8

Eindigen als Yasir… Het was geen prettig vooruitzicht je je hoofd voor te stellen gespietst op de muur van het oude paleis van de emirs en je lichaam wegrottend aan een kruis, zichtbaar voor de hele bevolking van Qurtuba en wie er verder maar langsliep. Fadl vroeg zich voor de zoveelste keer af wat Yasirs waarheid inhield, of zijn leugens. Het zou geen gemakkelijke opgave zijn dat uit te zoeken. De geschiedenis van het islamitische rijk al-Andalus telde bijna tweehonderdvijftig jaar. Tweehonderd als je rekende vanaf de komst van de eerste telg van de Umayyaden, de roemruchte emir Abd al-Rahman I die het land tot een eenheid had gesmeed. Een kwetsbare eenheid, zo was gebleken. Het was de huidige vorst, zijn naamgenoot Abd al-Rahman III, pas gelukt de voortdurende opstanden te onderdrukken en een blijvende binnenlandse vrede te bewerkstelligen. Dat was wellicht de reden waarom hij zichzelf tot kalief had verheven, een daad die bovendien een niet mis te verstaan signaal aan zijn buitenlandse vijanden was: in al-Andalus heerste de waarachtige nakomeling van de stam van de Profeet, de enige rechtmatige kalief, de leider der gelovigen. Alle anderen die zich zo noemden waren bedriegers. Het was een slag in het gezicht van de kalief der Abbasiden van Bagdad zowel als die van de Fatimiden die in Ifriqiya hun gezag deden gelden. Als het waar was wat de student had gesuggereerd, dat Ahmad al-Razi iets had verzwegen om een zo machtige vorst te gerieven, was dat misschien wel begrijpelijk. Temeer omdat de historiograaf, door de bijzondere band die zijn vader met emir Muhammad had onderhouden, dat als een soort dienstbaarheid aan de kalief verplicht was. Maar als hij de geschiedenis om die reden verdraaid had, zou dat een grove inbreuk zijn op de beroepsethiek die hij zelf zo hoog in het vaandel had staan. Voorlopig wilde Fadl liever aannemen dat de historiograaf zich niet aan dergelijke praktijken schuldig maakte.

Hij zou zelf niet hebben kunnen zeggen of het was om de onschuld van zijn meester te bewijzen of om zijn eigen gemoedsrust dan wel zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, dat hij kort daarna opnieuw voor de deur van Yasirs huis stond in de wijk van de christenen. Hoe dan ook, daar stond hij en het rook er al even onaangenaam als toen.

Deze keer had hij het voorzichtiger aangepakt. Hij had een rok en een mantel van Aisha genomen en zich daarin gehuld. De zijden sluier die ze altijd over haar hoofd en bovenlichaam drapeerde als ze uitging, had hij diep over zijn voorhoofd getrokken. Zo was hij, enigszins voorovergebogen om zijn mannelijke trekken te verbergen, door de stad geschuifeld in het afnemende licht van de namiddag. Hij klopte zachtjes op de deur. Er kwam geen antwoord maar toen hij tegen de deur duwde, sprong deze tot zijn verbazing zonder veel moeite open. De kopiist raapte al zijn moed bijeen en glipte naar binnen. Voor hem lag de schemerige gang waaruit de vrouw tevoorschijn was gekomen. Daarachter bevond zich een kleine binnenplaats waarop de vertrekken van het huis uitkwamen. In de kookplaats, waar op deze tijd van de dag een vuur zou moeten branden, lag alleen een omgevallen kookpot in de koude as. Hij klopte op de deur van het eerste vertrek, een hol geluid dat tegen de wanden van de binnenplaats weergalmde. Er volgde geen enkele reactie. Behoedzaam duwde hij de deur open.

Het leek of er een storm had gewoed in het huis van Yasir. Alles wat in de kamer gestaan of gehangen had, lag over de grond verspreid in een chaotische wanorde. Iemand had kennelijk de bezittingen van de voormalige kopiist overhoopgehaald en tot de draad uitgeplozen. De tweede kamer bood hetzelfde tafereel. Hier waren zelfs de matrassen opengesneden. Verder bezat het kleine huis geen kamers, er was alleen nog een stenen trap die omlaag voerde, waarschijnlijk naar een voorraadkelder. Na vier treden afgedaald te zijn, realiseerde Fadl zich dat de duisternis daar zo intens was dat hij er niet zonder verlichting kon binnendringen. Nauwelijks had hij zich omgekeerd of hij struikelde over de zoom van de rok die voor zijn voeten over de treden viel. Hij duikelde voorover en lag languit op de grond. Eenmaal overeind gekrabbeld en bovenaan de trap gezeten, nam hij de schade op: geschaafde scheenbenen en een losgescheurde reep langs de onderkant van de rok, die bovendien besmeurd was met vuil. Hij trok een grimas en vroeg zich af hoe hij dit aan Aisha moest uitleggen, toen hij plotseling een hand op zijn schouder voelde. Van top tot teen verstijfd en met zijn hart in zijn keel draaide hij voorzichtig zijn hoofd om en keek in het vaalbruine gezicht van de student die de lastige vragen had gesteld.

‘Ah, de kopiist! Jij wilt ook weten wat Yasir ontdekt heeft.’

Fadl slikte, maar hij bevestigde de veronderstelling niet.

‘Dat is heel ongezond voor je. Misschien kunnen we elkaar helpen.’ De hand op Fadls schouder verslapte. De student keek geamuseerd naar de vreemdsoortige kleding van de kopiist, die zich daarin behoorlijk ongemakkelijk voelde.

‘Wie ben je?’ stamelde hij.

‘Voor ons beider veiligheid kun je dat beter niet weten.’

De jongeman sprak met de beschaafde tongval van een aristocraat en ook zijn kleding suggereerde dat hij in de betere kringen verkeerde. Hij had de aangeboren superieure houding tegenover een ondergeschikte waardoor Fadl zich heel klein en onbelangrijk voelde.

‘Waar zou ik je mee kunnen helpen?’ vroeg hij.

‘Kom nu, ik weet waarvoor je hier bent. Het is hier niet, of niet meer.’ Hij wees met een breed gebaar naar de binnenplaats achter hen en de twee kamers die eraan grensden.

‘Je hebt toch gezien hoe ze alles uitgekamd hebben?’

‘Ik dacht dat…’

‘Het moet nog bij de Razi’s zijn,’ onderbrak de student hem.

‘Alles wat van belang was, is natuurlijk in beslag genomen toen Yasir gearresteerd werd,’ opperde Fadl, ‘door de gerechtsdienaren.’

De student schudde resoluut zijn hoofd en lachte schamper. ‘Gerechtsdienaren? Hij is nooit voor het gerecht gekomen. Meteen terechtgesteld, zonder vorm van proces.’

Vandaar dat hij niets had kunnen vinden op de muur van de grote moskee, dacht Fadl.

Het bleef even stil.

‘En beneden?’ vroeg hij.

Ze tuurden beiden in het duistere gat waarin de trap verdween.

‘Haal een lamp,’ beval de student.

Fadl krabbelde overeind en zocht in de chaos. Even later ging hij voor op de trap, een olielamp voor zich uit dragend. Ze troffen inderdaad een voorraadkelder aan, die grondig was geplunderd. Kruiken en voorraadpotten waren ondersteboven gegooid of stukgeslagen. Resten olie en graan hadden zich op de grond vermengd tot een kleverige brij. De losgescheurde strook van Aisha’s rok sleepte erdoorheen.

‘Ze zijn hier ook geweest,’ concludeerde de student. Gezien de grondigheid waarmee het huis doorzocht was, had Fadl niet anders verwacht. De agenten van de kalief zijn overal, had de eerste kopiist gezegd. Hij voelde het kippenvel over zijn rug omhoog kruipen.

‘Wat zoeken we eigenlijk? Heeft het te maken met wat je aan meester Ahmad vroeg?’

De ander keek hem scherp aan.

‘Als we wisten wát we zoeken, hadden we het al gevonden,’ was zijn raadselachtige antwoord. Hij klom de trap weer op en wachtte tot Fadl zich bij hem gevoegd had in de kleine binnenplaats.

‘De Razi’s houden iets verborgen, iets dat Yasir ontdekt heeft. Ik heb ze uitgelokt en het werkte. Heb je gezien hoe Isa het huis verliet? Dat spreekt boekdelen.’

‘Maar… hoe weet je dat? Jij en de andere studenten waren toch al weg?’

‘Doe niet zo naïef. Ik houd alles in de gaten. Gebruik je hersens, man. Jij hebt toegang tot het huis van Ahmad alRazi, zijn bibliotheek, zijn nog onvoltooide werk, zijn notities.’

Fadl haalde zijn schouders op. Hij dacht aan de woorden van de eerste kopiist, aan de loyaliteit die zijn werkgever van hem mocht verwachten – loyaliteit, was dat niet het woord dat Isa zijn vader met stemverheffing had toegeroepen?

‘Ik kan onmogelijk in de notities van mijn meester gaan zitten neuzen,’ protesteerde hij zwakjes, ‘ik ben in zijn dienst, ik word door hem betaald.’

‘Onmogelijk? Waarom? Denk je dat je hem iets verschuldigd bent? Je onderschat jezelf, je bent een gewilde kopiist, je kunt overal terecht. Ahmad al-Razi en zijn zoon zijn hielenlikkers van de kalief en zijn gedoodverfde opvolger. Ze praten hen naar de mond. De angsthazen durven niets te schrijven dat niet door de kalief is goedgekeurd. Ze zijn zo gedienstig als slaven.’ Hij spuwde het woord uit vol verachting.

‘Maar ik… ik zou niet weten waar…’

‘Geef je ogen de kost, man. Het móét daar zijn,’ drong de student aan. ‘Ik zal je er rijkelijk voor belonen. Hier is alvast een voorschot.’ Hij deed een greep in de beurs die aan zijn gordel hing en wierp een handvol dirhems op de grond alsof hij een aalmoes aan een bedelaar gaf. Toen Fadl zich in een reflex bukte om de zilverstukken op te rapen, stond de ander al bij de voordeur.

‘Ik zal je laten weten waar we elkaar weer kunnen ontmoeten. En zwijg hierover. Ik weet waar je woont en met wie.’ Hij wierp een minachtende blik op de vrouwenkleren en trok de deur achter zich dicht.