6. VERGELIJKENDERWIJS
We willen hier enkele vragen aan de orde stellen die bij het naast elkaar stellen van de verschillende religies opkomen. Het gaat niet om een vergelijking van alle aspecten, dat is ondoenlijk binnen het bestek van dit boek. Maar we willen op een paar vragen ingaan, ter verduidelijking.
6.1. Komen alle religies op hetzelfde neer?
Tegenwoordig hoor je nogal eens dat het in alle
religies eigenlijk op hetzelfde neerkomt. Dan noemt men het goede
dat elke religie beoogt (ethiek), het gebed, het bestaan van een
hogere macht, een leven na de dood, rituelen, etcetera. Deze
benadering is aantrekkelijk, maar wordt door de
godsdienstwetenschap verworpen, want men haalt dan twee zaken door
elkaar. Waarom noem je een levensovertuiging een religie? Omdat het
de kenmerken van een religie heeft. Het onderscheid zit dan
juist in de wijze waarop deze kenmerken functioneren en welke
inhoud de religie heeft.
Ter vergelijking: komen alle honden op hetzelfde neer? Immers, ze
blaffen allemaal, ze willen allemaal een baas, ze houden van rennen
en spelen, etcetera. Maar een hondenliefhebber zal direct kunnen
uitleggen waarom de ene hond heel anders is dan de andere hond.
Toch herken je elke hond als hond, je zult hem niet verwarren met
een poes of een schaap, want een hond heeft zo zijn eigen hondse
kenmerken, hoe verschillend de rassen ook mogen zijn.
Zo is het ook met religies of godsdiensten. Ze hebben
overeenkomstige kenmerken, maar daarom zijn ze nog niet allemaal
hetzelfde. Daarmee is tegelijk gezegd, dat er natuurlijk wel
overeenkomsten zijn. Religies zijn dan ook niet totaal
verschillend. Het christendom is niet totaal anders dan het
boeddhisme, zoals het ene hondenras niet totaal anders is dan het
andere hondenras.
Spannend is juist de vraag: wat komt (inderdaad) overeen, wat lijkt
op elkaar, en wat is heel verschillend? Zelfs binnen één godsdienst
zie je verschillende tradities en
gewoonten ontstaan, die elkaar soms tegenspreken of uitsluiten.
Je moet dan niet van alles één pot nat maken. Dan neem je de eigen
aard van de verschillende tradities niet serieus. Maar evenmin kun
je beweren, dat het één totaal anders is dan het andere. Dan
verdoezel je de overeenkomsten.
In sommige kringen, bijvoorbeeld rond de
soefi-tempel in Katwijk (5.11.1.), draagt men uit, dat het in
wezen in alle religies om hetzelfde gaat. Maar dan bepaalt men
zelf wat tot dat wezen behoort. En wie anders denkt of
handelt, die heeft dan het wezen van zijn eigen godsdienst
niet begrepen. Je kunt hier heel idealistisch voor kiezen, maar dan
leg je de verschillende religies op het raster van je eigen
opvattingen, los van de vraag hoe mensen zelf hun eigen religie
verstaan.
In andere kringen, bijvoorbeeld bij de baha’i, (5.11.3.) worden
alle openbaringen gezien als een voortgang en aanpassing aan de
vragen van de eigen tijd. Dan worden de voorgaande religies, hoe
goed en aardig ook, eigenlijk overbodig, want het baha’i-geloof
biedt de laatste openbaring, die het meest geëigend is voor de
nieuwe tijd. In zekere zin is deze benadering ook kenmerkend bij
moslims ten opzichte van joden en christenen, en bij christenen ten
opzichte van joden. De laatste erkende (!) openbaring wordt dan als
superieur gezien ten opzichte van de vorige. Dit maakt een
‘dialoog’ niet gemakkelijker.
In de dialoog gaat het juist om het herkennen en erkennen van
overeenkomsten én verschillen. Op basis daarvan moeten mensen leren
in vrede, respect en recht met elkaar te leven.
De toekomst zal leren of verschillende godsdiensten naar elkaar toe
zullen groeien, bijvoorbeeld op basis van dezelfde humane
waarden.
6.2. Omgaan met verschillen
Christenen zijn gewend om vooral de onderlinge
verschillen te beklemtonen. Hiermee bakenen ze af tot welke kerk ze
behoren, waarbij soms wordt opgemerkt, dat de eigen kerk de
waarheid bezit en andere kerken fout zijn, met alle pijn en
onverdraagzaamheid van dien als die verschillen gezien worden als
onoverkomelijk.
Moslims beklemtonen veel meer de universele overeenkomst van het
ware geloof (islam). De onderlinge verschillen worden dan afgedaan
als culturele verschillen, die er
niet toe doen. Ook kan bij een ‘afwijking’ worden gezegd ‘dat is
niet echt islam’, want de islam is (in theorie!) overal hetzelfde.
Voor buitenstaanders is dit heel verwarrend, immers elke groepering
heeft zo zijn eigen opvatting over wat echt islam is en wat niet
echt islam is.
Hindoes beklemtonen dat er weliswaar heel veel variatie is, maar
dat uiteindelijk ‘alle rivieren naar dezelfde zee stromen’. Ook
hier worden de onderlinge verschillen niet naar voren gehaald, maar
simpelweg geleefd. Het levert geen ideologische strijd op zoals in
het christendom over de ware leer of de juiste liturgie. Anderzijds
worden belangrijke verschillen niet echt onderkend.
Voor boeddhisten maakt het allemaal niet uit of er onderlinge
verschillen bestaan. Het gaat er uiteindelijk om te ontdekken wat
voor jou de ware weg is tot innerlijke bevrijding. Strijden over de
waarheid is het najagen van illusies, want de boeddhistische
waarheid kan alleen maar geleefd worden.
Bij joden is er bij de meeste richtingen alle ruimte om van mening
te verschillen over de interpretatie van de Tora. Maar omdat God
met de joden een eigen verbond is aangegaan is het helemaal aan God
hoe Hij in andere tradities rond Hem werkzaam is. Hier gaat het dus
niet om de eigen waarheid, maar om de eigen weg met de enige
God.
6.3. Wat is waarheid?
In het gangbaar taalgebruik is ‘waarheid’ vooral
dat wat overeenkomt met de feiten. Een ‘waar’ bericht in de krant
komt overeen met wat werkelijk gebeurd is.
In het godsdienstig taalgebruik is ‘waarheid’ oorspronkelijk iets
anders, namelijk dat wat je hart raakt en je leven draagkracht
geeft. Zo kan men spreken van een ‘diepere waarheid’, omdat het
over je innerlijk gaat en niet over controleerbare
krantenberichten.
Toch worden beide benaderingen van wat ‘waarheid’ is vaak door
elkaar gebruikt. Dan kan gezegd worden, dat alles wat in de bijbel
of in de koran staat ‘waar gebeurd’ is, los van wat het je
innerlijk doet. En omgekeerd hoor je mensen zeggen, dat als een
verhaal uit de godsdiensten niet ‘echt’ (historisch) is gebeurd,
dat het dan dus allemaal onwaar is. Dit door elkaar halen van wat
je bedoelt met wat ‘waar’ is roept verwarring op.
Ter vergelijking: als een man
tegen een vrouw zegt: ‘Jij bent de liefste vrouw van heel de
wereld’, dan is dat voor hem ‘waar’, maar voor de wetenschap niet,
want vanuit de wetenschap zou je dan het gedrag en de houding van
alle vrouwen moeten onderzoeken en vergelijken.
Als voor een gelovige zijn geloof ‘waar’ is, dan zegt dat alles
over zijn eigen verhouding tot dit geloof, maar niets over de vraag
of wetenschappelijk gezien alles zo gegaan is als heilige boeken
vertellen.
Kort gezegd: bij religieuze waarheden gaat het over wat mensen
(innerlijk) raakt en op weg helpt, bij wetenschappelijke waarheden
gaat het over feiten, die historisch en eventueel
proefondervindelijk controleerbaar vastgesteld kunnen worden.
In het jodendom is wat God in Zijn Woord te zeggen heeft ‘waar’,
maar hoe je het uitlegt en toepast staat telkens weer ter
discussie. En of alle verhalen in de Tora historisch zo gebeurd
zijn, dat doet er meestal niet toe (behalve voor streng orthodoxe
stromingen). Het gaat erom hoe ze jou in relatie brengen met God en
hoe je leert rechtvaardig te leven.
In het christendom geldt hetzelfde. Wel wordt in het christendom
vaak nadruk gelegd op de woorden, dat ‘Jezus de waarheid’ is, maar
dat is een religieuze uitspraak die bedoelt te zeggen, dat de
gelovigen in Jezus zien wat God met deze wereld voorheeft. In die
zin komt Jezus in de plaats van de joodse wet. In de bijbel wordt
vooral gesproken over ‘in de waarheid wandelen’. Daarmee wordt niet
bedoeld, dat je niet liegen mag of dat alle feiten moeten kloppen,
maar dat je werkelijk leeft uit liefde en gerechtigheid,
omwille van God of Christus. De waarheid is dan geen overtuiging,
maar een levenswijze.
In de islam is de koran het waarachtige Woord van God, evenals in
het jodendom. Wie daar kritische vragen over stelt kan beticht
worden van heiligschennis, omdat ‘religieuze’ waarheid en
‘historische’ waarheid heel nauw verbonden zijn geraakt. In de
praktijk gaat het echter, evenals bij de joden, vooral over de
juiste toepassing van de sjari’a.
In het boeddhisme kan de ‘waarheid’ van de leer van Boeddha alleen
maar proefondervindelijk ontdekt worden door zelf te gaan mediteren
over de vergankelijkheid van het leven en de juiste levenshouding.
Je moet de Boeddha niet geloven, maar navolgen.
In het hindoeïsme is er ruimte voor verschillende ‘waarheden’,
omdat ze uiteindelijk leiden tot dezelfde juiste
levensinstelling.
In zekere zin is op alle religies het Engelse spreekwoord van
toepassing: ‘The proof of the pudding is in the eating.’ Alleen dan
weet je wat de waarde en de smaak ervan is.
6.4. Mystiek en spiritualiteit
Bij spiritualiteit gaat het om de geest waaruit
je leeft (spiritus = geest). Je hebt religieuze vormen van
spiritualiteit, maar ook niet-religieuze vormen, bijvoorbeeld
vredesspiritualiteit en milieuspiritualiteit.
Mystiek is een intense vorm van spiritualiteit. Het gaat om een
zoektocht naar de Bron van je bestaan. De mystieke ervaring neemt
vaak de vorm van een extase aan: een uittreden uit je gewone
dagelijkse zelf. In de mystieke ervaringen zie je bij alle religies
dat er sprake is van een geheel loskomen van je eigen ik en een
opgaan in God, of het Al, of het nirvana, of een Hoger Zelf of de
Bron van je bestaan. Dit soort ervaringen komt ook voor bij mensen
die niet in een religieuze traditie staan. Meestal overvalt het je
of overspoelt het je. Het duurt maar kort, maar kan een lange
nawerking hebben.
In alle tradities – ook bij mensen die niet religieus waren – wordt
gezegd, dat deze ervaring met geen woorden is te vatten, maar een
toestand is van tijdloosheid, gelukzaligheid, liefde, eenheid (die
een verbondenheid met alles inhoudt) en oneindige vrijheid (want
niet meer aan je eigen belang gebonden).
Critici vragen weleens of zulke ervaringen een vorm van inbeelding
zijn of een verlies van controle over jezelf of alleen maar een
puur chemische reactie in je hersenen. Daarmee missen ze de kern
van de zaak. Elke ervaring, elk gevoel heeft ook een neurologische
kant. Zonder hersenactiviteit kunnen we niet denken of voelen of
gewaarworden. Dat je in de hersenen kunt aanwijzen waar het gebied
van de religieuze ervaringen zit is hetzelfde als dat je kunt
aanwijzen in de hersenen waar het spraakvermogen zit en gevoel voor
taal en muziek. Daarom: zoals ‘taal’ geen onzin of inbeelding is,
zo is een ‘religieuze ervaring’ geen onzin of inbeelding. Het
probleem ligt in de betekenis die je eraan geeft.
Wat speelt er dan? Evenals zoogdieren kent de mens (ook in de
hersenen) twee centra van betrokkenheid:
– het ego: eigenbelang, lijfsbehoud, overlevingsdrang, vormen van hebzucht, etcetera.
– het transego: de zorg voor de ander (nageslacht, medemensen), waaraan je je eigen belang opoffert.
In de religieuze ervaringen gaat het om het
transego. Niet voor niets spreken alle religies over de ervaring
van liefde, goedheid, onbezorgdheid, eenheid, want alle
ik-betrokkenheid is op dat moment (tijdelijk) afwezig.
Meditatie is daarom altijd gezien
als hulpmiddel om los te komen van alle ik-betrokkenheid.
In het boeddhisme betekent dit de ervaring van
het nirvana, want het uitdoven van de vlam van de begeerte,
vooroordeel en ik-hechting betekent juist het vinden van de
innerlijke vrijheid en het eindeloze mededogen (zie 2.3.1.).
In het hindoeïsme spreekt men van de eenheid van Brahman en atman.
Maar ook kent men de liefde voor de godheid waarin je je helemaal
verliest om opnieuw mens te worden (zie 1.4.3. en 1.3.2.).
In de mystiek van de islam (5.7.) gaat het om het loslaten van
jezelf. Dat wordt ‘fana’ (ontwording) genoemd, opdat je geheel
wordt vervuld van God. In prachtige poëzie wordt in de islam de
liefde van God bezongen, die heel je wezen kan vervullen.
In het christendom gaat het ook om het opgaan in God of Christus
(4.6.). De apostel Paulus spreekt van ‘niet ik, maar Christus in
mij’. Bij Teresa van Avila en Johannes van het Kruis (4.6.2.) gaat
het om het opgaan in Gods liefde. Bij Eckhart (4.6.1.) gaat het om
het opgaan in de Grond van je bestaan, want je moet bij Eckhart
niet alleen alle bindingen aan het bestaande, maar ook elk idee van
God loslaten, want denkbeelden over God staan de ervaring van God
in de weg.
Mystiek wordt vaak gezien als een vlucht uit de werkelijkheid. Maar dat is een misverstand. Want de vlucht uit de dagelijkse werkelijkheid (ego-betrokken) moet leiden tot een nieuwe relatie tot die werkelijkheid (transego – op de ander betrokken). Het boeddhisme spreekt daarom over het eindeloze mededogen. Het christendom en de islam spreken over de liefde. Veel christelijke mystici waren juist zeer betrokken bij de hulp aan de armen en de verpleging van de zieken.
6.5. De ervaring en de oorsprong van het lot
In een mensenleven kan van alles gebeuren wat je
niet gewild of gezocht hebt. Je hebt dan geen grip op je lot of op
de omstandigheden waarin je bent terechtgekomen. Eeuwenlang hebben
mensen zich op dit punt machteloos gevoeld. Pas in deze moderne
tijd met al zijn technische verworvenheden hebben mensen meer grip
gekregen op hun eigen toekomst,
maar dan nog niet altijd. Ziekte, ongelukken en rampen kunnen je
zomaar overvallen. Dan wordt de klassieke vraag gesteld: ‘Wat
heb ik gedaan, dat dit mij overkomt?’
In elke religieuze traditie wordt getracht hierop een antwoord te
geven. Achter puur natuurlijke oorzaken wordt dan ook een religieus
antwoord gezocht. Een aardbeving of een ongeluk gebeurt niet
zomaar, er moet een boodschap in gezien worden. Met behulp van die
boodschap is het wellicht gemakkelijker om met tegenslag of
handicaps in het reine te komen. Daarom zeggen sommige religieuze
kringen met grote letters ‘toeval bestaat niet’, want ‘toeval’
wordt als willekeur gezien en dat is soms moeilijk te accepteren,
terwijl het woordje ‘toeval’ toch eigenlijk alleen maar betekent,
dat je niet weet waarom iets gebeurt of juist jou toevalt
(overkomt).
In hindoeïsme en boeddhisme kan je lot ‘verklaard’ worden uit het
karma dat je hebt opgebouwd in je vorige leven(s). In kringen van
meergodendom (ook in het hindoeïsme) kan het zijn, dat je de toorn
van een bepaalde godheid hebt opgewekt. Die god moet je dan
tevreden stellen, bijvoorbeeld met offers. In jodendom, christendom
en islam wordt je lot in verband gebracht met God en diens
onbegrijpelijke beslissingen. Het probleem is dan: wat heeft God
hiermee bedoeld? Gaat het om een beproeving of om straf op de zonde
of om een soort opvoedingsmaatregel, opdat je een beter mens wordt?
Bij astrologie staat je lot in zekere zin in de sterren geschreven.
In de antroposofie en in ‘New Age’-kringen heb je zelf voor je
geboorte gekozen voor wat je nog moet meemaken om daarvan te leren.
Soms wordt God ook gebruikt als excuus door te zeggen, dat het
blijkbaar Gods wil is geweest, dat je een ander gedood hebt. Door
te verwijzen naar God wordt dan je eigen geweten ontlast.
Het probleem van al deze religieuze verklaringen
voor de oorzaak van je lot is, dat het gaat om verklaringen
achteraf. Het doel is, dat ze je kunnen helpen om met je lot in het
reine te komen. Meestal betekent dit, dat je je lot moet leren
aanvaarden om zo een beter en wijzer mens te worden. Binnen
jodendom en christendom mag je overigens met God in discussie gaan
(bijvoorbeeld in het boek Job en in de Psalmen) en als het ware God
uitdagen en ter verantwoording roepen. In mystieke kringen leer je
de vragen juist los te laten, omdat de ervaring van het goddelijke
boven alles uitgaat. In het boeddhisme heeft het zoeken naar
verklaringen voor je lot eigenlijk geen zin, want daarmee
vermeerder je het lijden. Ook
hier gaat het om leren ‘loslaten’. Het leven is zoals het is.
Het gaat hier om een eeuwige zoektocht met een grote variatie aan
antwoorden.
6.6. De mens – van nature goed of slecht?
Het humanisme leert dat de mens van nature goed
is. Door de omstandigheden (een verkeerde opvoeding, een verkeerd
milieu, etcetera) ontstaat het kwaad. Maar dit kun je overwinnen.
Dit geeft een optimistisch mensbeeld. Wie minder optimistisch is
beklemtoont veel meer de macht van het kwade, dat in elk mens te
vinden is.
In het hindoeïsme kom je twee opvattingen tegen, vaak met elkaar
verbonden. Aan de ene kant is je ware zelf (atman) van goddelijke
oorsprong, dus goed. Aan de andere kant wordt je leven mede bepaald
door je karma uit een vorig leven. De karmaleer geeft ruimte aan
het feit, dat de ene mens minder natuurlijke goedheid vertoont dan
de andere. Maar door zo goed mogelijk te leven volgens de orde van
je bestaan kun je positief karma verwerven voor een volgend
leven.
In het boeddhisme gaat men in principe uit van de goedheid van de
mens. Want elk mens heeft een boeddhanatuur. Maar deze
boeddhanatuur is versluierd en bedekt of misvormd door
onwetendheid, begeerte, gehechtheid aan wat voorbijgaat en
gebondenheid aan je lichamelijke verlangens. Door meditatie leer je
deze sluier doorzien en vind je je oorspronkelijke natuur
terug.
In jodendom en islam gaat men ervan uit, dat de mens in principe
door God goed geschapen is. Maar de mens staat al vanaf het eerste
begin aan alle kanten aan verleiding bloot. Daarom heeft God in
Zijn Woord de wet gegeven die je leert hoe je in rechtvaardigheid
leven moet. Het Woord van God en de wet die eruit voortvloeit zijn
dan ook een belangrijk richtsnoer.
In het christendom was de mens bij de schepping nog goed (het beeld
van God), maar is zijn natuur door de zondeval (van Adam en Eva, de
eerste mensen) gecorrumpeerd. In de leer van de erfzonde wordt deze
zondeval als eenmalig gezien, waardoor heel het mensengeslacht is
meegesleept in de val van Adam (zo Paulus en Augustinus). Elk mens
erft nu de geneigdheid tot zonde en de schuld die aan alles kleeft.
In moderne kringen wordt dit ook wel symbolisch gezien: elk mens
heeft zijn eigen zondeval. Bij
Paulus kun je door het geloof in Jezus Christus opnieuw geboren
worden (opnieuw beeld van God worden), zodat dan je oude natuur
heeft afgedaan. In strenge kringen is men te veel blijven hangen in
de zogenaamde ‘oude natuur’ en is er te weinig aandacht voor de
‘nieuwe natuur’. In sommige kringen is de leer van de erfzonde zo
zwaar aangezet, dat de mensen het gevoel kregen nooit iets helemaal
goed te kunnen doen, wat verlammend kan werken.
Het probleem
Als een mens van nature goed is, hoe komt dan
het kwaad in de wereld? Waarom is dan niet iedereen goed? Maar als
een mens van nature slecht is, hoe komt hij dan (spontaan) tot het
goede? Waarom is dan niet iedereen slecht? Beide, goed en slecht,
worden dan ook wel toegeschreven aan de omgeving (opvoeding, de
maatschappij, zware tijden, etcetera). Meestal wordt de slechtheid
dan teruggevoerd op het materialisme, de begeerte, het eigenbelang
(ego). En het goede wordt dan teruggevoerd op de liefde, het
mededogen, de barmhartigheid (transego).
Vanuit de psychologie kun je zeggen: een mens heeft altijd twee
kanten, een goede kant en een duistere kant. Maar welke kant wordt
gestimuleerd en (het meest) ontwikkeld?
Als een levensbeschouwing vooral een medicijn of therapie is, dan
gaat het niet om de ‘ware’ verklaring, maar om de werking: hoe word
je een beter mens?
6.7. Leven en dood
Een van de belangrijkste vragen waarop godsdiensten een antwoord willen geven is de vraag naar wat er met het leven gebeurt na de dood. Een levensbeschouwing als het humanisme geeft hierop geen antwoord, want wat er na dit leven komt, dat kan een mens niet weten. Niemand is immers ooit werkelijk teruggekeerd.
In het hindoeïsme spelen de begrippen karma en
reïncarnatie een centrale rol. Dit leven is een onderdeel van een
in principe eindeloze reeks levens. Het lichaam is tijdelijk, maar
de ziel of atman verhuist van het ene naar het andere lichaam (zie
1.4.1.), al naargelang het karma dat is opgebouwd. Dit maakt het leven nu in zekere zin
betrekkelijk. Ook de dood is niet absoluut, maar slechts een
overgang naar een nieuw leven. Je kunt je best doen om in een
volgend leven in betere condities wedergeboren te worden. Wie
echter uit deze eindeloze kringloop wil ontsnappen moet de weg naar
de verlossing zoeken (zie 1.4.2. en 1.4.3.).
In het boeddhisme spelen dezelfde gedachten, al heeft het
boeddhisme een filosofisch probleem, omdat het bestaan van een
onveranderlijk zelf (atman) ontkend wordt (zie 2.3.5.). Maar de
doorsnee boeddhist stelt deze vraag niet en gaat gewoon uit van
reïncarnatie, op dezelfde wijze als in het hindoeïsme. Wel
beklemtoont het boeddhisme het nadenken over de dood ter wille van
het inzicht in de ware aard van dit vergankelijke bestaan. De
juiste meditatie en daarmee de juiste gedachte op het moment van je
dood helpt je ook aan een betere wedergeboorte.
In de westerse opvattingen van karma en reïncarnatie verhuist de ziel alleen van mens tot mens, dus niet naar andere bestaansvormen. Bovendien speelt in de westerse opvattingen veel meer de gedachte van een ‘leerschool’, een evolutie. In elk nieuw bestaan leert de ziel door nieuwe ervaringen totdat hij zijn hoogste stadium van inzicht heeft bereikt. Dit kan leiden tot de gedachte dat de ziel tussen dood en leven zelf kiest wat hij in een volgend leven nog leren moet. Zo kies je van tevoren je eigen ouders en je levensloop. Na de geboorte ben je dit vergeten en moet je opnieuw je geboortevisie ontdekken, die altijd samenhangt met wat er op je levensweg gebeurt aan vreugde en verdriet. In deze traditie kan de dood ook een laatste stadium van innerlijke groei worden naar een nieuwe geboorte.
In jodendom, christendom en islam zijn leven en
dood veel absoluter. Je leeft immers maar één keer. In christendom
en islam heeft daarom het geloof in een hemel of paradijs en de hel
een grote rol gespeeld als beloning of straf voor de kwaliteit van
dit leven. Daarbij is wel altijd ruimte geweest voor Gods genade en
vergevensgezindheid.
Als de dood absoluter is, dan is de zorg om de juiste levenshouding
ook sterker. Maar tegelijkertijd kan ook de angst voor de dood een
grotere rol spelen, als je je leven niet in vertrouwen kunt
overgeven in Gods hand.
Het christendom verkondigde in het begin van zijn bestaan vooral de
opstanding van lichaam en ziel
(zie 4.4.3.), maar in de loop der eeuwen zijn hemel en hel een
grotere rol gaan spelen dan de opstanding aan het eind der
tijden.
Zowel bij christenen als bij moslims heeft de beloning van de hemel
of het paradijs een rol gespeeld bij martelaren en geloofsgetuigen.
De hoop op een mooier leven na dit leven relativeert dan het belang
om nu nog te leven.
In het jodendom gaat het vooral om de kwaliteit van het leven nu.
Je leeft voort in het nageslacht, direct (je eigen kinderen) of
indirect (invloed van je leven op anderen). Maar er zijn ook
groepen joden voor wie de opstanding wel speelt (zie 3.3.8.). De
hemel en de hel spelen echter geen rol.
6.8. Ethiek en religie
Het is omstreden of ethiek en religie
onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Enerzijds beklemtonen alle godsdiensten het juiste gedrag.
In het hindoeïsme gaat het om je eigen persoonlijke dharma (zie
1.2. en 1.8.) binnen de levenskring waarin je geboren bent en
waarin je leeft.
Het boeddhisme beklemtoont de juiste leefregels (zie 2.4.), die
samenhangen met het ware inzicht.
In het jodendom gaat het om de juiste omgang met de geboden
(3.5.1.), waarin tsedaka (gerechtigheid) centraal staat.
In het christendom draait het om de liefde als de vervulling van de
wet.
In gerechtigheid, liefde en vooral in alle diaconale zorg ben je
een navolger van Christus (zie 4.4.5.).
In de islam speelt de gerechtigheid een grote rol (zie 5.4.3.,
5.4.4. en 5.5.) naast het volgen van de regels van de sjari’a.
Alle religies verwerpen doodslag, diefstal, liegen, bedrog,
seksueel wangedrag, jaloersheid en kwaadsprekerij. Het juiste of
verkeerde gedrag heeft daarbij ook invloed op het leven na dit
leven.
Maar anderzijds wordt het juiste gedrag ook weer gerelativeerd. Het besef van ‘genade’ (in jodendom, christendom en islam) maakt het mogelijk, dat een verkeerd leven toch niet onherroepelijk is. Door Gods barmhartigheid kun je opnieuw beginnen. Bij joden en christenen bedekt de verzoening het kwade. Als in het christendom bijvoorbeeld de liefde gezien wordt als de ‘vervulling van de wet’, dan gaat de liefde boven de leefregels. God verwerpt het kwaad, maar heeft de zondaar lief.
In het boeddhisme en hindoeïsme kan het zoeken
naar persoonlijke verlossing uit de kringloop van het bestaan de
zorg voor dit leven relativeren, want in de religie gaat het om de
diepste waarheid, die het alledaagse relativeert. Dan hoor je dat
op absoluut niveau (los van het dagelijks leven) je leeft ‘voorbij
goed en kwaad’. Daarmee wordt bedoeld, dat het fundamentele goed en
kwaad in deze wereld niet op het terrein van de ethiek ligt, maar
op het terrein van het ware inzicht in hoe de wereld in elkaar zit
(zie 1.4.2. en 2.3.1.). Om de uiteindelijke verlossing (moksja,
1.4.2.) te bereiken moet je geen karma produceren. Hindoes en
boeddhisten hebben dan ook nooit uitdrukkelijk een sociale ethiek
ontwikkeld voor de ordening van de maatschappij zoals bij joden,
christenen en moslims het geval is. Want ideeën over gerechtigheid
in de wereld en de ideale samenleving zijn typerend voor de
monotheïstische godsdiensten en het daaruit voortgevloeide
humanisme.
In het hindoeïsme en het boeddhisme gaat het altijd om de eigen
persoonlijke levensweg. Die kan gerechtigheid en vrede bevorderen,
maar je kunt er ook probleemloos aan voorbijgaan. Dit staat haaks
op de joodse opvattingen over de omgang met ethische vragen. Maar
in de dagelijkse praktijk hangt het er helemaal van af hoe een
gelovige zelf zijn leven invult.
De relativering van het dagelijkse leven dient de innerlijke vrijheid, want religie is meer dan ethiek. Die innerlijke vrijheid is in het jodendom en christendom gegeven in de ‘genade’, zodat de moraal niet rigide kan worden.
6.9. Gestalten van het goddelijke
In de diverse religies wordt het goddelijke zeer
verschillend voorgesteld: persoonlijk en onpersoonlijk, eenvoudig
en meervoudig, concreet en abstract.
Het monotheïsme gaat uit van het bestaan van maar één God.
Meestal heeft deze ene God een persoonlijke en concrete betekenis.
Bij joden en moslims is God als schepper en erbarmer ook hoog
verheven en ondoorgrondelijk. Bij
christenen kan God ook gezien worden als ‘hemelse vader’ en als
‘vriend’. In de moslimmystiek wordt God soms ook als ‘vriend’
aangesproken, maar meestal is God toch ‘groter’ (Allah akbar). In
de bhakti-traditie in India kan God soms ook als Eén gezien worden,
maar vaker is de God van de eigen verering gewoon de hoogste
godheid binnen het grotere geheel.
Bij de monotheïstische godsdiensten (jodendom, christendom, islam,
baha’i) wordt God meestal in mannelijke termen beschreven en
aangesproken, hoewel in deze tradities God toch ook vrouwelijke
aspecten heeft. In de Indische bhakti-traditie kan een vrouwelijke
godheid centraal staan, maar meestal gaat het toch om een
mannelijke godheid (Visjnoe, Krisjna, Sjiva).
In de mystiek wordt God wel als minnaar of beminde gezien, maar de
mens speelt dan altijd de vrouwelijke rol. In de verering van
Krisjna kan dit betekenen, dat de mannelijke gelovigen in de
eredienst vrouwenkleren aantrekken. In de andere godsdiensten
gebeurt dit niet.
In de leer van de drie-eenheid (4.4.1.) heeft het christendom
geprobeerd de eenheid van God te verbinden met een meervoudige
verschijningswijze, wat soms in het gewone spraakgebruik geleid
heeft tot een praktisch driegodendom. Het is duidelijk, dat joden
en moslims dit principieel verwerpen. De christelijke drie-eenheid
is overigens van een andere aard dan de hindoe trimoerti (1.5.),
waarin de drie goden samen de kosmische dans uitbeelden van
schepping, onderhouding en terugkeer naar de oorsprong.
Het polytheïsme gaat uit van het bestaan
van meerdere goden of krachten in deze wereld. In het tegenwoordige
hindoeïsme ziet men alle goden als gestalten of aspecten van het
Oer-Ene. Het polytheïsme met zijn waaier aan godengestalten is dan
een uitdrukking van de verscheidenheid, waarin het Brahman zich
uitdrukt (zie 1.5.). Daarom zijn ook in alle oude polytheïstische
godsdiensten de goden familie van elkaar en voortgekomen uit een
oervader en oermoeder. In islam en christendom zijn de vele
aspecten van het goddelijke teruggebracht tot ‘eigenschappen’ van
God of ‘namen’ voor God.
Bij meer godengestalten kan de oorsprong van goed en kwaad
gemakkelijker worden teruggevoerd op verschillende goden met hun
eigenaardigheden, die je moet respecteren. In de monotheïstische
godsdiensten is de duivel (met zijn boze geesten) als oplossing
gevonden voor de oorsprong van het kwaad. Maar de duivel wordt niet
altijd als een persoon gezien,
soms gewoon als een verbeelding van de macht van het kwaad.
In het monisme gaat het erom, dat er uiteindelijk maar één waarheid is, de diepere waarheid van het goddelijke, dat alles doordrenkt (zie 1.4.3.3.). De materiële wereld wordt dan als illusie gezien, waarmee de zintuigen je begoochelen. Deze alomvattende diepere waarheid kan gezien worden als Brahman en als kosmische Boeddhanatuur (2.5.2.).
Met dualisme wordt meestal het onderscheid bedoeld tussen lichaam en geest (of ziel), het materiële en het spirituele. In sommige vormen van christendom wordt echter op een dualistische manier gesproken over goed en kwaad, licht en duisternis, God en de duivel, die beiden macht hebben over de mens. Al zal uiteindelijk God overwinnen, zoals licht de duisternis overwint.
In het monisme is het goddelijke onpersoonlijk, al kan het zich wel in persoonlijke gedaanten manifesteren (concrete godheden, boeddha’s). In monotheïsme en polytheïsme heeft het goddelijke een persoonlijk gelaat. Hij of zij is aanspreekbaar en regeert als koning, hoe dan ook. Toch is deze tegenstelling minder groot dan het lijkt. Want omdat het goddelijke principieel boven al het menselijk denken uitgaat kun je er zowel concreet als abstract over spreken. Enerzijds wordt in jodendom en christendom God een persoon genoemd, anderzijds worden ook abstracte termen gebruikt als ‘licht’ en ‘waarheid’ of de ‘grond van het bestaan’. In de zijnsmystiek (4.6.1.) in het christendom moeten alle beelden van God losgelaten worden om God te kunnen vinden. Maar in abstracte (vaak mystieke) teksten wordt het goddelijke toch als het ware weer persoonlijk aangesproken, zoals mensen ook wel tegen bomen en rivieren ‘praten’.
Het Brahman (1.3.2.) wordt wel vergeleken met
het boeddhistische begrip ‘leegte’ (2.6.2.). Beide worden
vergeleken met de oceaan die onophoudelijk golven (bestaansvormen)
teweegbrengt, die weer terugkeren in de oceaan. Het Brahman en de
leegte zijn beide onpersoonlijk en vergelijkbaar met een puur
abstract begrip van God. In het hindoeisme zijn het de goden tot
wie je je kunt wenden om bescherming, in het boeddhisme zijn het de
boeddha’s die bescherming kunnen geven, in jodendom, christendom en
islam is het de persoonlijk opgevatte God die bescherming kan geven. Abstracte en concrete
gestalten van het goddelijke vullen elkaar dan ook aan.
Ten slotte, in het syncretisme gaat het om het samengaan
(versmelting) van verschillende religieuze tradities, vanuit het
geloof, dat God zich in meerdere tradities en gestalten heeft
geopenbaard, bijvoorbeeld bij sikhs (1.12.), theosofie (4.10.2.) en
soefi-beweging (5.11.1.). In de huidige tendens om als het ware je
eigen godsdienst te maken door uit allerlei tradities te kiezen wat
jou aanspreekt, speelt het syncretisme ook een rol.
6.10. Verlossing
In alle wereldreligies spelen gedachten over de
‘verlossing’ een centrale rol, omdat godsdiensten als het ware een
antwoord zijn op de vragen naar de zin van het bestaan en de
bestemming van de mens. Vaak worden deze antwoorden theoretisch
verwoord, maar in de praktijk is een religie meer een therapie
(psychologisch) dan een filosofie. Het gaat immers meer om de
juiste manier van leven dan om de verklaring van de wereld.
In het boeddhisme is het therapeutisch karakter van de religie het
meest duidelijk. Het boeddhistisch Pad (2.3.) geeft aan hoe je het
lijden vermindert, waardoor je vrij en onbevooroordeeld de
werkelijkheid aanvaardt zoals die is en zo gelijkmoedig en
vriendelijk naar alle voelende wezens mededogen en medevreugde
uitstraalt (2.4.2.). Die weg verlost je uit de eeuwige kringloop
van het bestaan.
In het hindoeïsme gaat het uiteindelijk ook om de verlossing uit de
kringloop van het bestaan (1.4.2.). Daarvoor zijn drie wegen
gegeven, waarin de weg van de overgave aan de godheid van je keuze
(Visjnoe, Krisjna, Sjiva) de belangrijkste is en de weg van het
inzicht (1.4.3.3.) het dichtst bij de opvattingen van het
boeddhisme komt. Maar evenals in het volksboeddhisme is in het
hindoeïsme het geloof in de werking van karma (1.4.1. en 2.5.4.) in
het dagelijks leven de belangrijkste reden om goed te leven, want
goede handelingen brengen goede vruchten voort. In het hindoeïsme
betekent dit ook, dat je je moet houden aan je dharma, die in je
kaste gegeven is. Het geloof in karma en reïncarnatie leert je het
dagelijks bestaan als ‘gegeven’ te aanvaarden en te werken aan een
betere (persoonlijke) toekomst.
In het jodendom gaat het vooral om de verlossing van de wereld. Als
partner van God is de mens in de
omgang met de geboden medeverantwoordelijk voor een wereld, waarin
gerechtigheid woont. Maar vanwege het falen van de mens kan de jood
erop vertrouwen, dat God uiteindelijk de schepping zal vernieuwen.
In het geloof in de vergeving van de zonden weet de jood zich
verlost van de schuld die aan zijn falen kleeft. De gebeden en de
rituelen rond de verzoening (3.6.4.) scheppen therapeutisch gezien
ruimte voor de vernieuwing van je eigen levenshouding ter wille van
het hele aardse leven.
In het christendom spelen dezelfde gedachten als in het jodendom,
maar de nadruk is vooral gelegd op de verzoening van de schuld, in
het bijzonder in de westerse kerk. Het geloof in de verlossing van
de wereld als geheel is in het kader komen te staan van het geloof
in de wederkomst van Christus. Dan komt er immers een nieuwe hemel
en een nieuwe aarde. Maar door juist te leven kun je al wel daaraan
werken. In de Oude Kerk en in de oosterse kerken staat het geloof
in de opstanding meer centraal. Maar het geloof in de verlossing
van de dood is verbonden met de verlossing van het kwaad in dit
leven (ook ‘dood’ genoemd). Het belangrijkste therapeutische
gegeven is echter, dat de gelovige mag weten dat hij door God
aanvaard en geliefd is, ondanks wat in zijn leven is gebeurd,
ongeacht de plaats die hij in de samenleving inneemt.
In de islam gaat het vooral om de verlossing van het kwaad,
persoonlijk en maatschappelijk, door in volkomen overgave aan God
op de juiste manier te leven, volgens de regels van de sjari’a. In
de overgave aan God word je innerlijk verlost van andere machten
die je leven kunnen beheersen. Het dagelijks gebed en de jaarlijkse
ramadan zuiveren je en herinneren je aan je ware bestemming als
mens: dienstknecht van God te zijn op deze aarde, waardoor je na je
dood zult worden beloond met het paradijs.