28
Teresia stond niet op het afgesproken tijdstip bij de Bab Ishbiliya. Verbaasd was Fadl daar niet over. Hij wachtte tot de poort gesloten werd en slenterde de wijk in. Langzaam stierven de geluiden van de dag weg om plaats te maken voor de hoge en lage stemmen van de muezzins die van verschillende kanten van de minaretten schalden. De een viel na de ander in en daarna riepen ze dwars door elkaar heen. Het koor zwol aan tot een dissonantie van klank en woord om ten slotte langzaam weg te sterven met de invallende duisternis. Fadl was een moskee binnengelopen, zei de verplichte gebeden en wenste volslagen onbekenden vrede. Daarna stond hij weer buiten, in het licht van de straatlampen. Met de avond was ook de kou ingetreden. Hij trok zijn mantel dichter om zich heen en begon doelloos rond te slenteren terwijl hij zijn gedachten de vrije loop liet. Hij had zich nog dieper in de nesten gewerkt. Nu had hij een prins met het bloed van de Quraysh, de stam van de Profeet, misschien wel voor de rest van zijn leven verminkt, Teresia bleek een spionne te zijn van de bisschop van de christenen en zelf had hij geen huis en geen gezin meer. Na het bad drong dat laatste in de avondkilte des te nadrukkelijker tot hem door. Hij had honger en begon zich wat slapjes te voelen. Geen wonder na een dag met achtereenvolgens een fikse wandeling door Qurtuba, een heftige vrijpartij met Teresia en een vlucht door de straten van de stad. Voor een monumentale poort kwam hij tot stilstand en leunde tegen de deurpost. Zijn hoofd zakte moedeloos omlaag op zijn borst en hij sloot een ogenblik zijn ogen. Het was nog een geluk dat hij blijkbaar niet gevolgd werd, want hij had niemand meer gezien sinds de moskeegangers zich verspreid hadden. Zijn hand zocht steun tegen een van de marmeren pilaren die de ingang verfraaiden. Waarschijnlijk een hergebruikt overblijfsel van een oude Romeinse villa of tempel. Hij schrok op toen de poort plotseling werd geopend, een bediende zijn hoofd naar buiten stak en Fadl uitdrukkingloos aankeek zonder enig teken van herkenning. De poort ging weer dicht maar een voorbijganger hield zijn stappen in en bleef staan. Zijn blik was gericht op Fadls hand die tegen de pilaar steunde. Of liever gezegd op de ring met de leeuw, de slang en de schorpioen die hij na het bad weer aan zijn duim had geschoven. De man droeg een identieke ring aan zijn hand.
‘Je bent een nieuwe, nietwaar? Het is niet ver hier vandaan,’ zei de vreemdeling. ‘Ik zal je de weg wijzen.’
Even later klopten ze op een poort die minstens zo voornaam was als de vorige. Een snelle blik op hun handen was voldoende om hen zonder vragen binnen te laten. Vanuit het huis klonk geroezemoes van stemmen en de geur van eten kwam hun tegemoet. Vooral dat laatste was voor de kopiist reden om over de drempel te stappen en de ander te volgen. In het indrukwekkende patriciërshuis, dat omgeven werd door een uitgestrekte ommuurde tuin, had zich een voornaam gezelschap verzameld. Nadat zijn mantel en tas verdwenen waren in de garderobe voegde Fadl zich schoorvoetend tussen de gasten. Door zijn eenvoudige kleding viel hij enigszins uit de toon, maar dat scheen niemand te deren. In ieder geval was hij blij dat hij dankzij het bezoek aan zijn huis tenminste schone kleren aan had. Van de andere genodigden herkende hij bijna niemand, alleen de biograaf Ahmad ibn Abd al-Barr die hij wel eens in het huis van al-Razi had gezien, een paar rechtsgeleerden en de sahib al-suk, de marktrechter die belast was met het bewaren van de openbare orde en met handelstransacties in het algemeen. Hij zag hem van tijd tot tijd op de markt bezig met het controleren van de stenen, ijzeren en glazen gewichten die weliswaar het ijkmerk van de magistraat van de marktpolitie droegen maar waarmee desondanks werd gefraudeerd. Hij vermoedde dat de meeste aanwezigen tot de verschillende takken van de rechterlijke macht behoorden, te oordelen naar hun gesprekken. Allemaal droegen ze de ring die Fadl die middag in zijn huis gevonden had. Sommigen waren gezeten op banken die tegen de muren van de zaal geplaatst waren, anderen bewogen zich door het gezelschap met een beker wijn in de hand, dan met de een, dan weer met de ander in discussie over diepgaande vragen die de rechtsgeleerdheid betroffen. Fadl beperkte zich tot een oppervlakkige kennismaking hier en daar, hield zijn oren gespitst om zoveel mogelijk op te vangen van de gesprekken en deed zich intussen tegoed aan het overdadige buffet. De schalen liepen letterlijk over van de verrukkelijkste pasteien van kip- en lamsvlees, gemarineerde en geroosterde groenten en met saffraan gekleurde rijst. Er waren zoetigheden gemaakt van vijgen, dadels, amandelen, honing en bladerdeeg, om het suikergoed niet te vergeten dat kunstig gevormd was tot allerlei sierlijke figuren zoals bloemen en vogeltjes. Bovendien werd er rijkelijk geschonken van een wijn zoals Fadl die nog nooit gedronken had, vol en krachtig en in ieder geval in staat om hem in de kortste keren te benevelen als hij zich niet wist te beheersen.
Op een gegeven moment tikte de ceremoniemeester met een stok op de grond, waarop alle gesprekken stilvielen en iedereen zich naar een man wendde die aan het hoofd van de zaal op een verhoging zat. Hij was geheel in witte zijde gekleed en zijn mantel was gevoerd met wit bont dat weelderig om de zomen heen krulde. Op zijn hoofd rustte een al even smetteloos witte hoed van zijdebrokaat, kokervormig en naar boven toe licht toelopend zoals iedereen in Qurtuba die droeg. Hij stond op, hief zijn glas en bracht een dronk uit op de nagedachtenis van de geleerde al-Shafi. Om zijn woorden kracht bij te zetten stapte hij van de verhoging af en begeleidde zijn gasten naar de binnenplaats waar hij nogmaals een dronk uitbracht, nu op de dunne maansikkel, die juist achter een wolk vandaan gluurde en de eerste dag van de maand sha’baan aankondigde. Haar zwakke zilveren schijnsel gleed over de marmeren paden, bankjes en fonteinen en het ruisende groen.
‘Al-Shafi!’ riepen alle genodigden in koor en zetten hun bekers aan hun lippen. Fadl volgde hun voorbeeld en zette zich op een tuinbankje om de wijn even te laten zakken. Er volgde een korte toespraak waarin de gastheer de grote rechtsgeleerde roemde om zijn wijsheid en vooral de soepelheid van zijn geest, die hem in staat had gesteld verder te kijken dan de starre richtlijnen die de malikieten hanteerden, die steunden op wettelijke precedenten die soms eeuwenoud waren en die van generatie op generatie waren doorgegeven en waarin de ene fout na de andere was geslopen door toedoen van feilbare juristen. Die oude vergissingen moesten opgespoord worden door iedere nieuwe zaak te toetsen, vond hij, niet alleen aan de Koran maar ook aan de Hadith, de uitspraken van de profeet die door zijn vrienden en volgelingen mondeling waren doorgegeven. Er moest ruimte worden gegeven aan kritiek, want, zei de man in het wit, als de menselijke autoriteit niet bekritiseerd kon worden, zou het uiteindelijk kunnen gebeuren dat het hele religieuze bouwwerk geweld aangedaan werd. Een instemmend gemompel steeg op uit de toehoorders.
‘Vrienden,’ vervolgde hij, ‘de malikieten noemen ons ketters omdat wij, zoals zij dat uitdrukken, evenveel waarde hechten aan de menselijke als aan de goddelijke autoriteit. Wanneer de analogische redenering echter gebruikt wordt om tot legale beslissingen te komen, is dat allerminst een ontkenning van de goddelijke autoriteit. Evenmin wanneer veel gewicht gegeven wordt aan de consensus van de gemeenschap. Integendeel, wij zoeken juist een weg die dichter blijft bij het goddelijke woord zoals dat door de Profeet aan ons is doorgegeven, terwijl zij verkiezen hun voorgangers blindelings na te volgen met het risico van navolging van menselijk falen.’
‘Is de kalief nog altijd niet bereid ons standpunt dan tenminste te respecteren?’ vroeg iemand.
‘Nee. Moge Allah’s wijsheid alsnog op mijn vader neerdalen en zijn oordeel verzachten nu hij de leeftijd der sterken heeft bereikt. Hij heeft zich al verontschuldigd tegenover mijn broer voor het feit dat zijn hoge leeftijd hem de toegang tot de troon ontzegt. Ik gun de kalief een lang leven, maar ik bid even vurig voor een snelle troonsbestijging van al-Hakam, die naar ik verwacht meer ruimte zal laten voor andere meningen.’
Meer instemmend gemompel volgde en de glazen werden opnieuw geheven, nu op de opvolger van de kalief, waarna de gasten zich in de tuin verspreidden en hun discussies onvermoeibaar voortzetten. Langzamerhand begon Fadl te begrijpen waar hij verzeild was geraakt. De ring gaf dus toegang tot de bijeenkomsten van rechtsgeleerden die de leer van al-Shafi volgden, een leer die door de kalief en de fakihs verboden was. In deze nacht herdachten ze de dood van de geleerde, intussen honderddertig jaar geleden, in deze kringen kennelijk een feestelijke gebeurtenis die ten huize van deze ‘afvallige’ telg van de Umayyaden werd gevierd. Uit de kleding van de gastheer maar nog veel meer uit zijn woorden bleek immers dat hij nauw verwant was aan de kalief. De gastheer op de zijden kussens moest Abd Allah zijn, bijgenaamd al-Zahid, de Vrome, een van de oudste zonen en ook een van de machtigste. Werd over hem niet gefluisterd dat hij de verboden leer van al-Shafi aanhing?
Fadl had de prins nooit eerder gezien, behalve op hoogtijdagen in het gevolg van de kalief en dat was altijd op grote afstand geweest. Van dichtbij vielen hem de zachte gelaatstrekken op en de vriendelijke grijze ogen. Daarmee moest hij enorm verschillen van zijn naamgenoot, zijn overgrootvader emir Abd Allah, de achterdochtige mensenhater die vrolijkheid verachtte en er plezier in had gehad de doodstraf uit te spreken. Al-Zahid hield daarentegen van feesten want hij lachte veel en liet zich de wijn goed smaken. Hij moest ergens middenin de dertig zijn, waarmee hij qua leeftijd niet veel scheelde met de troonopvolger. Toch had hij al een aantal knappe geschriften op zijn naam staan, wist Fadl, waaronder een geschiedenis van de Abbasiden, reden waarom Ahmad en Isa al-Razi wel eens bij hem uitgenodigd waren. Middenin deze overpeinzingen werd Fadl onderbroken door een schaduw die tussen hem en het vrolijke gezelschap schoof. Hij keek omhoog om het gezicht te zoeken dat bij het omvangrijke postuur hoorde en hij herkende de biograaf Ahmad ibn Abd al-Barr.
‘Waar kennen wij elkaar van?’ vroeg de geleerde zonder omwegen.
Fadl begreep dat het geen zin had eromheen te draaien. Hij nam een quasi-peinzende houding aan en zei toen: ‘Misschien hebben we elkaar ontmoet bij de historiograaf Ahmad al-Razi.’
De ander knikte nadenkend, maar was nog niet overtuigd. Hij krabde in zijn korte donkere krulbaard.
‘Zijn we aan elkaar voorgesteld?’
‘Eh… nee. Ik was daar aan het werk.’
De blik van de biograaf daalde naar het schrijversgereedschap aan de gordel rondom Fadls mantel.
‘Ah! Kalligraaf?’
Fadl knikte. Een kalligraaf stond in hoger aanzien dan een kopiist en ook al was kalligraferen ten huize van de Razi’s voorbehouden aan de eerste kopiist, Fadl beheerste die kunst wel. Dat dat werk tot nog toe beperkt bleef tot de opdrachten die hij van zijn vader kreeg, hoefde Ibn Abd alBarr niet te weten.
‘Een kalligraaf die gespecialiseerd is in de rechtenstudie?
En nog wel de Shafi’itische leer is toegewijd? Je moet een veelzijdig man zijn.’
Voordat de biograaf meer vragen kon stellen, klonk opnieuw het droge tikken van de stok van de ceremoniemeester, die nu de muziek aankondigde. Iedereen dromde de zaal weer in en zocht een plaats met goed zicht op de zuilengang die uitkwam op de verhoging. Al-Zahid was teruggekeerd op de zijden kussens en Ibn Abd al-Barr nam een prominente plaats in niet ver van hem vandaan. Mooi, dacht Fadl, dat houdt hem ver uit mijn buurt. Hij leunde tegen een zuil met zijn wijnbeker in zijn hand en keek toe hoe de muzikanten zich installeerden. De eerste klanken van fluiten, psalterium, vedels en luit vulden de ruimte. Terwijl het roffelen van bekertrommen en tamboerijnen als een vrolijk gekleurd lint rondom de melodie dartelde, huppelde een rij danseressen vanuit een aangrenzende zaal naar binnen. Hun ragfijne sluiers wapperden in het ritme van hun vederlichte passen en deden de kopiist denken aan de witte koereigers die aan het eind van de winter elkaar het hof maakten boven de rietkragen van de rivier. Hij ging zo op in de sierlijke bewegingen dat hij niet eens merkte dat zijn beker weer werd volgeschonken. De mannen van het orkestje zongen: Wat heeft de wijn een aangenaam effect
Als hij met je speelt
Dansend van geluk
Zoals de tak danst in de wind
Hij hoeft niet te spreken
Zijn ogen zijn vol woorden
Wat is het leven verrukkelijk
Als de wachter afwezig is,
Verzonken in zijn zorgen.
Het lied stierf weg, de herinnering achterlatend aan de blinde zanger Muqaddam al-Qabrí, die deze dichtvorm had bedacht en een naam had gegeven: moaxaha –diadeem met parels en edelstenen. De moaxaha’s waren zo geliefd dat de roem van de dichter over de grenzen reikte. Bagdad was ervoor gevallen en had de dichtvorm in de eigen traditie opgenomen. Helaas had de blinde zanger uit Qabra niet meer beleefd dat zijn vondst een culturele uitwisseling bewerkstelligde in de tegenovergestelde richting van de gebruikelijke. Hij was toen al ruim veertig jaar dood.
‘Voor hém moesten ze een gedenkdag als deze instellen,’ zei Fadl hardop.
Met de volle beker in zijn hand liep hij achter het gezelschap langs dat nog steeds gefascineerd naar de danseressen keek. De muzikanten hadden een nieuw stuk ingezet waarvan de klanken aanzwollen en wegebden als een zee waarop de danseressen met deinende en golvende bewegingen meebewogen, bedwelmend bijna. Fadls hoofd was intussen met andere dingen bezig. Hij bewoog zich onopvallend door de galerij rondom de binnenplaats, waar gasten met elkaar in gesprek waren die kennelijk minder interesse hadden in het vermaak. Discussies over de rechtsleer maar ook over politieke zaken, over de handel, de landbouw, de jacht, over familie en vrienden, ziekte en gezondheid, Fadl passeerde bijna het hele scala van de samenleving van al-Andalus. De deuren van de vertrekken die op de binnenplaats uitkwamen waren gesloten maar hij verwachtte niet dat de bibliotheek zich daar bevond. Volgens de geruchten in de stad was Abd Allah een verwoed filoloog en was zijn verzameling zo omvangrijk dat die zeker niet in die ruimten zou passen. Hij keerde op zijn schreden terug en liep de tuin weer in. Onderweg pakte hij nog wat verleidelijke zoete hapjes en gedroogde vruchten mee. Om de beurt nippend aan zijn glas en knabbelend op de versnaperingen wandelde hij verder de tuin in langs zorgvuldig gesnoeide struiken, wuivende palmen, geurende kruiden en het murmelende water dat overal door kanaaltjes vloeide. Nu pas vielen hem de twee torens op die beide uiteinden van het huis bekroonden. Ze werden door olielampen verlicht waardoor schimmen zichtbaar waren van gesluierde figuren die de koude avondlucht trotseerden om van het uitzicht over de verlichte stad te genieten. Nu hij dichterbij kwam, kon hij ook vrouwenstemmen horen. Ze kwebbelden en lachten en bogen zich over de uitsparingen in de muur heen of ze iets konden zien van het feest hier beneden. Ze moesten daar boven flarden van de muziek in de binnenplaats kunnen opvangen.
Fadl stond stil, stopte de laatste dadel in zijn mond, spuwde de pit in een kruidenperkje, nam nog een slok wijn en keek naar boven. Het silhouet van een van de vrouwen maakte zich los van een nis in de stenen ommuring. Haar figuur tekende zich scherp af tegen het licht van de lampen. Juist op dat moment draaide ze zich half om en zei iets tegen een ander naast haar, waardoor haar profiel en gewelfde buik goed zichtbaar werden. Fadls adem stokte in zijn keel. Bijna had hij haar naam naar boven geschreeuwd maar hij hield zich net op tijd in. Wat deed ze hier, híer?!
Was zijn moeder daar ook? En zijn vader? Nee, hij moest zich vergissen, de afstand was te groot. Hij liep wat verder, tot bijna onder de toren. Haar buik verdween uit het zicht, verborgen achter de ommuring. Hier vandaan zag hij alleen nog haar schouders en haar hoofd maar jammer genoeg werd haar gezicht niet duidelijker zichtbaar omdat het licht vanuit deze positie minder helder achter haar scheen. Hij stapte iets naar achteren, gleed met zijn voet in een irrigatiekanaaltje en was bijna in de struiken beland als hij niet door een sterke hand was opgevangen.
‘Wat doe je hier?’
‘Ik… ik dacht een bekende te zien’
‘Onmogelijk, tenzij je familie bent. Dat zijn de privé vertrekken, de harem waar de vrouwen van Abd Allah verblijven.’
‘Ik moet me vergist hebben. Ik was eigenlijk op zoek naar de bibliotheek van de prins. De hele stad roemt zijn indrukwekkende verzameling boeken.’
‘Ik zal je erheen brengen. Op deze avond is de bibliotheek altijd toegankelijk voor belangstellenden in de boeken van al-Shafi. De bibliothecaris is vanavond ook aanwezig.’
Fadl volgde de bediende die hem voorging naar de achterkant van de villa, waar de bibliotheek van Abd Allah in een aangebouwde vleugel was ondergebracht. Bij de ingang verzocht de bediende hem zijn glas achter te laten en zijn handen te wassen in een bassin met een fontein waaruit vers water omhoogspoot, rechtstreeks aangevoerd vanuit de bergen via de talloze irrigatiekanalen. De deur stond open, olielampen verlichtten de ruimte en de vertrouwde geur van papier en perkament kwam hem tegemoet. Er waren genodigden die tussen de boekentafels door wandelden waarop de gewraakte literatuur van Al-Shafi tentoongespreid lag, een enkeling zat op een kruk te lezen. Anderen bestudeerden de rijen boeken die de wanden vulden. Twee rijk uitgedoste heren bladerden onder uitroepen van bewondering in een prachtig gekalligrafeerde Koran. De bibliothecaris leunde middenin de ruimte tegen een pilaar en bewaakte de kostbaarheden van zijn meester als een roofvogel die vanaf een boomtop zijn jachtgebied overziet.
Nog nooit had Fadl zoveel boeken bij elkaar gezien. Het moesten er honderden zijn, nee duizenden, in eindeloze rijen langs de muren uitgestald, overzichtelijk gerangschikt en op het eerste oog te zien keurig gerubriceerd. Hier en daar stond een ladder tegen de boekenwanden om de bovenste planken te kunnen bereiken, net zoals in het winkeltje van El Royol.
Opeens drong het tot hem door dat El Royol hier ook te gast moest zijn geweest. Hier, tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de prins, had hij zakengedaan. Dit waren immers de afnemers van zijn geheime boeken. Zonder die verkoop zou hij allang failliet zijn geweest. Hij zag de kleine man weer voor zich, zijn hand die de banden van zijn lievelingen streelde, de hand waaraan een ring had gezeten. Een zelfde soort ring als hij nu om zijn duim droeg en die hem toegang had verschaft tot het paleisje van prins Abd Allah.
Misschien wás dit de ring van El Royol! Had Marwan hem uit nijd omdat hij niets had kunnen vinden van de vinger van de boekhandelaar gerukt nadat zijn handlangers hem gewurgd hadden, om het kleinood een dag later in de werkplaats van zijn vader tijdens het doorzoeken van zijn spullen in even grote frustratie weer te verliezen? Zouden ze hier op de hoogte zijn van de omstandigheden waaronder El Royol gestorven was? Wisten ze eigenlijk al dat hij dood was?
Fadl liep op de bibliothecaris toe, begroette hem en complimenteerde hem met de zorg waarmee hij het bezit van zijn meester omringde. De man reageerde nauwelijks, zijn ogen voortdurend gericht op wat er om hem heen gebeurde. Niets ontging hem. Zou hij hier het boek kunnen vinden dat hij zocht? Het feit dat de naam van de prins had ontbroken op El Royols lijst met verboden boeken was hoogst merkwaardig. Hij was er bijna zeker van dat ook Abd Allah boeken van al-Shafi bij hem had gekocht, hoewel er ongetwijfeld meer boekhandelaren in de stad waren die de prins konden leveren wat hij zocht. Had El Royol de aristocraat bewust onvermeld gelaten om hem te beschermen? Omdat hij nog iets anders, iets belangrijkers, aan hem geleverd had? In ieder geval gokte hij erop dat de dichtbundel van abt Maurus zich in zijn bibliotheek bevond. Het zou hem alleen niet zo gemakkelijk lukken er een bladzij uit te snijden zoals hij dat bij de oude Kasim al-Asbagh had gedaan. Hij besloot recht op zijn doel af te gaan.
‘Heb je gehoord van het tragische ongeval?’ begon hij. De bibliothecaris reageerde niet.
‘De arme El Royol… ze zeggen dat hij van zijn ladder is gevallen en dat zijn hart het begaf. Zijn vrouw heeft hem gevonden, op de grond tussen zijn boeken.’
Nog steeds geen reactie. Hij trok de ring van zijn duim.
‘Ik kom zijn ring terugbrengen. Ik had hem dat beloofd voor het geval er iets met hem zou gebeuren. Zulke dingen moeten niet in verkeerde handen vallen.’
De ogen van de bibliothecaris verwijdden zich. Zonder iets te zeggen stak hij zijn hand uit om de ring in ontvangst te nemen.
‘Dat gaat wel gepaard met een laatste verzoek. Een van zijn boeken is hier tijdelijk in bewaring gegeven, een boek dat hier eigenlijk niet thuishoort.’
Het bleef even stil voordat de ander zijn hand terugtrok en vroeg:
‘Wat voor boek?’
‘Een Latijns boek.’
‘En dat wil je meenemen.’
Fadl knikte hoopvol.
‘Geen enkel boek verlaat deze bibliotheek zonder de goedkeuring van de prins. Wat in feite betekent dat geen enkel boek dit huis verlaat.’
Fadl besloot dat hij de man niet mocht.
‘Vraag het hem.’
Een schampere lach was zijn antwoord. De man nam hem op van het hoofd tot de voeten, waarbij zijn blik langdurig bleef rusten op zijn schrijversattributen.
‘Er wordt hier ook niets gekopieerd, behalve door de kopiisten van de prins zelf.’ Het klonk als een waarschuwing.
‘Het boek is geen eigendom van de prins. De prins weet dat, als je hem tenminste over het boek hebt ingelicht.’
‘Dan is het ongetwijfeld nu het eigendom van de weduwe van de boekhandelaar. Prins Abd Allah staat overigens op het punt de voorraad boeken van haar te kopen,’ informeerde de bibliothecaris hem gnuivend en daarmee was wat hem betrof de discussie gesloten. Maar Fadl gaf zich niet zo makkelijk gewonnen.
‘Ik neem aan dat hij alleen geïnteresseerd is in boeken die hij zelf kan lezen, niet in antieke Latijnse poëzie. Maar laat ik het de prins zelf vragen, met een klacht omtrent het gedrag van zijn bibliothecaris,’ zei hij en hij schoof de ring weer aan zijn duim. ‘Juridisch gesproken is het boek namelijk van mij.’
‘Juridisch?’ echode de bibliothecaris niet-begrijpend.
‘Ik had het boek bij El Royol afgegeven,’ legde Fadl uit, ‘ik had hem gevraagd het tijdelijk ergens veilig onder te brengen. Ik moest het even kwijt. Verdenkingen, je weet wel. Als je een volgeling van al-Shafi bent, kun je niet voorzichtig genoeg zijn. Je meester kan hier moeilijkheden mee krijgen.’
Als er iets was wat de bibliothecaris niet wilde, was het zijn meester in de problemen brengen. Hij stond op en liep naar een kastje dat met een slot afgesloten was. Fadl vermoedde dat áls het boek hier lag, Abd Allah niet eens op de hoogte was van de aanwezigheid daarvan in zijn bibliotheek.
‘Hoe heet het boek dat je zoekt?’ wilde de bibliothecaris weten.
Fadl kwam wat dichterbij en antwoordde zo zacht mogelijk:
‘De laudibus sanctae crucis. Begrijp je nu waarom het hier niet thuishoort? Het gaat over de profeet Isa. Het is een christelijk lofdicht op de vermeende zoon van God. Ik kreeg het van een handelaar uit het noorden in ruil voor de vertaling van een boek van Aristoteles. Hij zei dat de christenen er veel geld voor zouden betalen.’
Het boek lag in de handen van de bibliothecaris maar hij sloeg het niet open. Hij keek er alleen naar met een uitdrukking van verbazing op zijn gezicht alsof hij zich nu pas bewust werd van de aard van het werk.
‘Ik ben het ook liever kwijt dan rijk. El Royol had er een klant voor. Ik hoop dat ik hem nog kan vinden en dat hij nog steeds in de markt is. Wees blij dat ik je ervan verlos.’
Zover was het echter nog niet. De bibliothecaris werd aangeklampt door een van de gasten die vroeg of de prins soms in het bezit was van een bepaald boek. De lofzang op het heilige kruis verdween in het kastje waar het vandaan gekomen was, de sleutel werd omgedraaid en Fadl had het nakijken.
De kopiist drentelde nog wat rond, terwijl de andere twee op zoek gingen naar het gevraagde exemplaar. Maar toen dat gevonden was keerde de bibliothecaris niet terug om hem alsnog de dichtbundel van Hrabanus Maurus te overhandigen. Hij had het opeens druk met het verstrekken van allerlei informatie, gevraagd en ongevraagd. Wellicht was de man nooit van plan geweest het boek aan hem af te staan, dacht Fadl, en ontweek hij hem nu om niet opnieuw in een lastige discussie verzeild te raken. Hij wachtte een gunstig ogenblik af, groette de bibliothecaris beleefd, bedankte hem voor zijn informatie en voegde eraan toe dat hij het verder met de prins zelf zou opnemen. Daarna verliet hij de bibliotheek om er even later weer naar binnen te glippen zodra de bibliothecaris hem niet in de gaten had.