2. BOEDDHISME

2.1. Naam en oorsprong

Het boeddhisme is ontstaan in het oude religieuze milieu van India in de tijd van de Oepanisjaden (zie 1.3.2.). In die tijd stond voor de wijzen het zoeken naar het diepste inzicht in het bestaan centraal. Een van die inzichten was de ervaring van de eenheid van je diepste levenskern (atman) en de grond van al het bestaande (brahman). In het eindeloze rad van de wedergeboorten vormde deze ervaring de grond van je bestaan. Wie dit doorzien en ervaren had, was niet meer onderhevig aan de vruchteloosheid van het sterven en opnieuw geboren worden. Binnen die wereld van gedachten geeft de Boeddha zijn eigen antwoord op de ervaring van de vergankelijkheid, want ‘Boeddha’ betekent ‘de ontwaakte’, degene die tot het ware inzicht gekomen is. Evenals in het christendom wordt in het boeddhisme de naam van de godsdienst of religie afgeleid van de eretitel van haar stichter.

2.2. Het leven van de Boeddha

Het boeddhisme gaat terug op het inzicht van een historisch persoon, Siddharta Gautama. Maar alles wat we concreet van hem weten is gebaseerd op een mengeling van overlevering en legendevorming. Volgens de meest gangbare traditie is Siddharta als prins geboren zo rond 560 vóór gjt in het park Lumbini bij de stad Kapilavastu in het grensgebied van India en Nepal. Volgens overlevering zou hij bij zijn moeder Maya maagdelijk geboren zijn en zou hij volgens een wijze een groot man worden: als wereldlijk heerser of als religieus leider. Daarom werd hij door zijn vader beschermd grootgebracht. Als prins leefde hij dus in de welstand van het ouderlijk paleis, zonder veel contacten met de buitenwereld. Hij trouwde al jong met zijn nicht Yasodhara en kreeg een zoon, Rahula (hindernis) genoemd. Maar het leven aan het hof bevredigde hem niet. Nadat hij tijdens een rondreis geconfronteerd was met het zien van ouderdom, ziekte en dood en de tevredenheid van een rondtrekkende asceet verliet hij op negenentwintig- of dertigjarige leeftijd zijn familie om zich te wijden aan de oplossing van het probleem van de vergankelijkheid en het ware leven.
Hij volgde vijf andere asceten en oefende zich zes jaar lang eerst met en later zonder hen in allerlei vormen van zeer strenge ascese. Maar dit leverde hem geen diep inzicht op. Daarom besloot hij hiermee te stoppen, at wat en ging zitten onder de bodhiboom. Hier kreeg hij in meditatie verzonken de ervaring die het ‘ontwaken’ genoemd wordt. De naam ‘Boeddha’ betekent ‘de ontwaakte’ oftewel: hij die tot verlichting is gekomen. Hij besloot anderen deelgenoot te maken van zijn inzicht. In Sarnath (bij Benares) gaf hij aan zijn vijf vroegere medeasceten zijn eerste onderricht. In deze eerste preek ontvouwt hij zijn inzicht in de vier edele waarheden (zie 2.3.).
Boeddha stierf op hoge leeftijd, tachtig jaar oud, aan een vorm van voedselvergiftiging. De dood van de Boeddha wordt het ‘parinirvana’ genoemd, wat letterlijk betekent: de volledige uitdoving. Het is de volledige bevrijding uit het lijden in het rad der wedergeboorten.

2.3. De kern van de leer

2.3.1. De vier edele waarheden

De kern van de leer van de Boeddha is het bevrijdend inzicht in de vier edele waarheden:

1. De edele waarheid van het lijden (in heel de eindeloze kringloop van het bestaan).

2. De edele waarheid van het ontstaan van het lijden.

3. De edele waarheid van het opheffen van het lijden.

4. De edele waarheid van de weg die naar de opheffing van het lijden voert (het achtvoudig Pad: juiste zienswijze, juist besluit, juist spreken, juist gedrag, juist leven, juiste inspanning, juiste waakzaamheid of aandacht, juiste concentratie.

Het gaat hier niet om een filosofische verklaring van de werkelijkheid, maar om het psychologisch inzicht in de eigen houding ten opzichte van de werkelijkheid. Want de structuur van de vier edele waarheden komt overeen met de diagnose van een arts: 1. Je hebt koorts (= lijden). 2. Wat is de oorzaak van de koorts? 3. De koorts kan opgeheven worden door de oorzaken weg te nemen. 4. De juiste levensweg is het juiste medicijn: bij Boeddha het achtvoudig Pad.
Het boeddhisme heeft dan ook het karakter van een therapie: het leren van de juiste verhouding tot de werkelijkheid. En die juiste verhouding begint met de juiste zienswijze, want onwetendheid is het begin van alle lijden.

Het Pali-woord ‘dukkha’, dat gewoonlijk met lijden vertaald wordt, drukt de vergankelijkheid en smartelijkheid van heel het bestaan uit. Daarom is geboorte lijden, ouderdom lijden, ziekte lijden, vastzitten aan wat je tegenstaat lijden, gescheiden zijn van wat je liefhebt lijden, etcetera. De oorzaken zijn:

a. Onwetendheid: het gebrek aan inzicht in de ware aard van het bestaan, dat namelijk vergankelijk is, want niets is blijvend, alles gaat voorbij.

b. De begeerte en de gehechtheid aan wat vergankelijk is.

Boeddha verwerpt dan ook de illusie van een onvergankelijke diepste kern. Er is geen blijvend onveranderlijk ‘zelf’ (atman of atta). Want de mens is als individu een samenstel van steeds veranderende mentale en fysieke krachten (skandha’s genoemd). Dit leidt tot de leer van het ‘anatta’ (= niet-zelf) en het ‘anicca’ (= niets is blijvend).

Het doel van deze bewustwording is de innerlijke vrijheid, bij Boeddha de ervaring van het ‘nirvana’, dat letterlijk ‘uitgedoofd’ betekent. Maar het gaat om de uitdoving van de vlam van alle koorts (begeerte, gehechtheid, onbegrip, vooroordeel, etcetera) die onrust veroorzaakt, zodat je weer gezond en vrij in het leven staat, wetend dat alles voorbijgaat. Het nirvana is dus niet een negatief ‘niets’, maar een positieve toestand, vanwege de opheffing van het eigen zelf.

Uiteindelijk betekent dit ook de bevrijding uit het rad van de wedergeboorten, want door je te hechten aan iets, wat dan ook (bijvoorbeeld een onveranderlijk ‘zelf’), door die ‘dorst’ blijf je gevangen in de kringloop van het bestaan (samsara). Onwetendheid en dorst ketenen je aan het bestaan.
Boeddha presenteerde zijn weg als de gezonde middenweg tussen leven in onwetendheid (luxe, hebberigheid, gehechtheid, rusteloosheid, dorst) en het leven in strenge ascese met haar vruchteloos najagen van diepste ervaringen.

2.3.2. Het achtvoudig pad

Het achtvoudig Pad tot het overwinnen van de dorst wordt wel in drie groepen verdeeld:

– De wijsheid: de eerste en tweede stap. Het juiste inzicht leidt tot het juiste besluit om te streven naar onthechting aan het vergankelijk bestaan.

– De tucht: de derde – vijfde stap. In het juiste spreken (derde stap) gaat het om waarheid, oprechtheid, vriendelijkheid, zachtmoedigheid. Luid spreken is onwijs. In juist gedrag (vierde stap) en juist leven (vijfde stap) gaat het vooral om de moraal en de juiste dagelijkse levenshouding.

– De meditatie: de zesde – achtste stap. Bij de juiste inspanning (zesde stap) gaat het om de beheersing van je wil en het bevorderen van goede gedachten en mededogen. Bij de juiste waakzaamheid of aandacht (zevende stap) gaat het om controle over lichaam en geest en de juiste aandacht bij wat op je weg komt. De juiste concentratie (achtste stap) wordt weer in vijf meditatietechnieken onderverdeeld: het bewaken van de zintuigen, de opmerkzaamheid bij alle handelingen, het verzinken in aandacht, analytische concentratietechnieken en de ervaring van de grenzeloosheid.

Deze acht stappen hebben wel een bepaalde logische volgorde, maar worden alle acht tegelijk beoefend, want de meditatieoefeningen leiden tot de ware wijsheid en de juiste tucht. En het geheel leidt tot het opheffen van het lijden.

2.3.3. Meditatie

In alle boeddhistische scholen staat de meditatie centraal. Daarin spelen twee vormen van meditatie een grote rol:

a. Het tot rust brengen van de geest, samatha. Hiervoor is concentratie nodig. Maar deze concentratie begint met de ontspanning van het lichaam en een houding van onbeweeglijke rust. Het tot rust brengen van de geest heeft een tweeledig karakter. Enerzijds door het vasthouden: de aandacht wordt gericht op één object, bijvoorbeeld de ademhaling, niet door het krampachtig te willen vasthouden, maar door er telkens ontspannen weer naar terug te keren als je geest afdwaalt. Anderzijds door het loslaten: je soepel onthechten van alles wat je geest doet afdwalen. Behalve de ademhaling kan ook het reciteren van een mantra (een spreuk) helpen bij het tot rust brengen van de geest.

b. Onderscheidend inzicht, vipassana. Een mens wordt gedomineerd door (veelal) onbewuste drijfveren. Door het ontwikkelen van helder inzicht in deze onbewuste processen in onze geest leren we doorzien hoe verkeerde ideeën en voorstellingen in onszelf ontstaan. Langzamerhand begrijpen we dat allerlei gedachten, herinneringen en voorstellingen omtrent onszelf en anderen vergankelijk zijn en leeg. Zo groeit de vrijheid en leren we de dingen zien zoals ze werkelijk zijn, zonder enig vooroordeel.

Daarnaast zijn er nog diverse andere vormen van meditatie, die echter uiteindelijk hetzelfde beogen. We noemen het Japanse ZaZen – het puur in meditatieve aandacht verzonken zijn door alleen maar te zitten en je aandacht op je ademhaling te richten – en de visualisatie, een methode waarmee binnen het Tibetaanse boeddhisme diverse aspecten van het bewustzijn concreet gemaakt worden.
In het zenboeddhisme worden ook raadselspreuken (koans) gebruikt om het denken te laten stuklopen om ruimte te scheppen voor de pure ervaring. Zeer bekend is het voorbeeld: ‘Je kent het geluid van twee klappende handen, maar wat is het geluid van één klappende hand?’ Het gaat erom een hoger bewustzijn te bereiken, waarin al het discriminerende (onderscheidende) denken losgelaten wordt.

2.3.4. Kosmologie en dharma

Het boeddhisme heeft grotendeels de kosmologie van het hindoeïsme overgenomen, waarin de tijd niet in jaren, maar in wereldperiodes (kalpa’s) van miljoenen jaren wordt uitgedrukt. In het boeddhisme zijn deze periodes nog langer dan in het hindoeïsme om daarmee aan te geven, dat het geen enkele zin heeft om in de eindeloze kringloop der wedergeboorten te wachten op een betere tijd om tot inzicht en verlichting te komen. Evenals het hindoeïsme leert het boeddhisme geen schepping van den beginne. Alles heeft al bestaan, alles vergaat en keert weer periodiek terug. Het enige wat onvergankelijk is is het nirvana, de eeuwige rust van het ware inzicht.
Het boeddhisme kent ook hemelwezens en hellewezens, die evenals in het hindoeïsme vergankelijk zijn, maar wel veel langer leven dan mensen. Alleen de mens kan tot het ware inzicht komen. Daarom vertelt een oude overlevering, dat alle goden neerdaalden en knielden voor de Boeddha toen hij de verlichting bereikte. Het bestaan van goden wordt dus niet ontkend, maar ze zijn niet van belang voor het vinden van het ware inzicht in hoe je leven moet. In de traditie heeft echter Boeddha (en de latere bodhisattva’s – zie 2.6.2.) de plaats ingenomen van een godheid. Als volmaakte wezens kregen ze goddelijke eer en werd om hun bescherming gebeden.
In de Mahayana-traditie (zie 2.6.2.) ontstaat het idee van vijf kosmische boeddha’s, waarbij Siddharta Gautama de vierde boeddha is en de vijfde boeddha – Boeddha Maitreya – nog komen moet. Dan zal er een gouden tijd aanbreken.
Het begrip ‘dharma’ krijgt in het boeddhisme een andere betekenis dan in het hindoeïsme, omdat het vooral de leer en het inzicht van de Boeddha uitdrukt. Maar dat inzicht is in zekere zin eeuwig aanwezig, het moet echter telkens in het concrete leven gerealiseerd worden.

2.3.5. Reïncarnatie

In het dagelijks boeddhisme en in alle verhalen speelt reïncarnatie een vanzelfsprekende rol. Het is juist deze eindeloze cirkelgang die de Boeddha tot het inzicht bracht, dat je in dit leven tot de ware verlossing kunt komen. Daar is heel zijn boodschap op gericht. Maar tegelijk is er iets vreemds mee aan de hand. Immers, als er geen ‘blijvend zelf’ (atman) is en de mens alleen bestaat uit een samenstel van de vijf lichaamselementen (skandha’s), wat reïncarneert dan? Filosofisch ingestelde monniken zijn de eeuwen door hier nooit helemaal uitgekomen. Meestal wordt gezegd, dat niet het ‘ik’, maar de som van mijn karma reïncarneert in een nieuwe bestaanswijze. Een moderne variant hierop is de gedachte, dat alles wat ik bewerk aan goed en kwaad doorwerkt in mijn omgeving en na mijn bestaan. Zo reïncarneert het karma (de invloed van mijn handelingen) steeds weer opnieuw. Boeddha heeft echter niet een sluitende filosofische leer willen geven, maar veel meer een psychologische methode om je spiritueel gezond te maken.
Sommige monniken beschouwen reïncarnatie als een zinvolle mythe, want deze herinnert je eraan, dat je verwant bent aan alle voelende wezens. Strikt genomen kun je ook boeddhist zijn zonder in reïncarnatie te geloven. De populariteit van het boeddhisme in het Westen wordt immers bepaald door de rijkdom van haar meditatieoefeningen.

2.4. Leefregels – ethiek

2.4.1. De vijf voorschriften

De meditatie wordt bevorderd door de juiste leefregels. Voor monniken en nonnen zijn er honderden leefregels, de meeste specifiek voor het leven in een kloostergemeenschap.
Voor alle volgelingen van de Boeddha gelden vijf voorschriften:

– niet doden (ahimsa: dat betekent ook ‘niet kwetsen’);

– niet stelen;

– geen seksueel wangedrag (zelfbeheersing voor de leek, onthouding voor de monnik);

– geen onwaarheid spreken;

– geen drank of drugs (of wat ook maar de geest vertroebelt).

Deze voorschriften moet je niet zien als ‘geboden’ in de westerse zin van het woord. Het zijn vooral dagelijkse oefeningen in de juiste levenshouding. Wie zich niet aan deze voorschriften houdt zondigt niet, zoals in het christendom, maar leeft in onwetendheid en niet-wijsheid.

2.4.2. De vier nobele deugden

Naast deze vijf voorschriften worden ook de vier nobele deugden of kwaliteiten aanbevolen:

– oneindige vriendelijkheid (metta) – jegens alle levende wezens;

– oneindig mededogen (karuna) – met alle voelende wezens, die het moeilijk hebben;

– oneindige medevreugde (mudita) – met alle wezens die vreugde hebben;

– oneindige gelijkmoedigheid (upekkha) – ten aanzien van vriend en vijand.

Naast deze vijf voorschriften en vier deugden of kwaliteiten wordt ook vrijgevigheid en hulp (dana) hoog aangeslagen. Vrijgevigheid staat ook in het kader van mededogen en het loslaten van eigen belangen.
Deze juiste levenswijze is een belangrijke voorwaarde voor de beoefening van meditatie en inzicht. Het zijn als het ware twee kanten van dezelfde medaille, vaak samengevat in de woorden wijsheid en mededogen (prajna en karuna).

2.4.3. Meditatief leven

Het boeddhisme is vooral op het individu gericht. Daarom kent het geen sociale theorie voor de samenleving. Het gaat er eerder van uit, dat het goede voorbeeld het goede doet volgen. Daarom kent het boeddhisme wel diverse verhalen van legeraanvoerders, die onder de indruk van de Boeddha het doden minderen, de vijand leren liefhebben en de vijandschap leren overwinnen, totdat ze zich terugtrekken om zich als monnik geheel te wijden aan de weg van Boeddha.

Het boeddhisme heeft het kastenstelsel verworpen en een grote nadruk gelegd op het leven in harmonie. Daardoor heeft het boeddhisme zonder een sociale theorie toch een vreedzame invloed gehad op de landen waar het boeddhisme een plaats kreeg. Vanwege hun studie en wijsheid konden monniken ook geraadpleegd worden als adviseurs in staatsaangelegenheden.
Doordat het boeddhisme de veda’s, allerlei hindoerituelen, godengestalten en het kastenstelsel als niet van belang voor de ware verlossing zag, is het boeddhisme uiteindelijk uit India verdwenen.
De grote nadruk op meditatie betekent, dat al het dagelijkse handelen in het kader staat van bewust, vreedzaam en vriendelijk gedrag. Deze houding betreft niet alleen de medemens, maar ook de natuur en alle levende wezens, die met respect en eerbied behandeld moeten worden. Boeddhisten zijn daarom ook vegetarisch. In sommige gebieden, waaronder in Tibet, kun je wel vlees eten, als je het dier maar niet zelf geslacht hebt.

Het leven in vriendelijkheid en mededogen wordt ook versterkt door het reciteren van teksten die de juiste levenshouding aanmoedigen. Een voorbeeld hiervan is een bekend gebed uit de metta-soetra: ‘Mogen alle wezens gelukkig zijn, wat ze ook zijn, zwak of sterk, lang, kort of gemiddeld, klein of groot. Mogen alle wezens zonder uitzondering gelukkig zijn of ze nu worden gezien of niet, of ze nu dichtbij of ver weg zijn, al geboren of nog geboren moeten worden. Mogen alle wezens gelukkig zijn.’

In de Dhammapada (zie 2.5.1.) staan veel teksten die op een juiste manier van leven wijzen. Twee voorbeelden: ‘Beter dan duizend nutteloze woorden is één woord dat vrede voortbrengt.’ ‘Overwin boosheid met liefde, overwin het kwade met het goede, overwin gierigheid door te geven, overwin leugens met de waarheid.’

2.5. Bronnen

2.5.1. Soetra’s

Het zuidelijk boeddhisme (zie 2.6.1.) baseert zich vooral op de Pali-canon. Deze teksten zijn geschreven in het Pali (een latere taalvorm van het oudere Sanskriet) en worden onderverdeeld in drie zogenaamde ‘korven’ van leringen.

1. De korf van de soetta’s (in het Sanskriet: soetra’s), de woorden van de Boeddha.

2. De korf van de vinaya, de discipline, in het bijzonder regels voor monniken en nonnen.

3. De korf van de abiddhamma, de zuivere leer. Hierin vinden we commentaren op de uitleg en samenvattingen van de leer van de Boeddha. Bekend is de Dhammapada (het pad van de leer).

In het noordelijk boeddhisme (zie 2.6.2. en 2.6.3.) vinden we nog een groot aantal andere belangrijke soetra’s met woorden aan de Boeddha toegeschreven, zoals de lotussoetra, de diamantsoetra en de prajnaparamitasoetra (de woorden van de volmaakte wijsheid). Deze zijn in het Sanskriet geschreven.
Deze boeken hebben niet het gezag van een koran of bijbel, maar als leringen van de Boeddha hebben ze vooral gezag als vingerwijzing naar de waarheid, die je toch zelf in de praktijk moet leren ervaren.

2.5.2. Jataka’s

In het volksboeddhisme spelen de jataka’s (geboorteverhalen) een grote rol. Het zijn boeddhistische sprookjes, waarin verteld wordt over de voorbeeldige rol van de Boeddha in een vorig leven. Hierin staan twee grondgedachten van het boeddhisme centraal: wijsheid en mededogen. Van beide begrippen geven we sterk ingekort een verhaal.
Mededogen
Eens werd de Boeddha geboren in het lichaam van een haas. Op een dag zag hij een zieke moederleeuw die niet meer in staat was om te lopen. Hongerig lagen twee welpen naast haar. Hoe moest de moeder aan voedsel komen voor haar jongen? Zelf konden ze nog niet jagen. De haas liep naar de leeuw toe en bood zichzelf aan als voedsel. Maar de leeuw was zo verzwakt, dat ze niet kon toehappen. De haas zag dit en sprong in de bek van de leeuw, zodat hij als voedsel kon dienen voor de moeder en haar welpen.

Wijsheid
Eens ging een vrouw met haar baby naar een vijver om hem te wassen. Ze baadde het jongetje en legde hem neer op een kleed om zichzelf te kunnen wassen. Op dat moment kwam een heks voorbij in de gedaante van een vrouw. Ze nam het kind in haar armen en holde ermee weg. De moeder snelde erachteraan en greep haar beet en riep: ‘Wat wil je met mijn kind?’ De heks antwoordde: ‘Jouw kind? Hoe haal je het in je hoofd? Het is mijn zoon.’ Terwijl ze zo ruziemaakten over het kind passeerde de wijze monnik Malunkyaputta, die een incarnatie was van de Boeddha in een vorig leven. Hij vroeg: ‘Wat is er aan de hand?’ Toen hij de zaak had aangehoord, vroeg hij: ‘Gaat u beiden akkoord met mijn oordeel?’ Beide vrouwen knikten bevestigend. De monnik tekende een streep op de grond en liet het kind op de streep leggen. De vermomde heks liet hij de handen van het kind pakken en de moeder de voeten. Daarop zei hij: ‘Probeer nu beiden het kind over de streep te trekken.’ Ze begonnen beiden te trekken. Maar nauwelijks begon het kind te huilen van pijn of de moeder liet hem verschrikt los en begon zelf te huilen, ontredderd, met lege handen. Daarop vroeg Malunkyaputta aan de omstanders: ‘Van wie is het kind? Zij die daar de baby in handen heeft of zij die met lege handen staat?’ Maar de omstanders wisten niet wat ze moesten antwoorden. Daarop legde de wijze monnik uit wie de eigenlijke moeder was. Aan de ogen van de een en aan de tranen van de ander had hij kunnen zien wie de echte moeder was en wie de heks.

2.6. Stromingen in het boeddhisme

Er zijn diverse richtingen ontstaan in het boeddhisme. Over het algemeen worden er drie richtingen onderscheiden, waarbij het verschil tussen de tweede en derde richting meer een kwestie is van methode en praktijk dan van theorie.

2.6.1. Theravada

Het boeddhisme, dat we vooral vinden in Sri Lanka, Birma, Thailand en Cambodja, wordt de Theravada genoemd, de ‘weg der ouden’. Soms spreekt men van zuidelijk boeddhisme of Hinayana (het kleine voertuig). Dit boeddhisme richt zich (volgens eigen zeggen) het meest naar de oorspronkelijke vorm van het boeddhisme. Wie het nirvana wil nastreven moet monnik worden, want alleen dan kun je als mens je volledig houden aan de voorschriften van de Boeddha en je wijden aan studie en meditatie om het ware inzicht te bereiken.
Het ideaal van deze richting is de arhat, degene die alleen en op eigen kracht het nirvana bereikt heeft. Binnen dit leven is het voor weinig mensen weggelegd, overeenkomstig de woorden in de Dhammapada: ‘Er zijn maar weinig mensen die de andere oever bereiken (arhat worden), de rest loopt heen en weer op deze oever.’ Daarom streven de meeste mensen naar een beter volgend leven, immers, door goed karma kan men in betere omstandigheden wedergeboren worden en wie weet is men dan geschikt om arhat te worden. In de praktijk is dus het volksboeddhisme, ook wel karma-boeddhisme genoemd, het meest gangbaar. Tot dit volksboeddhisme behoort het eerbewijs aan monniken door het geven van voedsel, kleding en bloemen. Dit levert positief karma op.
Evenals Boeddha vindt men in de Theravada het speculeren over het ontstaan van de kosmos en de vraag naar de goden zinloos, want dit draagt niets bij tot het bereiken van de verlichting. Let wel, het bestaan van goden wordt niet verworpen (!) maar het is niet van belang voor de boeddhistische weg naar de verlossing. Dit wordt geïllustreerd met het volgende verhaal: ‘Iemand vroeg aan de Boeddha hoe de wereld in elkaar zat, de kosmos en de goden. De Boeddha antwoordde: Als een man getroffen is door een pijl, wat voor zin heeft het dan om te vragen waar de pijl vandaan komt, wie de pijl geschoten heeft, van welk materiaal de pijl gemaakt is. Je moet de pijl eruit trekken, dan geneest de wond vanzelf.’
Met andere woorden: vragen over de kosmos en het bestaan van goden is als het vragen naar waar de pijl vandaan komt. Terwijl de genezing slechts van belang is. Het gaat Boeddha om de genezing van de mens, niet om speculaties over de wereld. Daarom wordt in oude teksten vermeld hoe alle goden toen de Boeddha ‘ontwaakte’ tot het ware inzicht, naar hem toe kwamen en voor hem neerknielden om hem hulde te bewijzen.
Oorspronkelijk behoorde de monnik ook dagelijks een ronde te maken om voedsel te bedelen (een oefening in armoede en nederigheid). Vandaar de naam ‘bhikku’, bedelmonnik. Maar dit wordt niet overal meer gepraktiseerd.

2.6.2. Mahayana

Het noordelijk boeddhisme, dat we vooral vinden in Japan, China, Vietnam, Korea, Tibet en Nepal, wordt Mahayana genoemd, het ‘grote voertuig’. In deze naamgeving zette men zich af tegen het Hinayana, het ‘kleine voertuig’, waarin alleen maar monniken de verlichting kunnen bereiken, terwijl het noordelijk boeddhisme veel meer aandacht geeft aan het helpen van de medemens op de weg van Boeddha. Daarom wordt er nadruk gelegd op het feit, dat de Boeddha zelf, toen hij de verlichting bereikte, besloot om niet in het nirvana te blijven, maar terug te keren om anderen te helpen door zijn inzichten te verkondigen.

Het ideaal van het noordelijk boeddhisme is daarom de bodhisattva (boeddha-wezen), degene die na zijn verlichting terugkeert naar de alledaagse werkelijkheid om anderen tot bevrijdend inzicht te brengen. Inzicht en oneindig mededogen zijn immers twee kanten van dezelfde medaille. Wie alleen maar zijn eigen verlichting of nirvana najaagt is toch nog zelfzuchtig. Ook dat moet je loslaten totdat je op het eind van je leven definitief in het nirvana (het parinirvana) opgaat.

In het noordelijk boeddhisme spelen twee centrale begrippen: leegte en boeddhanatuur.
Boeddha verwierp de gedachte aan een ‘blijvend onveranderlijk zelf’. Maar deze leer van het niet-zelf (anatta) is vooral een therapie, geen dogma. Daarom zei Nagarjuna in de tweede eeuw: ‘Er is geen zelf en er is geen niet-zelf.’
Tegen het zich vastklampen aan het ‘niet-zelf’ ontwikkelde het noordelijk boeddhisme het idee van de leegte (sunyata), ook wel vertaald met openheid of vrijheid. Want de leegte is niet niets, maar een toestand die alles kan worden. Daarom is de leegte de grond van alle bestaan en ervaring. De oceaan van de leegte brengt onophoudelijk golven (bestaansvormen) voort die weer terugkeren in de oceaan. De golf die dat inziet is niet meer gehecht aan het golf-zijn, maar neemt het moment (zijn leven) zoals dat is. Die innerlijke vrijheid schept de ruimte om de werkelijkheid te leren zien zoals ze is. Het symbool van de leegte is de 0 (nul), een teken voor de zwangerschap: er kan nog van alles geboren worden. Dit symbool uit het boeddhisme is via Arabische handelswegen een rol gaan spelen in de wiskunde, waarin tot dan toe alles begon met het cijfer 1.
Deze ‘leegte’ (die alles kan worden) wordt wel vergeleken met de betekenis van het ‘Brahman’ in het hindoeïsme.

Het idee van de boeddhanatuur zegt, dat iedere bestaansvorm (mensen en dieren) in essentie een boeddhanatuur heeft, maar dat inzicht moet alleen nog in je eigen leven verwerkelijkt worden. Er is om zo te zeggen een kosmisch boeddhabewustzijn, dat concreet gestalte krijgt in elk wezen dat een boeddha wordt. Daarom kent het noordelijk boeddhisme talrijke boeddha’s.

Een ander kenmerk van het Mahayana is, dat de Boeddha steeds meer vergoddelijkt is. Zo ontwikkelde zich het idee, dat uit één oerboeddha vijf kosmische boeddha’s zijn ontstaan en vele bodhisattva’s, die in de talloze wereldsystemen zijn nedergedaald om mensen de ware weg te wijzen. Onder hen wordt in Japan en Vietnam Amitabha of Amida (het oneindig licht) het meest vereerd als de boeddha van de eindeloze goddelijke barmhartigheid. In Tibet wordt Avalokitesjvara (= de heer die overal neerkijkt) het belangrijkst. Hij wordt vaak verbonden met Tara, de moeder van alle boeddha’s en gezellin van Avalokitesjvara. Als beschermgodin (meestal groen afgebeeld) is zij in het noordelijk boeddhisme zeer populair.

2.6.3. Vajrayana

Het Tibetaans boeddhisme, dat we ook in Nepal vinden, is nog weer een eigen weg gegaan, waarin het vooral gaat om een rijkdom aan methoden om de verlichting te bereiken. Daarom wordt het wel het Vajrayana genoemd, het ‘diamanten voertuig’. In zekere zin is het een vermenging van het Indische ‘tantrisme’ met de gedachten van het Mahayana. In het tantrisme moet je elementaire menselijke behoeftes niet proberen te onderdrukken of uitschakelen, maar omzetten in positieve energie. Wie bijvoorbeeld woede ervaart, moet die woede niet onderdrukken, maar begrijpen en omzetten in de energie van het mededogen (liefde). Zo gebruikt men ook methoden om extase te bereiken en daarmee tegelijk het verlies van de eigen identiteit.
De rijkdom aan methoden in het Tibetaanse boeddhisme vergeleken met de soberheid van het Japanse zenboeddhisme vindt een parallel in de weelderigheid van het rooms-katholicisme en de soberheid van het protestantse calvinisme.

Meer dan elders speelt in het Tibetaanse boeddhisme het gebruik van mantra’s en mandala’s. Mantra’s zijn gewijde formules, half gezongen, half voorgedragen, waarmee de lama’s (de geestelijke leiders in Tibet) goden aanroepen of krachten visualiseren om hiermee tijdelijk één te worden.
Mandala’s zijn magische cirkels, die de heelheid van de kosmos symboliseren. Door concentratie op de mandala kan men zich bewust maken van de heelheid van het bestaan. Het is een spirituele of meditatieve oefening in één worden.

Een eigenaardigheid van het Tibetaanse boeddhisme is ook, dat het een hoogste geestelijke kent: de dalai lama, die tegelijkertijd de wereldlijke leider van Tibet was en beschouwd wordt als een bodhisattva en incarnatie van de vorige dalai lama. Maar de dalai lama’s zijn ook een incarnatie van Avalokitesjvara (Chenrezig in het Tibetaans).
Sinds de huidige dalai lama heeft moeten vluchten vanwege de Chinese bezetting van Tibet is de dalai lama actief geworden in het werken voor de wereldvrede.

2.6.4. Volksboeddhisme

In de boeddhistische landen speelt het zogenaamde volksboeddhisme de grootste rol. Hierin gaat het om allerlei vormen van devotie die gericht zijn op het verwerven van positief karma. Dit wordt daarom ook wel karma-boeddhisme genoemd. Centraal staat het geven (dana) van voedsel en eerbewijs aan de monniken en nonnen. Door alle eerbetoon (ook aan boeddhabeelden – bloemenhulde, kaarsen en wierookstokjes laten branden), devotie, het reciteren van de naam van Boeddha en het luisteren naar het reciteren van de soetra’s begeef je jezelf in de kracht en werkelijkheid die de Boeddha vertegenwoordigt. Dit draagt bij aan de zuivering van je eigen drijfveren en de bewustwording van de juiste levenshouding.

2.7. Hoe word je boeddhist?

2.7.1. De toevlucht tot de ‘drie juwelen’

Wie zich wil begeven op het Pad van Boeddha spreekt driemaal de volgende woorden:
Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha.
Ik neem mijn toevlucht tot de Dharma (de leer).
Ik neem mijn toevlucht tot de Sangha (de gemeenschap van toegewijden).
Hiermee begeef je je in de werkelijkheid van het boeddhistisch inzicht, samen met anderen, en volg je het boeddhistisch Pad van het juiste handelen (de ethiek) en de meditatie (oefening in inzicht). Je hebt veelal een leermeester nodig om je op deze weg te helpen. Alle meditatie, devotie en toewijding is gericht op het binnentreden in de werkelijkheid van het boeddhistisch inzicht in de ware aard van het bestaan.

2.7.2. Kloosters

Om het boeddhistisch Pad ten volle te kunnen volgen en begrijpen moet je monnik of non (bhikku of bhikkuni) worden. Daarmee zonder je jezelf tot op zekere hoogte af van de gewone samenleving door het loslaten van familiebanden, het opgeven van seksualiteit en door de thuisloosheid door het opgaan in een meditatieverband (een klooster). Dit loslaten wordt gesymboliseerd door het afscheren van het hoofdhaar. In tegenstelling tot het hindoeïsme kan bij het boeddhisme iedereen monnik worden, mannen en vrouwen, dus niet alleen maar de mannelijke brahmanen.
In zekere zin kun je onderscheid maken tussen de Sangha van de leken en de Sangha van de monniken en nonnen, al zijn ze op elkaar betrokken. Het zijn vooral de kloosters geweest die het boeddhisme hebben bewaard, bestudeerd, verspreid en uitgelegd.
In landen als Birma en Thailand is het de gewoonte, dat elke jongen omstreeks het achttiende levensjaar een periode (meestal drie maanden) doorbrengt in een klooster om inzicht te krijgen in de leer en de leefregels van de Boeddha.
Aan een klooster en aan het monnikenleven hoef je je niet levenslang te verbinden, zoals in de rooms-katholieke traditie. Je kunt je ook voor een bepaalde periode verbinden.
Als monnik of non heb je vanzelfsprekend een bepaalde status. Religieus gezien ben je dan altijd hoger in rang dan de leken. Daarom zullen de leken, ook je familieleden, zelfs je ouders, je altijd alle eer bewijzen. Met dit eerbewijs verdienen ze zelf weer goed karma.
Bij alle ceremoniën leiden de monniken de recitatie van de soetra’s.
Elk klooster is autonoom. Er bestaat geen hiërarchie. Wel is binnen een klooster degene die er het langst woont degene die het hoogst in spirituele rang is. Ook kunnen kloosters tot een bepaalde traditie behoren. Die varieert enorm, zeker van land tot land. Maar binnen een klooster kunnen verschillende boeddhistische scholen vreedzaam naast elkaar bestaan.

2.8. Rituelen en feestdagen

In het algemeen kent het boeddhisme weinig eigen rituelen en feesten, omdat het zich vooral richtte op het juiste inzicht. En hoewel Boeddha veel rituelen uit de veda’s onbelangrijk vond voor zijn bevrijdend inzicht, heeft hij rituelen als zodanig niet verworpen, want ze kunnen bijdragen aan de harmonie in de samenleving. In de praktijk betekent dit, dat het boeddhisme zich heeft aangepast aan de tradities die leefden in het land waar het ingang vond. Dit geldt ook voor de feestkalender, want het boeddhisme kent geen eigen kalender. Wel speelt de maan, zoals in alle Aziatische landen, een rol bij het bepalen van de dag waarop een feest plaatsvindt.

2.8.1. Het ritueel van de toevlucht

Je hoeft nog geen monnik of non te worden om je toevlucht te kunnen nemen tot de Boeddha, de Dharma en de Sangha, de ‘drie juwelen’ (zie 2.7.1.). Deze toevlucht kan dagelijks herhaald worden bij het huisaltaar, soms alleen maar een afbeelding van de Boeddha met een kaars, een wierookstokje en een bloem. Dit ritueel van je toevlucht nemen kan ook in de pagode plaatsvinden op de eerste en de vijftiende dag van de maanmaand. Bij de formule voor de toevlucht nemen behoren ook de vijf voorschriften en de vier nobele deugden of kwaliteiten (zie 2.4.).
Voor wie voor het eerst zijn toevlucht neemt is er een speciale ceremonie. In de Tibetaanse traditie wordt dan een lok haar afgeknipt en krijg je een nieuwe naam, die verwijst naar een van de kwaliteiten van de Boeddha. Je wordt dan een ‘zoon of dochter van de Boeddha’.

2.8.2. De wijding tot monnik of non

Wie monnik of non wil worden om zich volledig te wijden aan het opheffen van het lijden moet afstand doen van de wereldse zaken, van zijn familie en van zijn werk en inkomen. Hij wordt een thuisloze.
Bij de monnikswijding wordt het haar afgeschoren en krijg je een eenvoudig gewaad aan, gemaakt uit lappen, en wordt je een bedelnap gegeven. Daarbij leg je een aantal geloften af waarin je je voorneemt om celibatair en eenvoudig te leven. Monniken mogen gewoonlijk slechts acht dingen bezitten: een gewaad (oranje, bruin of zwart), een riem, een bedelnap, een naald en draad, een wandelstok, een scheermes, een tandenstoker en een filter om water te zeven. Naast de vijf voorschriften en vier deugden (zie 2.4.) gelden nog vijf extra regels: niet eten na twaalf uur ’s middags, niet zingen of dansen op een frivole manier, geen parfum gebruiken of sieraden dragen, niet op een zacht bed slapen en geen geld aannemen.

2.8.3. De dood

Door het besef van de vergankelijkheid van alle dingen leer je, dat je niet moet hechten aan of je opwinden over wat voorbijgaat. Voor de dood heb je als het goed is je al geoefend in het leren loslaten. Maar belangrijk is ook, dat de laatste gedachte bij het sterven van invloed geacht wordt op de aard van de wedergeboorte. Het is daarom het beste om in een rustige omgeving de laatste momenten door te maken. In de traditie wordt de voorbereiding op de dood vergeleken met het maken van een boot op een rivier. Als een steen in het water valt (de dood) zullen de plons en de rimpelingen minder hevig zijn als je door meditatie (het maken van een boot) je hierop voorbereidt. De steen valt dan in de boot en geeft geen onrust.
Bij het sterven mediteren alle aanwezigen over de onafwendbaarheid van de dood en helpen zo bij het loslaten. Een leraar kan de stervende begeleiden om met een heldere geest (indien mogelijk) zonder gehechtheid dit leven te verlaten. Na de dood wordt er gebeden voor een goede wedergeboorte. Er wordt verondersteld dat het uiten van verdriet de overledene vasthoudt aan dit bestaan, waardoor hij zich niet kan richten op een goede wedergeboorte.
Bij het afscheid nemen reciteren monniken teksten om de goede meditatie te begeleiden. Een jaar na het overlijden wordt in een gebedsceremonie onder leiding van monniken de dode herdacht.

2.8.4. Verering stupa

De verering van de stupa is door de Boeddha in zijn laatste rede ingevoerd. Hij stond toe, dat de as van zijn lichaam verdeeld werd en op verschillende plaatsen in stupa’s wordt bewaard. Een stupa betekent de fysieke nabijheid van de Boeddha en wordt gebouwd voor het welzijn van alle levende wezens. Door rond een stupa te lopen en in stilte te mediteren of mantra’s te reciteren wordt de Boeddha en zijn boodschap vereerd. In Tibet en Nepal zijn gebedsmolens geplaatst in de muur rond een stupa (Tibet: chorten). Het in gang zetten van een gebedsmolen doet spreuken en zegenwensen rondgaan. Door de wind worden ze meegenomen en overal verspreid. In Indonesië is de Borobudur een enorm complex van stupa’s, dat symbolisch de kosmische Boeddha voorstelt. In Nederland bestaat sinds 1988 een stupa in Hantum, bij Dokkum.
Elk jaar trekken duizenden pelgrims naar de stupa in Bodh Gaya in Noord-India, waar Boeddha zijn verlichting ontving en naar de stupa in Sarnath in Noord-India, waar Boeddha zijn eerste preek hield.

2.8.5. Wesak

Het belangrijkste boeddhistische feest, dat overal wordt gevierd, is Wesak of Vesakha. Het valt in het voorjaar, meestal in mei of april. Van belang is dat het volle maan is. Gedurende Wesak worden de geboorte, het ontwaken en het sterven van Boeddha herdacht. Het is een bijzondere reden om naar een tempel te gaan en een extra gift te geven aan de boeddhistische gemeenschap (sangha).

2.8.6. Het nieuwe jaar

Overeenkomstig de gebruiken in het land wordt het nieuwe jaar gevierd. In de Theravada-landen op de eerste volle maan in april. In de Mahayana-landen op de eerste volle maan in januari, maar in China, Vietnam en Korea op de tweede volle maan in januari of de eerste volle maan in februari. In Tibet is het nog een maand later. Daar is het feest uitgebreid met een vijftien dagen durend gebedsfestival (febuarimaart), waarin het oude jaar wordt afgesloten en alle negativiteit van het jaar wordt verzameld en getransformeerd in positieve energie. De vele rituelen worden door de monniken geleid. Dit feest heet Losar.

2.9. De ontwikkeling van het boeddhisme

De beweging van het boeddhisme is begonnen met een groeiend aantal groepen bedelmonniken met een aanhang van leken die hen onderhielden, vereerden en om advies vroegen. Na de dood van Boeddha werd het eerste concilie gehouden, waar de eerste leerredes (soetra’s) en orderegels (vinaya) mondeling werden vastgesteld (zie 2.5.1.).
Een honderd jaar later vond het tweede concilie plaats, vermoedelijk vanwege meningsverschillen over (nieuwe) orderegels. Hiermee begon de eerste splitsing, die later zou leiden tot het uiteengaan van de richting van de Theravada en de Mahayana (zie 2.6.).
Het derde concilie werd bijeengeroepen door keizer Ashoka, die rond 270 voor gjt een groot rijk had gevestigd (India-Birma) en daarna berouw kreeg van een bloedbad en zich bekeerde tot het boeddhisme. Op dit concilie (250 voor gjt) werd de Pali-canon (2.5.1.) van de Theravada-traditie geredigeerd. Ashoka verhief het boeddhisme niet tot staatsreligie, maar bevorderde het wel overal door het stichten van scholen en het oprichten van stupa’s in heel zijn keizerrijk en werd zo het grote voorbeeld van de ware keizer.
Na Ashoka vond de verspreiding van het boeddhisme vooral plaats via rondtrekkende monniken die overal kloosters stichtten en via handelswegen. Zo kwam via de zijderoute het boeddhisme in China. In verschillende gebieden stonden de kloosters onder bescherming van de koningen. Dit kon bij wisseling van de macht ook weer leiden tot vervolgingen.
De vertaling van de boeddhistische teksten in het Chinees en het Japans leidde ook tot een sterke aanpassing aan het wereldbeeld, waardoor het boeddhisme in China en Japan een heel eigen kleur heeft gekregen. Hetzelfde geldt vanaf 1000 gjt opnieuw voor Tibet.
Omdat het boeddhisme vooral aandacht vraagt voor het juiste inzicht en meditatie heeft het zich zeer gemakkelijk aangepast aan allerlei nationale en culturele tradities. Daarbij komt, dat het boeddhisme zich over het algemeen niet concurrerend heeft opgesteld, zoals bijvoorbeeld christendom en islam.
In het Westen is het na 1950 vooral bekend geworden door het zenboeddhisme uit Japan en nog later door het boeddhisme uit Tibet.