Proloog
Licht schuifelend bewoog de dienaar zich door de troonzaal, het kistje als een kostbaar geschenk voor zich uit dragend. Vijf stappen voor de estrade bleef hij staan, zoals het voorschrift luidde, maakte een diepe buiging en strekte zijn armen uit naar de man die met zijn benen voor zich gevouwen op de zijden kussens zetelde. Het kistje zweefde tussen hen in. Het was gesneden uit ebbenhout en het deksel was ingelegd met esdoorn en parelmoer in een fijn patroon van twijgjes en bladeren.
‘Mijn meester laat de illustere kalief Abd al-Rahman, leider der gelovigen en heerser over heel al-Andalus, groeten. Vrede zij met de kalief, moge Allah hem beschermen en de duur van zijn regering verlengen.’
‘Vrede zij met je en met je meester,’ sprak de hofmeester die hem naar voren had geroepen.
Op een bijna onzichtbare wenk van de kalief nam de eunuch die naast de verhoging stond het kistje aan, opende het deksel en zette het voor de kalief op de kussens. De dienaar richtte zich op. Vergetend waar hij was strekte hij zijn hals om te zien wat erin zat.
Tussen het donkere hout lag een hand. De hand was smal, blank en goed verzorgd. Er was geen bloed te zien op de plaats waar de pols van de arm gescheiden was. Hij rustte op een stapeltje beschreven vellen papier en ernaast lag een schrijfriet.
De dienaar richtte zijn blik op de kalief. Deze streek bedachtzaam over zijn zwarte baard. In Qurtuba zeiden ze dat hij die verfde om zich een Arabisch uiterlijk te geven. In werkelijkheid scheen hij rossig te zijn, want de vorsten van de dynastie der Umayyaden hadden al generaties lang een voorkeur voor blonde vrouwen. Toch stroomde door zijn aderen het zuivere bloed van de Quraish, de stam van de Profeet.
Kalief Abd al-Rahman III maakte een ongeduldig gebaar, waarop de eunuch het kistje sloot en verwijderde. De blauwe ogen priemden in die van de dienaar.
‘Zeg je meester dat de hand die schrijft bewogen wordt door het hart waar het verstand en de gedachten zetelen en door de tong die de gedachten in woorden omzet.’
Zonder te begrijpen hoe hij die woorden moest interpreteren, boog de dienaar opnieuw vol ontzag. Toen hij zich oprichtte, trof hem de kille blik van de lijfwacht die schuin achter de kalief stond, een enorme neger wiens vuisten rustten op een vlijmscherp zwaard. Dat moest Abu Imran zijn, de beul van wie gezegd werd dat hij nooit van de zijde van de kalief week. Over zijn gespierde arm hing een leren lap waarin hij het hoofd en het bloed van terechtgestelden opving. Hij knipoogde naar de dienaar, terwijl de rest van zijn gezicht star bleef als een masker. De eunuch verloste hem uit dit angstaanjagende moment door hem te gebieden de zaal te verlaten. Achterwaarts bewoog hij zich over het brede pad tussen de pilaren, terwijl de eunuch naast hem meeliep. Eenmaal voorbij de bogen die de zaal van de corridor scheidden, siste deze de dienaar in het oor: ‘Mijn meester wil zijn hoofd op de Bab al-Sudda, vandaag nog.’