analogische redenering en de consensus van de islamitische gemeenschap tot een wettelijke beslissing moet komen. Zijn standpunt werd fel verworpen door de kadi van de hoofdstad, raadsheer van de emir in canoniek recht, met de woorde: ‘Ik zou liever een varkenskop in mijn boekenkist hebben dan de Musnad van Ibn Abi Shaiba!’ Hij voegde daaraan toe dat juristen hun zaken moeten beoordelen met het grootste respect voor de raadgevingen van hun voorgangers. De jurist dient zijn wettelijke beslissingen te baseren op historische toetsing door te steunen op wettelijke precedenten die van generatie op generatie zijn doorgegeven. Deze speculatieve nieuwlichterij hechtte evenveel waarde aan de menselijke als aan de goddelijke autoriteit. De studie van de Hadith diende beschouwd te worden als een overbodige luxe. Toen Baki ibn Makhlad vanwege zijn afwijkende interpretatie beschuldigd dreigde te worden van ketterij, waarvoor hij onthoofd en gekruisigd zou worden, nam emir Muhammad hem in bescherming en bleef hem met zijn protectie beschutten tot zijn dood. Desondanks bleef de rechtsgeleerde het doelwit van wrok van de corporatie van juristen. Een andere aanhanger van deze richting in de rechtsgeleerdheid, die naar de bedenker al-Shafi’i de school van Shafi wordt genoemd, werd door emir Muhammad beschermd door hem te bevorderen tot zijn persoonlijk notaris voor het leven. Er schijnen in Qurtuba nog steeds heimelijke aanhangers van deze school te zijn.
De werkplaats van Ahmad al-Razi grensde aan de binnenplaats die het hart van het huis vormde. Behalve het kletteren van de regen en het zacht murmelen van een fontein heerste er een serene stilte. De eerste kopiist was bezig met de gekalligrafeerde aanhef van een brief. De meester zelf zat gebogen over een boek, maar zijn ogen spiedden voortdurend in het rond zonder dat hij daarbij zijn hoofd ophief. Zo nu en dan schuifelde een slavin op de bovenverdieping van de ene kamer naar de andere. Dan was er even een vluchtig beeld zichtbaar van haar rokken en haar donkere huid voordat ze verdween in de schemering achter het traliewerk van de galerij. De deur van de vrouwenvertrekken werd weer gesloten. Fadl vroeg zich af wat ze daar deden. Zijn eigen huis telde maar twee vertrekken waarin iedereen samenleefde: zijn ouders, zijn jonge vrouw en hijzelf. Wat deden de vrouwen van Ahmad al-Razi en zijn zoon Isa daarboven? Kwebbelen. Daarvan kon je gedempte geluiden opvangen als er een deur openging. Ze kwebbelden de hele dag.
De kopiist legde het volgeschreven vel naast zich neer en stond op om zijn benen te strekken. Door zijn verkoudheid schenen zijn spieren eerder stijf te worden dan gewoonlijk. Hij kuchte en slikte een paar keer, een vergeefse poging om de pijn in zijn keel te verlichten. Tot overmaat van ramp begon ook zijn neus spontaan te kriebelen en hij kon op het nippertje een niesbui in zijn zakdoek smoren. Alsof hij uit het niets verschenen was, stond er plotseling een slaaf naast hem die hem een paar brokken suikergoed aanbood. Fadl keek uit zijn ooghoek naar Ahmad al-Razi, maar die keek niet op van zijn boek en dus nam hij de lekkernijen dankbaar in ontvangst voordat hij een nieuw vel papier nam. Het suikergoed, vermengd met de zurige smaak van citroen, scheen zijn keel iets te verzachten. Hij reikte naar zijn pen.
Halverwege bleef zijn hand hangen en hij legde de pen terug. Even leek het alsof de regelafstanden op dit blad licht verschilden van de vorige en dat was eenvoudig onmogelijk. Op dat moment keerde de slaaf terug met een kan en schonk daaruit een geelachtige drank, de kan daarbij zo hoog houdend dat het vocht belletjes vormde in de beker en kleine druppeltjes in het rond spatten. Gealarmeerd trok Fadl het blanke vel papier opzij maar het kwaad was al geschied. De spettertjes lieten vlekjes achter en in gedachten verwenste hij de bediende om zijn onhandigheid. Wetend dat de priemende ogen van Ahmad al-Razi op hem gericht zouden zijn, depte hij het papier droog met zijn mouw. De vlekjes verdwenen niet, ze werden zelfs donkerder. Hij durfde niet opzij te kijken. Gelukkig was de eerste kopiist te diep verzonken in zijn kalligrafie om iets gezien te hebben. De meester stond op, maar in plaats van naar Fadl toe te lopen en hem te berispen, keerde hij zich om en verliet de ruimte. De kopiist boog zich iets dichter over het papier en inspecteerde de vlekjes, die tot zijn verbazing de vorm van letters leken aan te nemen. Hij leunde opzij en nam een slok van de drank. Het mengsel van citroen met honing deed hem goed.
Even later keerde de historiograaf terug in het gezelschap van zijn zoon Isa, een ambitieuze jongeman die zonder enige twijfel het werk van zijn vader zou voortzetten. Ze waren druk in gesprek gewikkeld en besteedden geen aandacht aan de kopiist, die het vlekkerige papier inmiddels in zijn mouw had laten verdwijnen. Hij nam een nieuw vel en vervolgde ijverig zijn werk alsof er niets was voorgevallen.