3

Fadl was een onopvallend, evenwichtig en bescheiden jongmens. Tot nu toe was zijn leven al even eenvoudig geweest, een kleurloos bestaan dat voortkabbelde met de regelmaat van de vijf dagelijkse gebedsstonden. Zijn naam, die ‘voortreffelijkheid van Allah’ betekende, maakte hij alleen waar met zijn smetteloze afschriften. Voor het overige was hij de middelmatigheid zelf. Daarmee was hij de laatste om zich onbezonnen in een avontuur te storten. Zijn verstand zei hem dan ook dat hij het blad van Yasir op de een of andere manier moest laten verdwijnen, net zoals de man blijkbaar zelf in lucht was opgegaan. Maar het idee dat hij iets in handen had dat niemand wist, dat er een geheim bestond dat Yasir in een geschrift had vastgelegd en dat hij zou kunnen ontdekken, vormde een onweerstaanbare verleiding. Hij moest Yasir spreken. Dat hij daarvoor blijkbaar op zoek moest naar een vrouw was een probleem. Wat moest hij tegen haar zeggen, als hij haar al kon vinden? Voorlopig troostte hij zich met de gedachte dat dat laatste vrijwel onmogelijk was, want aan de aanwijzingen van de slaaf had hij niets.

Om te beginnen nam hij een kijkje in de boekenkasten van Ahmad al-Razi. Dat onderzoek overtuigde hem ervan dat een aantal werken in het handschrift van Yasir geschreven was. De omslagen waren bovendien dezelfde als die waarin alle ten huize van de historiograaf afgeschreven boeken gebundeld werden. Kort daarop bracht zijn vrouw Aisha hem een papiertje dat, zoals ze zei, uit de omslag van zijn mouw was gefladderd toen ze zijn mantel afborstelde. Ze bleef voor hem staan met de mantel nog over haar arm en keek hem vragend aan.

‘Het is niets, een probeersel van mijn pen. De punt …’

Ze vouwde het papiertje open. Er was met houtskool een ruwe schets op getekend, die hij herkende als de plattegrond van een deel van de stad. Hij voelde hoe hij een kleur kreeg.

‘Oh, dat.’ Hij probeerde het onverschillig te laten klinken. ‘Ik moet een bezoek afleggen voor meester al-Razi. Dat is om het adres te vinden.’ Hij pakte het papiertje van haar aan, stopte het weg, legde zijn hand voorzichtig op de welving van haar buik en glimlachte goedkeurend. ‘Hij groeit goed.’

Aisha liet zich niet afschepen.

‘Ik maak me zorgen over je, je slaapt slecht,’ fluisterde ze.

‘Dat komt door mijn verkoudheid. Als je dat hebt gemerkt, slaap je zelf slecht. Ik maak me zorgen over jóu…’

Het liegen ging hem goed af en bezorgde hem een opwindende tinteling. ‘…en over het kind. Voel je je goed?’

‘Fadl Allah, ik heb me nog nooit beter gevoeld.’ De klank van haar stem en het gebruik van zijn volledige naam zeiden hem dat ze beledigd was, maar in zijn oren klonk het eerder als koketterie. Ze keerde zich om en ging verder met haar werk, in haar verontwaardiging heftiger bewegend dan hij van haar gewend was. Vanachter was nauwelijks te zien hoe ver haar zwangerschap al gevorderd was. Zijn ogen volgden het nijdige schudden van haar mollige billen en dijen en een onweerstaanbare begeerte beving hem. Toen ze zich bukte om de kussens te verplaatsen en de zitbank om te toveren in een rustbed, zoals ze elke avond deed, stond hij op en vatte haar om haar middel. Ze was die middag naar het badhuis geweest, waar de vrouwen elkaars huid schrobden en schuurden tot ze rozerood waren. Ze rook naar zeep en rozenwater. Hij drukte haar tegen zich aan en schoof zijn hand tussen haar warme dijen. Zo had hij haar nog nooit genomen. Hij trok de koordjes van haar kleren los en schoof zijn opgerichte lid tussen haar zachte vlees. Zijn handen zochten haar borsten, die zwaarder waren geworden.

‘Wat doe je!’

‘Ik ga wat ik gezaaid heb water geven.’

Ze probeerde zich om te draaien.

‘Zó?’

‘Dan zit je buik niet in de weg.’

‘Zo krijgen we een scheel kindje.’

‘Wie zegt dat?’

‘Dat zeggen joodse vrouwen.’

‘God vormt het kind in de baarmoeder zoals Hij wil,’ wierp hij tegen.

Hij had een heilig respect voor de kundigheid van joodse artsen, maar dit zou wel een bakerpraatje zijn. Zelfs al hadden ze beweerd dat het kindje maar één oog zou krijgen als hij haar van achteren nam, of een staart, het kon Fadl op dat moment niets schelen.

De ontnuchtering na afloop was des te groter. Hij had tegen zijn vrouw gelogen en ze had hem door. Hij had haar de mond gesnoerd en toegegeven aan een opwelling van lustgevoelens. Hij had haar gebruikt zoals beesten deden. Niet dat dat erg was, hij had begrepen dat de Profeet het niet afkeurde. ‘Jullie vrouwen zijn een akker voor je, dus komt dan tot jullie akker zoals je maar wilt,’ stond in de Koran geschreven. Maar het lag niet in zijn aard zijn vrouw te dwingen dingen te doen die ze niet wilde. Dat ze hem had gehoorzaamd, sierde haar.

Het kwam allemaal omdat hij nieuwsgierig was en achter de rug van zijn werkgever om dingen deed die niet door de beugel konden. Dat maakte een slecht mens van hem. Hij moest het papiertje met de plattegrond weggooien, en het blad van Yasir erbij.