17

Fadl had geen andere keus dan de volgende ochtend gewoon in het huis van Ahmad al-Razi aan het werk te gaan alsof er niets gebeurd was. Hoe moest hij anders in zijn onderhoud voorzien? Hij verliet het klooster zonder veel spijt. Hij had er geen oog dichtgedaan. Niet alleen omdat het labyrint van lettertekens almaar door zijn hoofd bleef malen, maar ook omdat de monniken middenin de nacht uit hun bed waren gestapt om in de kerk te gaan bidden en zingen. Toen hij Teresia vroeg wat er in godsnaam aan de hand was dat de geestelijken in het holst van de nacht in hun kerk luidkeels God aanriepen, of hun profeet soms die nacht ten hemel was gevaren, moest ze lachen.

‘Niets. De hemelvaart van Christus is pas aan het eind van de lente. De monniken doen dit elke nacht, het is hun gewoonte, hun regels schrijven dat voor.’

Hoofdschuddend liep hij naar de wijk die hem weliswaar vertrouwd was maar waar hij zich evenmin op zijn gemak voelde. Hier kon ieder ogenblik de student (of moest hij zeggen de aristocraat?) opduiken, of een van zijn dienaren, om hem eraan te herinneren dat ze zijn familie gevangen hielden en dat het aan hem zelf lag hoe lang dat zou duren. Niets was hem eigenlijk liever geweest. Hij zou het eerste document van Yasir kunnen geven, waar tenslotte niets van waarde in stond en dat bovendien intussen zo verbleekt was dat de helft van de tekst onleesbaar was geworden. De andere papieren waren misschien veiliger geweest in de kerk of bij Teresia. Desondanks had iets hem doen besluiten ze in zijn mantel te steken.

Ongestoord bereikte hij de villa van de historiograaf, waar hij zich zoals gewoonlijk over zijn tekst boog met het schrijfriet in zijn hand. Verwoede pogingen zijn verstand op nul te zetten wilden nu niet meer lukken. Letters, niets dan letters en hun vervloekte vormen dansten voor zijn ogen. In zijn hoofd klonken de verwijten van zijn ouders. De bedeesde stem van Aisha wedijverde met die van Teresia, die luider en dwingender was. En daartussendoor hamerde het aldoor: de leugen regeert alom, het volk wil bedrogen worden, dus blindelings volgt het de bedrieger, onwetend als het is.

Voor hem lag de tekst van meester al-Razi, een gedicht dat de meester zelf had gemaakt op de kruisiging van de rebellenleider Umar Ibn Hafsun. Hij dwong zichzelf te schrijven.

Voor het oog vertoonde hij zich als een vleesgeworden visioen,
Opgestaan uit het graf, alsof de valse belofte volbracht was:
Nauwelijks kon hij een droom afmaken
Toen ze hem in zijn slaap wakker maakten en onthoofden.
Hij rustte in de aarde, reeds een kadaver,
Doch het lichaam werd hem teruggegeven en opgevuld,
Om het hout te bestijgen, in de lucht gehangen,
Alsof hij tussen de sterren wilde ronddolen.
Gezegend zij Hij die hem zo hoog aan de mensen toonde
En zijn ziel naar de diepte van de hel stuurde.

Vervolgens beval de vorst de verwoesting van Bubashtir, de ontmanteling van haar muren en wallen en van alle paleizen, huizen, opslagplaatsen en gebouwen die zich daar verhieven en het achter te laten als een kale berg, zoals het in vroeger tijden was geweest, om het verblijf van de valse ongelovigen uit te wissen en de verblijfplaats te verwoesten van de zelfingenomen afgodenvereerders, door hun huis met de grond gelijk te maken en alle sporen van het bedrog te laten verdwijnen.

Dankbaar dat hij zijn werk uiteindelijk toch zonder geknoei had volbracht, borg hij aan het eind van de middag zijn schrijfgerei op en verliet de villa. Hij besloot via de joodse wijk naar de kerk te lopen waar hij Teresia zou treffen. Dat bleek een onverstandig idee. Nauwelijks was hij de poort gepasseerd of hij werd staande gehouden door twee mannen die hem zeiden dat hij mee moest komen. Ze voegden eraan toe dat hij er niet aan hoefde te denken hulp van de politie in te roepen omdat de joodse ordebewaring toch niets te zeggen had over moslims. Kennelijk vonden ze zelf dat dreigement niet voldoende, want hij voelde de punt van een mes tegen zijn ribben. Tussen het moment waarop hij van angst verstijfde en dat waarop hij weer in beweging kwam om met hen mee te lopen, zag hij hoe de zwarte slaaf op een afstand toekeek en daarna ijlings door een zijstraat verdween.

Ze voerden hem zwijgend terug naar de buitenwijk Balat Mugith, waar hij juist vandaan was gekomen.

‘Ik zeg niets voordat ik mijn familie heb gezien,’ verklaarde hij strijdvaardig, hoewel hij betwijfelde of ze erg onder de indruk zouden zijn van deze aankondiging. ‘Ik onderhandel alleen als ik er zeker van ben dat mijn vrouw goed verzorgd wordt. Ze is bijna zeven maanden zwanger.’ Er volgde geen enkele reactie. Ze duwden hem door een smalle poort een straat in die naar de uitgang van de joodse wijk leidde. De straat was zo goed als verlaten en zo nauw dat hij niet eens zijn armen zou hoeven uitstrekken om beide muren te raken, die slechts hier en daar werden onderbroken door de ingang van een huis en hoog onder de dakrand door een paar ramen met houten roosters. Fadl liep voorop, de punt van het mes nog steeds in zijn rug. Daarom zag hij niet hoe achter hem plotseling drie mannen uit een poortje tevoorschijn sprongen, Fadls begeleiders vastgrepen, met hun hand op hun mond hun hoofd achterover drukten, naar binnen trokken en hun keel doorsneden voordat ze een geluid konden uitbrengen. Ze waren zo snel en geruisloos te werk gegaan dat de kopiist pas iets merkte toen de druk van het mes verdwenen was en iemand zijn arm greep en hem ruw omdraaide. Drie gezichten, verborgen achter doeken die slechts ruimte voor de ogen openlieten, waren op hem gericht.

‘De papieren, snel!’

‘We... welke papieren?’ stamelde hij. Toen viel zijn oog op de twee roerloze lichamen met de opengereten kelen. Vol ongeloof en afgrijzen staarde hij naar het bloedbad. De vele gewelddaden uit de historie van al-Andalus die hij aan het papier had toevertrouwd had hij altijd beschouwd als een onontkoombaar gevolg van de strijd om het behoud van bezit, macht of wat het ook was dat heersers tot oorlogvoeren dreef. Op papier had het eruitgezien als een noodzakelijk kwaad dat hem nauwelijks beroerde. De werkelijkheid was heel anders. Hij begon van top tot teen te beven, zijn hand zocht koortsachtig naar de papieren tussen zijn kleren en bracht ze tevoorschijn. Ze werden uit zijn vingers gegrist en voordat hij van de schrik kon bekomen, waren de mannen al bijna de straat uit. Als versteend bleef hij naast zijn vermoorde belagers staan tot een kreet hem bij zijn positieven bracht. Aan het eind van de straat werden de drie mannen met de onherkenbaar gemaakte gezichten tegengehouden door de zwarte slaaf, die versterking had meegebracht. Messen flitsten in een streep zonlicht die tussen de huizen viel, de slaaf hanteerde een soort knuppel. Voorbijgangers zochten geschrokken een goed heenkomen. Binnen enkele ogenblikken waren de overvallers van zo-even geveld. De slaaf kwam op Fadl afgerend en sleurde hem mee, de straat uit, terug naar het punt waar hij hem kort daarvoor nog had zien staan. Het bundeltje papier, dat nu met bloed bevlekt was, werd in zijn handen gedrukt. De neger stamelde iets met zijn tongloze mond, maakte een heftig gebaar in de richting waarin Fadl eerder gelopen had en spoedde zich daarna in tegenovergestelde richting.

De kopiist stond er wat bedremmeld bij. Hij keek naar het verfomfaaide papier in zijn hand. Er zat een smal strookje omheen gewikkeld, dat hij meteen losmaakte.

‘Je familie is veilig,’ stond er in een verzorgd handschrift op geschreven. Hij stak de papieren in zijn mantel en haastte zich bijna dansend naar de christelijke wijk. Juichend ontmoette hij Teresia in de zijbeuk van de kerk.

‘Ze zijn in veiligheid gebracht!’ Door wie wist hij niet, maar zijn gezicht blaakte van het hervonden vertrouwen in de mensheid. Teresia keek hem sceptisch aan.

‘Dat betekent nog niet dat je die slaaf kunt vertrouwen. Iedereen heeft in deze zaak zijn eigen belangen, lijkt het.’

‘Hij beschermt hen zodat ik ongestoord verder kan gaan met de oplossing van dit raadsel.’

‘Niet hij, maar zijn opdrachtgever. Ze zijn gegijzeld onder het mom van bescherming.’

‘Hij is een vriend, ik weet het nu zeker. Een vriend in dienst van een vriend.’

Het ging hem opvallen dat ze al eerder zijn pas verworven gemoedsrust wist te verstoren met een of andere onheilstijding of een domper zette op zijn herwonnen vertrouwen. Het ergste was dat ze meestal gelijk had. Hij moest toegeven dat, zonder dat hij het wist, er drie partijen waren die zijn gangen volgden. Die van de student kende hij. De zwarte slaaf was de tweede, maar in wiens opdracht handelde hij? En wie was de derde? De geheime politie van de kalief? Zouden diens agenten zich zo gemakkelijk opzij laten zetten? En alle drie wilden ze kennelijk de onthulling van de teksten die Yasir had nagelaten.

‘Allah zal hen beschermen,’ besloot hij.

‘Denk je? Hebben jullie niet een spreekwoord dat zegt: vertrouw op Allah maar bind je kameel toch vast?’

Fadl gaf geen antwoord en richtte zijn aandacht op de drie bevlekte vellen. Het had hoe dan ook geen zin de twee resterende vellen papier aan een onderzoek te onderwerpen nu ze de boodschap op het eerste blad nog niet helemaal ontcijferd hadden, althans niet de essentie ervan. Ze zouden vrijwel zeker eenzelfde labyrint aantreffen. Ze waren veilig zolang ze onleesbaar waren.

‘Waarom heeft Yasir dit fragment over de verovering van Bubashtir onzichtbaar in het Latijn op papier gezet?’ Teresia stond hardop te denken. ‘Latijn, omdat een beeldgedicht in het Arabisch vrijwel onmogelijk is. Latijn, omdat bijna niemand dat meer leest. Maar waarom onzichtbaar? Zonder de afbeelding te kennen is het al moeilijk genoeg om de tekst te vinden die hierin verborgen ligt. Tenzij het verhaal over Bubashtir met de verborgen boodschap verbonden is. Ik ben er bijna zeker van dat dit niet zomaar een willekeurig fragment is om een geheime boodschap in te verstoppen. Jij bent de deskundige in de geschiedenis. Wat weet je van Umar Ibn Hafsun?’

Ze was niet de enige die deze conclusie had getrokken. Fadl had in de teksten en aantekeningen van Ahmad al-Razi al het nodige speurwerk verricht.