Indonesië (4)

Zoektocht naar een koloniaal verleden

We hebben het plan opgevat om de kerstdagen op Banda door te brengen. Het piepkleine eilandenrijkje ligt midden in de Bandazee ten zuiden van Seram en was eens het meest begeerde stukje land ter wereld. Zelfs toen Columbus Amerika ontdekte, was hij eigenlijk op zoek naar het bekoorlijke Banda. Niet omdat het zo mooi was, maar omdat het goud van die tijd hier groeide: de nootmuskaat. Samen met de eilandjes Tidore en Ternate onder de kust van Halmahera, waar de kruidnagelen vandaan kwamen, was Banda de hoofdreden voor veel ontdekkingsreizen uit die tijd. Het waren uiteindelijk de Portugezen die het ontdekten en de Hollanders die het later inpikten, maar dit ging niet vanzelf. De Bandanezen lieten zich niet zo gemakkelijk overheersen en er zijn veel bloedige oorlogen gevoerd om het handelsmonopolie van de Hollanders in stand te houden.

Het was onze nationale Pieterszoon Coen in hoogsteigen persoon die opdracht gaf een groot deel van de bevolking van Banda uit te moorden en hun huizen plat te branden, omdat ze het vertikten alle nootmuskaat met de Hollanders te verhandelen. Het leek ons dus wel interessant om daar eens een kijkje te gaan nemen.

Na bijna een week varen naderen we de archipel. We hebben een summiere kaart waarop Banda met vijf stippen staat aangegeven. Voorzichtig varen we dichterbij en onze verwachtingen worden ruimschoots overtroffen. Banda is een schoonheid, een ring van groenovergoten eilandjes in een adembenemende schikking, met in het midden het rustieke Bandanaira. Tegenover dit stadje ligt de 650 meter hoge vulkaan Gunung Api, die in 1988 nog is uitgebarsten en dag en nacht een rookpluim te zien geeft.

Behalve dat Banda verschrikkelijk mooi is, vinden we hier eindelijk waarnaar we al een paar maanden op zoek zijn, maar waarvan we nog zo goed als niets hebben teruggevonden: een stukje Hollandse historie.

Wanneer we door de nauwe straatjes van Naira wandelen overvalt ons een soort golf van nostalgische vaderlandsliefde. We voelen iets wat we heel lang niet gevoeld hebben en wat je denk ik het beste zou kunnen omschrijven als gezelligheid. Veel van de oude perkeniershuisjes zijn gerestaureerd en in de knusse straatjes lijkt wezenlijk niet zoveel veranderd. Het leuke is dat er ook geen auto’s rijden en zelfs de straatverlichting uit de negentiende eeuw nog geheel intact is. Naira was het oude administratieve centrum van heel Nederlandsch-Indië en de hele wereld sprak over de schoonheid van het stadje. We proberen ons een beetje voor te stellen hoe het toen geweest moet zijn. Hoe de struise perkeniersvrouwen ‘s-avonds op de veranda’s zaten te kaarten en de mannen met hun dikke sigaren door de straatjes flaneerden.

Helaas is er door corruptie en mismanagement nooit uitgehaald wat erin zat. Later raakte het in verval en verhuisden de belangrijke zaken naar Batavia.

Toch zien we nog veel grappige Hollandse dingetjes terug. De architectuur van de perkeniershuizen doet mij eerder mediterraan aan, maar des te Hollandser zijn de interieurs.

Doordat de Hollanders in de Tweede Wereldoorlog na de invasie van de Japanners zijn weggevlucht (of weggevoerd), zijn er veel dingen achtergebleven. Zo zitten veel Bandanezen op pompeuze Hollandse stoelen, ligt er een wollen tafelkleed op de keukentafel, hangen er oer-Hollandse pendules aan de wand en prijkt er achter het glazen deurtje van het dressoir een heus Delfts blauw servies.

Banda heeft echter één nadeel waarmee we totaal geen rekening hadden gehouden; het heeft in deze weken van het jaar een zeer wispelturig klimaat en we worden regelmatig getorpedeerd door zware buien, die zich op hun weg door de Bandazee uitdiepen tot ministormpjes, waarvoor je duchtig op je hoede moet zijn. Bovendien wordt de wind langs de vulkaan enorm versterkt en ontstaan er vervaarlijke valwinden, die soms ontaarden in complete tornadootjes. Het water wordt dan als een kolkende zuil omhooggezogen en zoiets kun je maar beter op afstand houden.

We moeten wel weer even wennen aan dit soort weer, dat we eigenlijk alleen in Zuid–Chili hebben meegemaakt. We zijn helemaal niet meer ingespeeld op deze windsnelheden en in de eerste bui gaan we dan ook direct van ons anker. De ankergrond is ook niet zo goed en Marcel verankert de boot met een ketting aan twee koraalbonken. Zo rijden we menig buitje gierend achter onze kettingen uit.

Op kerstavond willen we graag naar de avonddienst in het Oudhollandse kerkje. We hebben ons al in ons beste pak gestoken, maar het weer laat het helaas niet toe de boot te verlaten. Er staat een enorme wind en het is onmogelijk nu naar de kant te komen. Een beetje beteuterd zitten we in de kajuit. Toch zit de kerststemming er wel in. Die gierende storm is in ieder geval beter dan al die zinderende hitte van de afgelopen tijd. We doen de kaarsjes aan en spelen spelletjes onder het toeziend oog van de kerstman en ons piepkleine boompje.

Op eerste kerstdag lukt het ons om tussen de buien door naar de kant te komen en wonen we de ochtenddienst bij in het kerkje. Het interieur is echt Hollands. De dienst is zeer gemoedelijk en het zal er in vroeger jaren wel wat strenger aan toe zijn gegaan. Iedereen zit vrolijk door de preek heen te leuteren en de koortjes klinken zeer vlot. Als de dienst is afgelopen, begint het jeugdige orkestje een soort discodreun te spelen en krijgen we allemaal een hand van de dominee, ‘s-Middags eten we pannenkoeken met nootmuskaatjam in een hotelletje met een Oudhollands interieur. Ik heb het gevoel of ik bij mijn oma op de koffie zit.

Op de kaai kopen we een kleine tonijn en de rest van de dag duiken we de kombuis in voor het kerstdiner.

Tweede kerstdag maken we een lange wandeling en struinen wat rond op het eiland. We vinden een standbeeld van Willem de Derde in de tuin van het vervallen gouverneurspaleis en ontdekken onder rottende nootmuskaat bedolven graven met teksten zoals:

Hier legt ten ruste

Petronella Leunissen, geboren de Vries

Midden in het stadje bestijgen we het Oudhollandse fort. We dolen door de vele kamertjes en beklimmen de met kantelen afgezette torens.

‘Wat komt gij hier doen, gij vreemdeling,’ hoor ik opeens een heldere stem vanaf de toren aan de overkant. ‘Ik kom met het galjoen de Maanlicht Schaduw uit het verre Holland als speciaal afgezant van koningin Beatrix!’ roep ik naar Marcel; onderwijl maak ik een diepe buiging en neem mijn zonnehoedje met een galante zwaai af. ‘Welkom vreemdeling, welkom op Bandanaira!’ roept Marcel. Zo nemen we een beetje gekscherend afscheid van het heerlijke Naira, waar we zoveel bekende dingen tegenkwamen en waar we zo intens hebben genoten. Even doken we weg in een stukje Hollandse geschiedenis en verborgen de realiteit van dit derdewereldland onder een berg van misschien wel valse nostalgie.

Wanneer we de beschutting van de eilanden verlaten, staat het ontvangstcomité al klaar, een ongelofelijk zwarte lucht. De wolken worden als een zwartgrijs getinte deken naar voren gestuwd en er ontstaat een vervaarlijk dreigende lucht. Dat is weer foute boel! Even denken we erover om weer terug te gaan, maar we besluiten het toch maar op zee uit te zingen. We reven snel de zeilen weg en dan breekt de hel los. Wat een wind, ik ben altijd zo bang dat er iets kapotgaat in dat geweld. Maar ook deze keer blijft alles heel. Na een uurtje wordt de wind minder en even later motorren we tegen een chaotische zee in.

Het tochtje naar Ambon is recht tegen de noordwestmoesson in. Gelukkig blijft het weer redelijk en na twee dagen varen we de baai van Ambon binnen, de hoofdstad van de provincie Molukken.

Ambon is mooi gelegen in een bergachtige setting en aan een beschutte baai. We ankeren een eindje buiten de stad. Om ons heen liggen wat traditionele zeilende handelsvaartuigen. In deze hoek wordt nog steeds veel gezeild op commerciële basis. De boten lijken van een afstand een beetje op Arkjes van Noach. Het ziet er verschrikkelijk idyllisch uit en ik heb veel respect voor deze mensen, die geheel afhankelijk zijn van de elementen. Maar de idylle verdwijnt algauw als je ziet wat voor getob het allemaal is. Bij een haven waar wij zo naar binnen tuffen, liggen zij soms uren en soms wel dagen te dobberen. Deze mensen moeten een heel ander tijdsbesef hebben dan wij. Als je ziet hoe ze het vaartuig lossen door met kano’s de zakken met rijst een voor een naar de kant te brengen, krijg ik gewoon medelijden. Zelf schijnen ze er weinig moeite mee te hebben en ze zwaaien ons vriendelijk toe.

Om naar het centrum van de stad te komen moeten we met een pontje naar de overkant. De pontjes maken de ankerplaats heel levendig, heel de dag varen ze afgeladen met mensen heen en weer. Wij vinden dit reisje helemaal geen straf. In de wachtruimte boven staat een televisie. Indonesiërs zijn dol op zwijmelende juffrouwen met wapperende haren en die komen dan ook veelvuldig in beeld. Intussen schuift het panorama van de stad met op de voorgrond talloze zeiltjes, als een kalenderplaatje aan ons voorbij.

Ambon is een weinig inspirerende stad. De grote markt aan het water, die pas twee jaar oud is, is nu al een grote vieze, verlopen troep. Buiten liggen bergen met stinkend afval en op sommige plaatsen zitten de mensen met hun marktwaar boven op de rotzooi. Hier worden we weer eens geconfronteerd met de enorme problematiek van dit land. Het is niet zo verwonderlijk dat de bevolking weinig gemotiveerd is. Eilanden als Ambon en Sulawesi worden gewoon leeggeroofd door het regime in Jakarta.

Vroeger stond ik nogal sceptisch tegenover al die mini-landjes, zoals Vanuatu, maar nu we wat meer van de wereld gezien hebben, ben ik toch wel van mening veranderd. Als je ziet hoe hier de kruidnagelen voor dumpprijzen naar Jakarta verscheept worden en met veel winst worden geëxporteerd, onder andere naar Nederland, dan word je toch wel een beetje triest. Alle belangrijke ambtenaren op de buiteneilanden komen van Java en houden de touwtjes strak in handen. Elke vorm van initiatief wordt direct de kop ingedrukt of gaat ten onder aan corruptie. Wij hebben schoon genoeg van al die over het paard getilde ambtenaren en lopen er vanaf Bali al met een grote boog omheen. Officieel behoren we ons in elke haven te melden bij een heel regiment aan kantor’s en depatment’s. Zodra we zo’n kantor binnenstappen, voelen ze zich verantwoordelijk voor ons en dus voor het feit dat we ook al die andere kantor’s aflopen. Zo sjok je soms hele dagen in de bloedhitte door de stad en waarvoor? Het is ons al een paar keer overkomen dat we de volgende dag terugkwamen en onze papieren al nergens meer te vinden waren. Zolang je maar niet naar binnen gaat, zijn zij ook niet verantwoordelijk en is er niets aan de hand. Zo liepen we in Palopo dagelijks langs het havenkantoor en maakten we zelfs een praatje met een van de heren, maar er heeft nooit iemand naar onze papieren gevraagd.

Op het pontje terug worden we aangesproken door een Hollandssprekende mevrouw. Ze woont in Holland, maar is hier met vakantie. Ze nodigt ons uit om te komen eten op nieuwjaarsdag. Dat slaan we natuurlijk niet af.

We gaan het nieuwe jaar in met een schaal oliebollen waar heel Ambon van mee zou kunnen genieten en staan op 1 januari op de afgesproken tijd op de kant. Het wordt een onvergetelijke avond. De heer en mevrouw Usbessi zijn na de politionele acties samen met nog 40.000 Ambonezen naar Nederland gegaan, maar hebben hier nog steeds een huis waar ze lange vakanties doorbrengen. Het zijn heel onderhoudende mensen. Mevrouw Usbessi heeft een geweldige rijsttafel voor ons klaargemaakt en het is een verademing eens van gedachten te wisselen met mensen die op dezelfde golflengte zitten. Ook zij zien de toekomst voor de jongeren somber in. Er is gewoon geen werk en ze hangen de hele dag maar wat rond. Hun eigen kinderen hebben in Holland allemaal een goede opleiding genoten en verdienen een dik belegde boterham, maar voor hun neefjes en nichtjes hier is geen enkel perspectief.

We maken een wandeling door het dorp. Het is er heel schoon en kindjes badderen in de stromende rivier. ‘Hier zit ik iedere avond,’ zegt meneer Usbessi. Het is inderdaad een vredig plekje. Over een paar dagen vliegen ze weer naar het winterse Holland. Wat een wereld van verschil. Ze zouden graag op Ambon gaan wonen, maar de gezondheidszorg is zo minimaal in dit land, dat ze het elke keer maar weer uitstellen. In Nederland heersen best veel vooroordelen ten opzichte van Ambonezen, maar de hartelijkheid waarmee de Usbessi’s ons hier hebben ontvangen, zullen wij nooit vergeten. Ik besef nu pas hoe ze zich destijds hebben moeten aanpassen aan de Nederlandse maatschappij. Eén ding is zeker, dat zou mij hier nooit lukken.

We denken na Ambon voorlopig geen fatsoenlijke stad meer tegen te komen, dus slaan we flink in. Met de rubberboot gaan we gasolie halen aan de overkant. We hebben al heel wat gasolie erdoorheen gejaagd in de afgelopen tijd, gelukkig is die niet duur. Terwijl Marcel de jerrycans vult bij het tankstation aan de andere kant van de weg, blijf ik bij het bootje wachten. Zoals gewoonlijk ligt het strand vol met poep en allerlei rotzooi. Intussen komt er een vrouw met een zwerm kinderen aangewandeld. Ze kleedt de kindertjes uit en op hun blote voetjes huppelen ze tussen de troep door naar het water. Ik sta helemaal perplex. Als zo’n kind hier in een blikje trapt, is de kans dat hij ten gevolge van een infectie overlijdt niet onaanzienlijk. Geld voor antibiotica hebben ze niet. Af en toe vraag je je toch wel af waar het verstand van deze mensen zit en wat moet er van terechtkomen als dit poepstrand de norm wordt voor deze kinderen. Ik blijf me verbazen in dit land.

Op de markt doen we onze boodschappen. Er zijn werkelijk bergen met fruit en we kopen heel wat. Om ons heen verzamelen zich steeds meer jongetjes. De een verkoopt plastic zakken, maar de meesten hebben grote manden bij zich waar ze spullen in versjouwen. Hoe moeilijk het ook is de vragende oogjes te weerstaan, ik kan mijn boodschappen toch niet laten sjouwen door een kind van zes jaar!

‘s-Avonds horen we op de Wereldomroep dat een parlementaire delegatie uit Nederland momenteel Jakarta bezoekt om de handelsbetrekkingen tussen Den Haag en Jakarta, na het bloedbad op Oost–Timor, weer een beetje op te krikken. Ik hoor Deetman zeggen dat Indonesië net als Nederland een volwassen natie is. Ik wou Deetman voorstellen eens een kijkje te gaan nemen op de pasar in Ambon, dan zou hij wel zien dat landen als Nederland en Indonesië niet met elkaar te vergelijken zijn.

‘s-Nachts worden we uit onze slaap gewekt door een vreemd geluid. In een mum staan we allebei aan dek. Naast de boot ligt een kano, met een van onze grote blauwe emmers erin. De man die zojuist de emmer in zijn kano heeft gezet, is duidelijk verrast en had blijkbaar niet verwacht dat we wakker zouden worden. Ik pak de schijnwerper en richt de felle bundel midden in zijn gezicht. ‘Terug met die emmer,’ beginnen we te roepen. Hij twijfelt duidelijk, maar kiest toch het hazenpad.

Marcel springt als de wiedeweerga in ons plastic opblaasbootje, dat we hier gebruiken om onze rubberboot te sparen. Helaas is het gevaarte zo lek als een mandje en zit er niet zoveel lucht meer in. Er ontstaat een nachtelijke achtervolging door de baai.

De man met onze emmer nog vol met regenwater in zijn kano probeert zich te verschuilen achter de boten die om ons heen liggen, maar duikt toch elke keer weer op in de bundel van onze schijnwerper. Ondertussen volgt een vloekende en tierende Marcel in het halflege bootje, dat natuurlijk niet meer vooruit te branden is. Het is een komische toestand en de hele baai geniet mee. Na een tijdje verdwijnen ze allebei uit beeld en een beetje vertwijfeld blijf ik in de kuip achter. Even later hoor ik het geplons van de riemen weer naderen. Het is Marcel met de emmer. Onze dief had eieren voor zijn geld gekozen en de kano met emmer op het strand achtergelaten en hij was door de mangroven de kampong ingevlucht. Enfin, zolang ze alleen nog maar belangstelling tonen voor zaken als emmers en duikbrillen, valt het nog wel mee.

Voordat we Ambon verlaten, brengen we nog een bezoekje aan het museum op de berg. Met de bemo rijden we ernaartoe. We hopen hier nog een stukje terug te vinden van de roemruchte geschiedenis van deze eens zo begeerde specerij-eilanden. Er is veel te zien en we krijgen een interessante rondleiding, maar niets over het verleden. Toch vreemd, het lijkt alsof ze het willen wegstoppen, of zich ervoor schamen dat deze eilanden, die eens de motor van de wereldeconomie waren, nu nog maar een onbeduidend stipje op de kaart zijn.

In de vroege ochtenduren varen we de haven van Ambon uit. De stad moet nog ontwaken en voordat de eerste bemo’s gaan rijden zijn we al een heel eind weg. We motorren langs de bergachtige kust van Ambon naar Seram.

Kleine glimmende moskeetjes duiken vrolijk op achter de groene hellingen. Huisjes liggen verstrooid tussen de vruchtbare akkers. Seram is een van de eilanden waar veel transmigratieprojecten worden opgezet. Een van de grootste problemen van Indonesië is dat van de 180 miljoen inwoners 120 miljoen op Java leven. De overheid probeert dan ook de mensen van Java te stimuleren om te verhuizen naar dunbevolkte streken, zoals Seram en Irian Jaya (tot nu toe met weinig succes). Niet zo verwonderlijk overigens, het is vanaf de huisjes alleen al een paar uur lopen naar het dichtstbijzijnde dorp.

De mensen hier leven heel primitief. Hun enige bezit is hun kano en een hutje in het dorp. Overdag zijn ze doende met het verzamelen van voedsel, door te vissen en hun akkertjes te bewerken. Gek genoeg zien de mensen er veel gezonder en gevulder uit dan de mensen in de dichtbevolkte gebieden.

Vanaf nu zullen we alleen nog maar afgelegen streken bezoeken. Onze papieren zijn allang verlopen, maar we verwachten dat dit geen problemen zal gaan opleveren.

We hoppen in dagtochtjes langs de kust van Seram. Op het eiland Boano ankeren we in een prachtige passage. Soms vraag je je af of er ooit een einde komt aan de schoonheid van dit land. Elke keer als je een hoek omgaat valt je mond weer open.

De bewoners van Boano zijn nieuwsgierig, maar niet opdringerig. Ze komen graag een kijkje nemen, maar peddelen ook vaak op een afstandje voorbij. In de baai wordt veel gevist. Mannen in sierlijke kano’s proberen de scholen vis te volgen. Ze slepen een lijntje achter zich aan, in de hoop dat er eentje zal bijten. Helaas duiken de vissen dan weer aan de ene kant en dan weer aan de andere kant van de baai op. De mannen peddelen constant heen en weer, maar zodra ze op de bewuste plek gearriveerd zijn springen de vissen een paar honderd meter verderop weer de lucht in. Het is een moeizaam gebeuren en we hebben er niet één een vis naar boven zien halen.

Na twee dagen rust op Boano verlaten we de Molukken. We gaan naar Irian Jaya. Met onze supergenua glijden we zachtjes over de gladde zee naar het eiland Kofiau. ‘s-Middags horen we opeens de molen van onze vislijn ratelen. We slepen praktisch altijd een lijn achter de boot. De laatste tijd hebben we regelmatig beet en dan smullen we ‘s-avonds van een bord vol heerlijke verse vis. Maar nu zit er wel een heel grote aan onze haak, een heuse marlijn! We zien het enorme beest een eind achter de boot boven water springen. Wat moeten we in hemelsnaam met zo’n bakbeest. In Nieuw-Zeeland is er een hele sport rond het vangen van deze beesten ontstaan, eigenlijk een complete cultus. Boten met een waarde van enkele honderdduizenden guldens worden speciaal gebouwd en uitgerust om deze vissen binnen te halen. En nu moeten wij het proberen met een simpel molentje. Er zit weinig anders op dan toch maar een poging te wagen. Tot onze grote verbazing is het beest snel uitgeput en halen we hem vrij makkelijk naar binnen. Het is een schitterend dier en we zetten hem uitgebreid op de foto. Voorzichtig nemen we de haak uit zijn bek en laten hem weer gaan. Marcel is apetrots en zijn dag kan niet meer stuk.

Irian Jaya behoort zowel geografisch als etnografisch niet echt tot Indonesië. De mensen zien er heel anders uit, ze zijn groter, grover gebouwd en hebben dikker haar, het zijn Papoea’s. De Papoea’s zijn over het algemeen bescheiden een beetje verlegen zelfs. Schuchter naderen ze in hun kano’s onze boot. De bootjes hebben twee uithouders en zijn eigenlijk meer een soort vlotten. Het lijkt alsof ze er dagen op kunnen bivakkeren. Jonge gezinnen met baby’s wonen soms op deze vaartuigjes en slepen hun hele hebben en houden mee in de vorm van allerlei potten en pannen. We hebben een oude jerrycan over en Marcel vraagt of ze die willen hebben. Een van de mannen neemt het ding dankbaar van ons over. Even scharrelt hij op de bodem van zijn kano en haalt een prachtige nautilusschelp te voorschijn. We zijn verbaasd. In heel Indonesië is het ons nog nooit overkomen dat wij iets terugkregen van iemand. Overal vroegen de mensen ons om sigaretten en drank, maar nooit stond daar iets tegenover en hier, waar de mensen helemaal niets hebben, krijgen we deze prachtige schelp.

We genieten nog een weekje van de overweldigende schoonheid en ongeschondenheid van deze opstandige provincie. Zelden zagen we een land zo ongerept als dit. We snorkelen uren in kristalhelder water tussen de grootste variëteit aan tropische visjes die de wereld rijk is.

Bijna elke avond valt ons anker aan de voet van met tropisch regenwoud begroeide hellingen. Nooit hoorden we zulke prachtige vogels als in dit bos. Vooral ‘s-ochtends en bij zonsondergang is het koor onovertroffen. We zouden er uren naar kunnen luisteren en ontdekken steeds weer nieuwe varianten. Sommige geluiden klinken ons bekend in de oren: een trein die piepend tot stilstand komt, een misthoorn, een tamtam en boven ons horen we het luidruchtige geklap van de vleugels van de magnifieke toekan met zijn enorme snavel.

Ons verblijf in Indonesië zit er bijna op. Eerlijk gezegd zijn we na vier maanden wel weer aan iets anders toe. Het klimaat begint ons ook enigszins op te breken. We zijn geen mensen voor deze hitte. Je doet de hele dag geen fluit en duikt ‘s-avonds doodmoe in bed. Het was in veel opzichten een onvergetelijke periode van onze reis. We deden een enorme schat aan indrukken op, die we ons hele verdere leven mee zullen dragen. Maar de blikken zijn alweer op de toekomst gericht. Vóór ons ligt de onbekende wereld van Hongkong, Taiwan en Japan. Landen omringd door turbulente wateren, waar nog niet veel jachten zich in wagen. We proberen ons er zo goed mogelijk op voor te bereiden.