4
Een dag of wat later had hij ze allebei nog steeds in zijn bezit. Vooral de plattegrond liet hem niet met rust. Hij had er al zo vaak naar gekeken dat hij de route uit zijn hoofd kende, maar gelopen had hij hem nog niet. Wat hem tegenhield was de manier waarop de plattegrond in zijn bezit was gekomen. Had de zwarte slaaf hem heimelijk in de omslag van zijn mouw verstopt? Hij had de man sinds het incident op het voorplein van de moskee niet meer gezien. Bovendien was hij er zeker van dat hij die dag zijn mantel niet uit het oog verloren had, om de simpele reden dat hij vlak naast hem aan een haak had gehangen. Niemand was erbij in de buurt geweest, ook niet de studenten die vrijwel dagelijks naar de lessen van de historiograaf kwamen luisteren. Wel was hij net als Aisha die dag naar het badhuis geweest, zoals alle gelovigen op donderdag deden, om zich te reinigen als voorbereiding voor de gebeden van de vrijdag. Daar waren zijn kleren onder bewaking van de badmeester in de vestibule achtergebleven. Tussen dat moment en het ogenblik waarop Aisha zijn mantel afborstelde, moest het gebeurd zijn. Iemand die daar zijn eigen kleren had opgehangen, moest het papiertje in zijn mouw hebben laten verdwijnen.
Hij probeerde zich voor de geest te halen wie er die avond in het badhuis waren geweest, een nutteloze onderneming. Afgezien van het feit dat het er altijd druk was op dat tijdstip, kon de man zich gemakkelijk in de warme ruimte hebben laten masseren terwijl Fadl zich in het lauwe bad of in de koele ruimte bevond, of omgekeerd. Het idee dat iemand hem volgde en aan zijn kleren zat zonder dat hij er iets van wist, bezorgde hem kippenvel. Er was maar één manier om te weten te komen wie hierachter zat: hij moest de aanwijzingen op de plattegrond volgen en dan maar zien wat ervan kwam.
De volgende vrijdag ging Fadl na het middaggebed in de moskee niet terug naar huis. In plaats daarvan begaf hij zich in het labyrint van straten, stegen en poorten dat zich in alle richtingen uitstrekte. Hij worstelde zich een weg door de mensenmenigte die zich om de verkopers van limonade en lekkernijen verdrong tot hij bij dezelfde lage poort met de zuil in het midden kwam waar hij de vorige keer niet geweten had hoe hij verder moest gaan. Nu liep hij de smalle straat in die daarachter lag, sloeg linksaf en volgde de aangegeven route. Even later passeerde hij tot zijn verbazing de poort die toegang gaf tot de wijk van de christenen. Voor de deur van een eenvoudige woning kwam hij tot stilstand. In de straat hing de stank van urine en onbewerkte dierenhuiden. De leerlooierijen konden niet ver hiervandaan zijn. Hij klopte aan en wachtte. Er gebeurde niets en hij klopte wat nadrukkelijker. Geen antwoord. Hij bonsde met beide vuisten op de deur. Er klonk geschuifel, het kraken van het slot, in de kier verscheen het gezicht van een oude vrouw.
‘Woont Yasir hier?’ vroeg Fadl hoopvol.
Haar ogen vernauwden zich. Ze trok haar schouderdoek voor haar gezicht zodat alleen haar ogen en haar voorhoofd nog zichtbaar waren.
‘Nee,’ kwam het gedempte antwoord resoluut, ‘ik weet niks.’ De deur ging met een klap dicht.
Verbouwereerd staarde Fadl naar het hout voor zich. De deur was kaal getrapt, het leek of iemand er op kniehoogte met kracht tegenaan had geschopt. Nu hij aandachtiger keek, merkte hij op dat ook de sponning ter hoogte van het slot was beschadigd. Een provisorische reparatie zorgde ervoor dat het huis weer afgesloten kon worden maar dat was alles. Fadl klopte nog eens aan, hard en dringend. Er kwam geen antwoord.
‘Ik ben een vriend van Yasir!’ riep hij door het gat bij de vernielde sponning. Hij tuurde door de opening naar binnen. Er bewoog iets in het schemerduister.
‘Ben je niet van het gerecht?’ klonk het behoedzaam.
‘Welnee,’ antwoordde Fadl verbaasd.
De deur werd weer geopend.
‘Heeft Yasir hier wel gewoond?’ vroeg hij meteen. De vrouw knikte met haar hoofd. ‘Waar is hij heengegaan?’
‘Weet je dan niet wat er met hem is gebeurd?’ Hij schudde van nee. De vrouw liet haar schouderdoek zakken en trok die dichter om zich heen tegen de koude wind die door de open deur naar binnen drong. ‘En jij bent… een vriend van hem?’
‘Ja.’
‘Kom dan maar mee, maar loop niet te dicht bij me.’
Verrassend kwiek ging de oude vrouw hem voor door de straten, wat voor Fadl betekende dat hij op zijn schreden terugkeerde, terug door de poort naar de wijk van de moslims. Hij raakte haar bijna kwijt in het gedrang, reikhalzend naar het grijze hoofd met de bruine schouderdoek, tot ze plotseling stopte waardoor hij haar bijna omverliep.
‘Je moet mij hier niet verder volgen. Ik zie je straks bij de brug,’ sprak ze haastig en verdween tussen de mensenmassa. Fadl doorkruiste de medina tot aan de grote moskee. Hij nam niet de grote doorgaande weg die tussen de moskee en het oude paleis van de emirs door liep. In plaats daarvan liet hij het gebedshuis rechts liggen en baande zich een weg door de lawaaierige soeks, langs de stoffenverkopers waar lappen zijde in schitterende kleuren wapperden in de koude wind die vandaag uit de bergen blies, voorbij de winkels met koord en band waar een zwerm gesluierde vrouwen als kwetterende vogeltjes bijeen dromde en geuren van de heerlijkste parfums verspreidde, langs glitter en glimmer van gouden juwelen met kostbare stenen, tot hij bij de rivier kwam. Rechts van hem verhief zich de Bab al-Kantara, waar bovenop het standbeeld van een vrouw over de stad waakte. Ze noemden haar Maria, de vrouw die de christenen als de moeder Gods beschouwden omdat ze door de Almachtige zelf bevrucht zou zijn, omdat ze Zijn zoon gebaard had, die ze daarna met God als één en dezelfde persoon zagen, of godheid. Maar Fadl wist uit de boeken waarin Ahmad al-Razi zijn vaderland en de hoofdstad beschreef dat het beeld er al sinds mensenheugenis stond, in ieder geval al voordat de christenen kwamen, toen de ongelovigen nog over al-Andalus heersten. Zij moest dus een van hun godinnen geweest zijn.
Voor de poort stond de oude vrouw in haar bruine omslagdoek al op hem te wachten. Zonder naar hem om te kijken liep ze in westelijke richting de Rasif op, de kade die langs de rivier aangelegd was. Links van hem gleed het water langs de oever, ‘zo rustig als een stroom melk’, zoals Ahmad al-Razi het in zijn beschrijving van Qurtuba had verwoord. De meester schreef het boek als inleiding voor zijn levenswerk, de geschiedenis van al-Andalus, waaraan hij nog steeds werkte. Aan Fadls rechterzijde verhief zich het oude paleis van de emirs en strekten zich hun tuinen uit. Voor de Bab al-Sudda, de muur die het geheel omsloot, waren langs het voetpad houten kruisen opgericht waaraan de lichamen werden opgehangen van de ongelukkigen die met het scherpzwaard terechtgesteld waren. Fadl kwam hier niet graag. De menselijke resten herinnerden hem eraan hoe hij hier als jongeling van amper twintig jaar tussen de menigte had gestaan en met afschuw had toegekeken hoe de kalief driehonderd van zijn eigen legerofficieren liet kruisigen vanwege hun lafheid tijdens de rampzalig verlopen veldslag bij Simancas tegen de christenen in het noorden. Dat was een jaar of tien geleden. De natuur had ingegrepen. Vier jaar later was de rivier tijdens de lenteregens buiten haar oevers getreden en waren alle beenderen door de stroom verzwolgen. Nu hingen hier de stoffelijke resten van lieden die nadien de wet op grove wijze hadden overtreden, dieven, moordenaars, landverraders en zij die de Profeet beledigd hadden. De vrouw bleef voor een van de kadavers staan en wachtte tot hij zich bij haar had gevoegd. Achter hen kraakten de raderen van de watermolens, die het water uit de rivier omhoog brachten om de tuinen van het oude paleis te bevloeien en de badhuizen te vullen. Ze sloeg een kruis.
‘Yasir,’ zei ze, keek snel om zich heen en spuwde op de grond.
Fadl staarde naar het halfvergane lichaam. Het moest niet zo lang geleden gebeurd zijn. Resten huid en rottend vlees kleefden nog aan het geraamte alsof ze weigerden de strijd op te geven. Wat hem opviel was dat behalve het hoofd ook de rechterhand aan het lichaam ontbrak. Zoals altijd cirkelden er kraaien boven de onheilsplek.
‘Toen we het bericht kregen en hier kwamen kijken, was hij al niet meer te herkennen,’ hoorde hij de vrouw zeggen. Haar blik was omhoog gericht naar een piek op de muur van het paleis, die blijkbaar het hoofd van de man droeg.
‘Waarom?’ bracht Fadl uit.
Ze lachte schamper.
‘Om wat hij de waarheid noemde. Laat je niet in met zijn zaken, je ziet waar dat toe leidt.’
Er viel een stilte waarin Fadl zich afvroeg wat zij, of liever gezegd Yasir, met ‘de waarheid’ bedoelde. Vervolgens overwoog hij of het zin had haar die vraag te stellen. Hij schrok op uit zijn overpeinzingen door haar felle stem:
‘Yasir had geen vrienden.’
Fadl wist niet hoe lang hij daar had gestaan voordat hij zich eindelijk losmaakte van het gruwelijke schouwspel. De olielampen die de straten van Qurtuba verlichtten waren al ontstoken toen hij naar huis terugkeerde.