III - Columbus in Hispaniola

 

In de lente van 1509 wachtten de bedienden van de Spaanse koning in diens tijdelijke hoofdkwartier in Segovia, ten noorden van Madrid, gespannen op de aankomst van een ruiter die al enige uren verwacht werd. Toen het hoefgeklepper van zijn paard op de geplaveide binnenhof weerklonk, schoten zij toe om hem te helpen af te stijgen, maar hij negeerde de aangeboden hulp en sprong met een zwaai uit het zadel. ‘Hoe durft u de koning te laten wachten?’ riepen ze. ‘Zigeuners kampeerden onder een brug,’ antwoordde hij kortaf, ‘en lieten die in brand vliegen bij het braden van hun gestolen vlees.’ ‘De koning heeft u driemaal ontboden.’ ‘En ik kwam niet opdagen, hè?’ snauwde hij, maar terwijl hij zijn kleren afborstelde en zijn cape over zijn zadel wierp, veranderde zijn kortstondige barsheid in een welwillende glimlach. ‘Hij zal het wel begrijpen,’ en hij liep naar de deur van het paleis. Hij was een rijzige man met een lapje roodgouden brokaat voor zijn linkeroog en een oud litteken op zijn verweerde wang. Hij heette Don Hernan Ocampo, was zevenenveertig jaar oud en een veteraan uit de zegevierende oorlogen die Spanje in de afgelopen jaren gevoerd had om de Moren uit Europa te verdrijven. Zijn langdurige dienst op de slagvelden was in zoverre ongewoon, dat hij als jongeman rechten gestudeerd had en geen krijgskunde. Na zijn militaire successen had hij zich zo bekwaam getoond in zijn gekozen beroep, dat hij licenciado geworden was met een advocatenpraktijk in Sevilla, waar hij kennis gemaakt had en getrouwd was met een kleindochter van de hertog van Alva, en hij had Ferdinand van Aragón geholpen zijn verspreide macht zodanig te consolideren dat Ferdinand uiteindelijk koning van Spanje werd. Aangezien Ocampo ook meegewerkt had om Ferdinands meesterlijke huwelijk met Isabella van Castilië tot stand te brengen, had hij reden om te vertrouwen dat de koning hem vandaag zijn vertraagde aankomst zou vergeven. Maar toen hij tot Ferdinand werd toegelaten trof hij de knappe monarch, een jaar ouder en veel gezetter dan hijzelf, in een slecht humeur aan: ‘Ik had u dringend nodig, Ocampo. U moet te mijnen behoeve een belangrijke taak verrichten.’ Ocampo boog met de zwierige gratie van een galante hoveling en wuifde met zijn linkerhand naar de koning: ‘Als altijd, majesteit.’ De vertrouwelijke manier waarop hij zich bewoog en sprak, daarbij het woord koning vermijdend als ongepast tussen twee mannen die sinds lang hadden samengewerkt, drukte bijna in woorden uit wat zij allebei wisten: Heb ik te uwen behoeve dit oog niet verloren en dit litteken opgelopen? Met een flauw knikje bevestigde Ferdinand hun vriendschap, maar de indruk van geprikkeldheid en spoedeisendheid verdween niet. Hij sloeg zijn arm om Ocampo’s schouder, voerde hem mee naar een met gouden en purperen borduursel bedekte divan en trok hem naast zich neer. ‘Het gaat om die vervloekte erfgenamen van Colón. Ze maken mij gek met hun petities en luidruchtige aanspraken.’ ‘Nog steeds? Ik dacht dat alles allang geregeld was.’ ‘Nee. Toen hun vader drie jaar geleden stierf, begonnen ze mij in alle ernst te kwellen. Aangezien hij de Nieuwe Wereld voor Isabella en mij ontdekt had, beweerden zij dat ik hun als zijn erfgenamen grote sommen goud schuldig was. Meer goud dan de schatkist bezit!’ ‘Ik ben jurist, majesteit, maar ik bemoei me niet met erfeniszaken. In zulke veldslagen zijn eerlijke mannen altijd de verliezers.’ ‘Dat is mijn zorg, Ocampo. De uwe is naar Espanola te zeilen en naar waarheid vast te stellen in hoeverre Cristóbal Colón daar in mijn naam zijn plichten vervuld heeft.’ Ocampo schoof van de koning weg, legde zijn linkerduim onder zijn kin en begon met zijn linkerwijsvinger over zijn rechterwang te strijken terwijl hij zijn goede oog gesloten hield; een houding die hij vaak aannam als hij een beslissing wilde laten uitstellen door de indruk te wekken dat hij diep in gedachten verzonken was. De koning gunde hem de tijd om na te denken, en toen Ocampo eindelijk iets zei was de koning erg verrast: ‘Hebt u niet acht of tien jaar geleden een afgezant daarheen gestuurd om precies hetzelfde te doen wat u mij nu vraagt?’ De geslepenheid van dit antwoord deed de koning genoegen en hij ontspande zich. Met een klap op Ocampo’s knie zei hij: ‘U hebt een goed geheugen. Inderdaad stuurde ik negen jaar geleden Francisco de Bobadilla naar Espanola om Colón te controleren. Ik gaf hem vijf buitengewone volmachten.’ ‘Deed hij zijn werk niet goed?’ ‘Dat is nu juist het probleem. Isabella en ik aanvaardden zijn rapport en wij meenden dat de zaak daarmee geregeld was. Maar nu beweren de erfgenamen van Colón dat Bobadilla een leugenaar was en vooringenomen tegen hun familielid. Als dat waar is, zouden hun verzoeken om meer beloningen gerechtvaardigd kunnen zijn.’ ‘Wat was Bobadilla voor een man?’ De koning stond op, nam Ocampo bij de arm en liep met hem de paleistuin in en daar, tussen de lentebloemen en uitbottende bomen, gaf hij een bondige beschrijving van zijn gewezen geheime agent: ‘Hij verschilde zo sterk van u, Ocampo, als iemand maar verschillen kan. U bent slank, maar hij was zo dik dat het bijna belachelijk was. Tegenover uw voorzichtige, geoefende geest was hij onstuimig. En terwijl u de littekens draagt van eervolle dienst aan uw land, was hij doodsbang voor een muis en raakte soms de kluts kwijt van het geluid van een kanon.’ ‘Waarom hebt u zo iemand een belangrijke taak opgedragen?’ De koning zei: ‘Hij was Isabella’s gunsteling en haar kon ik niets weigeren.’ Die woorden hadden een verrassend gevolg, want terwijl de koning voortwandelde langs een rij hoge, slanke cipressen die hem herinnerde aan de bomen op het kerkhof waar de begrafenisceremoniën voor de grote Isabella hadden plaatsgevonden, barstte hij in tranen uit. Hij wendde zich naar Ocampo, trok zijn vertrouwde vriend naar zich toe en snikte: ‘Ik ben troosteloos geweest sinds haar dood. Ocampo, zij was de voortreffelijkste koningin die de wereld heeft voortgebracht. Niemand heeft ooit goedgunstiger een koning gediend...’ Hij zweeg abrupt en vervolgde daarna op heel andere toon: ‘In velerlei opzicht was zij briljanter dan ik. Ik werk hard, houd mijn taak in het oog en regel mij naar de stormen om mij heen. Zij was rustig en bedaard, als een weide vol bloemen nadat de woeste storm bedaard is.’ Ze hadden een punt bereikt vanwaar ze over de akkers heen het beroemde Romeinse aquaduct van Trajanus konden zien en dit nu bijna vijftien eeuwen oude bouwwerk dat de stad nog steeds van water voorzag, herinnerde hen aan staat en regering en aan de grootse scheppingen in Spanje waartoe zij zelf hadden bijgedragen. De koning zette zich neer op een bank en zei: ‘Wij verenigden dit land. Niemand achtte het mogelijk met al die twistende vorstendommen, maar wij triomfeerden.’ ‘Wat ik altijd in u bewonderd heb, majesteit, was uw bereidheid tot stoutmoedige daden en het aanpakken van grootse dingen waar anderen voor teruggeschrokken zouden zijn.’ ‘U bedoelt de verdrijving van de mohammedanen uit Spanje en Europa?’ ‘En ook van de joden.’ ‘Dat was een krachtige zet,’ stemde de koning toe, ‘maar u moet niet vergeten dat wij hun een eerlijke kans gegeven hebben. Als zij zich tot het katholicisme bekeerden, mochten zij blijven, zo niet...’ Hij aarzelde onheilspellend en begon met een gouden medaillon te spelen dat aan een zilveren ketting op zijn borst hing. ‘Ik ben even trots op dit sieraad als op welke van mijn bezittingen ook. De paus schonk het mij toen hij mij de titel El Católico toekende. Hij zei dat ik de voornaamste katholiek was omdat ik ernaar streef om al mijn gebieden - Castilië, Aragón, Sicilië en Nieuw-Spanje over zee - even katholiek te maken als ik ben.’ De beide vrienden waren vooral trots op hun rol bij de instelling van de Heilige Inquisitie ter verdediging van de Kerk. Krachtens de voorschriften die Ferdinand bij de instelling uitgevaardigd had, moest de Inquisitie de ketterij uitroeien waar zij die ter wereld ook maar tegenkwam. ‘De priesters hebben zich uitstekend van hun taak gekweten, Ocampo, en als u Espanola bereikt, moet u de ongelovigen daar bestrijden en de godloochenaars, heidenen en joden uitroeien!’ Voor Ocampo zijn bereidheid kon uitspreken om het katholieke geloof in de Nieuwe Wereld even krachtig te ondersteunen als hij het in de Oude gedaan had, kregen de beide mannen gezelschap van een pittige Franchise, Germaine de Foix, een nicht van de koning van Frankrijk en Ferdinands tweede echtgenote. Hij scheen blij haar te zien, maar nadat zij hen meegenomen had naar een salon waar een stevige maaltijd van kaas, vlees, brood en koppige Spaanse wijn wachtte, liet zij hen weer alleen. Toen Ocampo vroeg: ‘Heeft zij zich aan het Spaanse leven aangepast?’ antwoordde de koning opgewekt: ‘O ja, boven verwachting. En dank zij haar is onze vriendschap met Frankrijk nu sterker.’ Hij zweeg even, keek naar de deur om zich ervan te overtuigen dat zij buiten gehoorsafstand was en voegde eraan toe: ‘Maar zij kan niet in de schaduw staan van Isabella.’ Ocampo zag dat de grote man die zoveel goeds in Europa bewerkstelligd had, opnieuw in tranen dreigde uit te barsten en dus wendde hij zich af, maar Ferdinand beheerste zich, greep Ocampo bij de arm en draaide hem naar zich toe: ‘Trouwe vriend, onthul alsjeblieft de waarheid over Colón.’ ‘Dat zal ik doen, dat beloof ik u. Maar kunnen wij het er voor ik vertrek niet over eens worden dat Colón de belangrijke dingen gedaan heeft die hij beloofde? Heeft hij geen nieuwe landen van enorme waarde ontdekt? Heeft hij daarna in 1493,1498 en 1502 niet drie nieuwe succesvolle reizen volbracht en daarmee aan anderen bewezen hoe gemakkelijk het was de oceaan over te steken?’ ‘We weten wat hij ter zee deed. Ik wil weten wat hij op het land deed.’ ‘Welk land? Als we hem mogen geloven deed hij veel landen aan, China misschien, en Japan en India, maar ontegenzeglijk de eilanden die hij Cuba, Puerto Rico en Jamaica noemde...’ ‘Wij zijn alleen geïnteresseerd in Espanola. Hij diende daar als onze onderkoning en de aanklachten tegen hem komen daarvandaan.’ Toen de koning afscheid nam van Ocampo en hem behouden vaart wenste, zei hij met veel warmte: ‘Los dit probleem voor mij op, Hernan, en iedere positie in het rijk staat voor u open met iedere titel die u wenst,’ en zij omhelsden elkaar. Toen de uitkijk uit het kraaiennest ‘Land!’ riep, wilde de kapitein eerst zekerheid hebben dat daar vooruit inderdaad Espanola opdoemde en riep daarna zijn voorname passagier bij zich. ‘Daar ligt uw eiland,’ en het volgende uur stond Hernan Ocampo wijdbeens op de voorsteven te kijken naar het wonder van een eiland, dat langzaam uit zee oprees. Goedkeurend zag de kapitein de eenogige man de horizon afkijken en zei tegen de roerganger: ‘Hij lijkt Colón wel die aankomt om de heerschappij over dit eiland en deze zee op zich te nemen.’ ‘Waarom draagt hij dat ooglapje?’ ‘Hij verloor een oog in de strijd tegen de Moren.’ ‘Dat weet ik. Maar waarom rood met goud?’ ‘Dat heb ik me ook afgevraagd.’ ‘Vraag het hem.’ ‘Een man als hij stel je zo’n vraag niet.’ ‘Ik zou het doen.’ ‘Geef mij dan het roer, want ik wil het ook weten,’ en de jonge matroos liep rechtstreeks op Ocampo toe, kuchte om zijn aanwezigheid kenbaar te maken, en vroeg onderdanig: ‘Excellentie, mag ik u iets vragen?’ ‘Ik ben geen excellentie. Alleen maar een licenciado.’ ‘Waarom is uw ooglapje rood met goud van kleur?’ Ocampo toonde zich niet beledigd en antwoordde glimlachend: ‘Weet je dat niet?’ ‘In het geheel niet.’ ‘Een strijdend leger moet een voor iedereen herkenbaar vaandel hebben, een banier van de onzen tegen de vijand. Heb je nooit de banier gezien die wij, Spanjaarden, tegen de Moren ontplooiden? Een rood-met-gouden vlag, twee prachtige kleuren, vind je ook niet?’ ‘Ja.’ ‘Toen ik bij de belegering van Granada mijn oog verloor, heb ik gezworen: "Ik zal tot mijn dood toe de Spaanse kleuren uitdragen." En dat doe ik.’ En na deze uitleg hervatte hij zijn verkenning van het naderende land. Espanola was een groot eiland met heuvelachtige contouren, en naarmate het duidelijker zichtbaar werd ontdekte Ocampo een aantrekkelijk aspect: het telde talloze witte stranden, omzoomd door in de wind wuivende palmen. Dat eerste poëtische beeld zou hij zich altijd blijven herinneren: een verlokkende en ongerepte kust met een ballet van wuivende palmen. Toen de kapitein riep: ‘Daar ligt uw stad, Santo Domingo,’ zag Ocampo de eerste ordelijke nederzetting in de Nieuwe Wereld, de hoofdstad niet alleen van dit eiland, maar van alle Spaanse bezittingen die Colón in deze streken ontdekt had. Toen de stad voor Ocampo’s ogen uit zee verrees, zag hij dat het nog niet meer was dan een verzameling lage houten gebouwen, gedomineerd door een klaarblijkelijk belangrijk stenen gebouw van twee verdiepingen. ‘Van wie is dat?’ vroeg hij, en de kapitein antwoordde: ‘Van een zekere Pimentel, de luitenant-gouverneur. Een lid van een voorname familie. Hij schijnt de stad te domineren.’ Toen vanaf het strand een kleine vloot van door Indianen bemande kano’s uitzwermde, viel het woeste uiterlijk van de mannen Ocampo op -een laag voorhoofd, heel donker haar, een bruinachtige huid en met geen andere kleding dan een lendendoek - maar ze hadden een scherpe blik en waren verlangend naar ruilhandel met het schip. Over hun gebarende handen en zwaaiende roeiriemen heen kreeg hij een opvallend duidelijke indruk van de stad zelf. Op basis van zijn onvolledige gegevens schatte hij het aantal inwoners op ongeveer negenhonderd. Langs de kust stond een rij primitieve huizen en er was een soort centraal plein met aan de noordkant een houten kerk met een trotse toren, bekroond met een groot kruis. Naar zijn mening was het in alle opzichten het soort Spaanse stad dat hij in het heuvelland ten zuiden van Madrid zo vaak gezien had en het betrouwbare voorkomen stelde hem gerust: In deze stad zal ik mij geen vreemdeling voelen. Zodra de langs het strand samengestroomde nieuwsgierigen Ocampo aan land zagen stappen, streng gekleed, zijn adellijke hoed schuin op zijn hoofd, gebiedend in al zijn bewegingen, met het rood-met-gouden ooglapje glinsterend in de zon, beseften zij dat er een belangrijk personage met een missie van betekenis was aangekomen. Degenen die van de koning gestolen hadden begonnen te huiveren uit angst dat hij hen aan de kaak zou stellen, maar een ogenblik later waren zij verrast door de plotselinge verandering in zijn houding: hij lachte de zwijgende toeschouwers toe, boog als een soort eerbetoon en versoepelde zelfs zijn stramme gang, want hij had een boodschap voor hen: ‘Ik kom tot u als een vriend.’ Ze waren onder de indruk toen hij een signaal gaf naar het schip en twee klerken zich ontscheepten, mannen van in de twintig met stapels papieren. Niet zodra waren ze aan wal of ze begonnen rond te lopen op zoek naar een geschikt gebouw dat als hoofdkwartier gevorderd kon worden. Al snel viel hun oog op het stenen huis van twee verdiepingen waarvan de kapitein gezegd had dat het bewoond werd door een zekere Pimentel, maar toen zij vroegen het pand te mogen bezichtigen, verklaarde de eigenaar die hun opdracht verwachtte, koeltjes: ‘Dit huis is niet geschikt. Meer dan de helft wordt bewoond door de familie van mijn vrouw en overal lopen stoeiende kleinkinderen.’ Ocampo voegde zich bij zijn klerken en vroeg: ‘Wat is hier aan de hand?’ maar voor de mannen konden antwoorden trad de eigenaar naar voren en maakte zich bekend: ‘Ik ben Alejandro Pimentel y Fraganza, vertegenwoordiger van de koning.’ Ocampo maakte een buiging, want de beide achternamen stonden in de Spaanse geschiedenis hoog aangeschreven. ‘Ik ben Heman Ocampo uit Sevilla, persoonlijke afgezant van de koning en verlangend een hoofdkwartier te vinden voor het werk dat Zijne Majesteit mij te zijnen behoeve opgedragen heeft.’ Op deze hoffelijke manier stelden zij elkaar ervan in kennis dat elk van hen een man van enig gewicht was met wie niet te spotten viel. Pimentel, een strenge man van in de zestig, maakte een stijve buiging en verzekerde de nieuw aangekomene: ‘Ik zal alles doen wat in mijn vermogen ligt om u bij te staan, maar zoals ik uw mannen al uiteengezet heb zou dit huis voor u niet geschikt zijn. De familie van mijn vrouw...’ Zijn zin werd onderbroken door de verschijning van Senora Pimentel in de deuropening, een aantrekkelijke vrouw van in de dertig in gezelschap van een oudere vrouw die waarschijnlijk haar duena geweest was in de jaren voor haar huwelijk en nu waarschijnlijk als een soort vertrouwelinge optrad, want zij ging vlak naast haar meesteres staan toen zij zag dat er vreemde mannen aangekomen waren. ‘Ik heb de persoonlijke afgezant van de koning uiteengezet, dat aangezien jouw familie het grootste deel van ons huis bewoont...’ Met zachte stem, maar met het kennelijk verlangen de kwestie te regelen, zei zijn vrouw: ‘Het Escobarhuis op het plein tegenover de zee wordt nauwelijks gebruikt,’ en naast haar man lopend, op de gewoonlijke twee passen afstand gevolgd door haar vroegere duena, toonde zij Ocampo een eenvoudig maar ruim gebouw met twee grote ramen waarvan het ene uitzag op zee en het andere op de kerk, die de inwoners nu al ‘onze kathedraal’ noemden. Zodra Ocampo en zijn mannen zich ervan overtuigd hadden dat het huis beschikbaar en geschikt was voor hun doel, kwamen de twee klerken in actie, vorderden in naam des konings meubilair en instrueerden de matrozen hoe zij de goederen moesten lossen en plaatsen, die Ocampo uit Sevilla meegebracht had. Het pronkstuk was een magistrale eikenhouten stoel met een fraai gebeeldhouwde rugleuning en twee zware armleuningen die iedere gebruiker van deze zetel een verheven en formidabel voorkomen gaf. ‘Zet hem zo dat ik naar de beschaduwde muur kijk,’ beval Ocampo, ‘en de stoel voor degene die ik ondervraag moet naar het heldere licht van het raam gericht zijn. Jullie twee tafeltjes kunnen komen waar jullie het wensen.’ Maar toen de vier stoelen op hun plaats stonden, bekeek hij ze aandachtig, verzette ze een beetje en vroeg om een zaag. Na enig zoeken in de stad werd er een zaag gevonden en onthulde Ocampo zijn strategie: ‘Zaag van de voorpoten van de stoel voor de ondervraagde een klein stukje af. Ik wil me ontspannen en behaaglijk voelen als ik in mijn grote stoel achteroverleun, terwijl zij zenuwachtig worden en naar voren glijden in de kleine.’ De eerstvolgende dagen keken de eilandbewoners met stil ontzag op naar de nieuw aangekomene en zagen een man die zij niet gemakkelijk konden thuisbrengen: ‘Hij is statig en stram als een grande, met de doordringende ogen en de puntbaard van een hidalgo, maar hij heeft dat litteken en dat ooglapje niet gekregen bij het kaartspelen in een tuin. Als je op hem toekomt om met hem te spreken, glimlacht hij en verwelkomt je.’ Toen een van de klerken zulke opmerkingen opving, waarschuwde hij de toehoorders: ‘Hij is minzaam als een tortelduif, maar vasthoudend als een havik,’ en die karakterisering werd rondverteld. Voor de week om was hoorden Ocampo en zijn mannen een stroom van getuigenverklaringen aan met betrekking tot het gedrag en het optreden op het land van de Admiraal van de Oceaan, wijlen Cristóbal Colón of wel Christoforus Columbus. Ocampo ontving de getuigen zoals zij kwamen, zonder te proberen een chronologische volgorde te handhaven; hij wilde de natuurlijke stroom van klachten horen met alle tegenspraken, leugens en verifieerbare aanklachten in de vorm zoals ze verteld werden. Maar iedere avond als de klerken hun krassende pennen neerlegden, rangschikten ze hun paperassen in logische volgorde en in die volgorde werd Ocampo’s rapport aan de koning voorgelegd. De eerste verklaring in dat eindrapport werd afgelegd door een zekere Vicente Céspedes, een onbehouwen zeeman van negenendertig jaar uit de beroemde haven Sanlúcar de Barrameda aan de mond van de Guadalquivir vanwaar de Spaanse galjoenen regelmatig uitzeilden. Vechtlustig grommend verklaarde hij: ‘Als ze u over mij verteld hebben, en dat zal beslist wel want er zijn er die mij de mond willen snoeren, weet u al dat ik geen hoge dunk heb van de admiraal omdat hij geld van me gestolen heeft.’ ‘Als het de inhouding van uw gage betreft, weten wij daar al van.’ ‘Nee, dat niet. Het gaat om wat er gebeurde op donderdag 11 oktober 1492.’ Ocampo kromp ineen toen hij die beruchte datum hoorde en herinnerde zich de bevelen van de koning: ‘We weten wat hij ter zee deed. Ik wil weten wat hij op het land deed.’ Met een strakke blik uit zijn goede oog zei hij tegen de zeeman: ‘Ik heb u al gezegd dat wij alleen geïnteresseerd zijn in wat er op Espanola gebeurde.’ ‘Maar daar gaat dit juist om als u wilt luisteren en mijn onbeschaafde taal wilt excuseren. Ik kan niet lezen en schrijven of spreken als een grote heer...’ Ziende dat hij de stortvloed van woorden niet kon indammen, zei Ocampo: ‘Vertel verder.’ ‘Die middag riep de kapitein-generaal de hele bemanning bijeen op het achterdek. Hij was erg zenuwachtig en zei: "Wat heb ik jullie gisteren beloofd toen er bijna muiterij uitbrak?" en een man naast mij bulkte: "Dat als we niet binnen drie dagen land zien, we terugkeren naar onze veilige huizen in Spanje." Toen de kapitein zei: "Die belofte blijft gehandhaafd," juichten wij. Maar toen klemde de kapitein zijn kaken woest op elkaar en hij zei: "Ik weet zeker, en ik bezweer het op het graf van mijn moeder, dat Azië recht vooruit ligt. Dat kan niet anders," en ik fluisterde de man naast me toe: "Hij probeert zichzelf te overtuigen," maar toen ging hij verder: "Wat beloofde de koningin toen wij uit Palos vertrokken?" en toen was ik het die antwoordde, want ik had die beloning hard nodig: "Een levenslang jaargeld van tienduizend maravedi’s," en hij zei: "Inderdaad en vandaag voeg ik eraan toe dat ik de gelukkige daarnaast een zijden wambuis zal schenken," en ik voelde die zijde mijn rug al strelen. Omstreeks die tijd stak er een frisse wind op uit het oosten en joeg ons bijna voort naar de kusten van China, en Colón had zo overtuigend gesproken dat wij allemaal geloofden, dat wij voor het eind van de derde dag - waarop wij anders de steven zouden wenden - China te zien zouden krijgen, en zoals ik al vaak gedroomd had was ik er zeker van dat ik het als eerste zien zou.’ ‘Waarom wist u zo zeker dat u land zou bereiken?’ ‘Ik had elke dag op de zee gelet. Aan het voorkomen van het water, misschien aan de aanraking ervan, wist ik dat we in een ander gebied kwamen. De hoge golven waren verdwenen en de kalme zee zag eruit als een kostbaar juweel dat vrouwen dragen.’ ‘Uw droom kwam dus uit?’ ‘Ja. Tegen middernacht ontdekte ik een licht op wat een kust moest zijn, dat kon niet anders, en dus riep ik: "Land vooruit!" en maakte me al klaar om het zijden wambuis aan te trekken en het levenslange jaargeld op te strijken, maar kunt u raden wat er gebeurde, excellentie?’ ‘Ik ben geen excellentie. Wat gebeurde er?’ ‘Kapitein-generaal Colón weigerde mijn ontdekking te honoreren en mij mijn beloningen uit te betalen. En weet u wat hij deed dat nog erger was? De volgende morgen riep hij plotseling: "Land vooruit!" en hij eiste de maravedi’s op en schonk zichzelf het zijden wambuis.’ ‘Wat heeft dat met Espanola te maken?’ vroeg Ocampo zonder ongeduldig te willen klinken, want hij had geleerd dat de onsamenhangendste verklaring soms de belangrijkste kernen van waarheid opleverde. ‘Daar kom ik aan toe, en als u het hoort zult u moeten toegeven dat het Colón niet tot eer strekt. Op de vijfde december, na verkenningen in het zuiden en westen bij het eiland dat de kapitein-generaal later Cuba noemde, landden onze drie karvelen voor het eerst op dit eiland.’ Met een soort spottend saluut zei hij tegen Ocampo: ‘En nu hebt u mij dus op dit eiland Espanola waar u mij hebben wilde.’ Ocampo negeerde de familiariteit en knikte alleen maar. ‘Ga door.’ ‘Een naargeestige kust zonder iets aantrekkelijks, en toen sommige matrozen vroegen: "Kan dit het China van Marco Polo zijn?" werd de kapitein-generaal woest en wilde niet meer met ons spreken. Dus zeulden we om dit eiland heen op kerstavond, op een maandag geloof ik want ik had wacht en zulke dingen onthou je. We kwamen bij een mooie baai op de noordkust van ditzelfde eiland als we nu zijn en alles was rustig en de bemanning die vrijaf had - we waren in totaal met ons veertigen, de officieren inbegrepen - begon kerstliederen te neuriën en tegen middernacht, omdat ik ook vrijaf had, viel ik in slaap en droomde van de kerstfeesten die ik in Spanje gekend had. Waar was kapitein Colón? Vast in slaap. De onderbevelhebber? De derde officier? Allemaal in diepe slaap. En in die toestand gleed de Santa Maria zachtjes en geruisloos op een zandbank en voor de ordeloos over het dek hollende matrozen het schip vlot konden krijgen, kwamen uit het noordwesten hoge golven opzetten die het steeds hoger op de kust wierpen. Het was vreselijk. Colón had zich moeten schamen, want in het uur voor zonsopgang was het ons duidelijk dat ons schip verloren was en dus stapten wij over op de kleine Nina die ons nauwelijks bergen kon omdat haar eigen bemanning van tweeëntwintig koppen alle beschikbare ruimte al had ingenomen en nu kwamen er nog veertig bij.’ ‘En toen?’ ‘De kapitein-generaal zei: "We nemen de romp van de Santa Maria en bouwen de eerste Spaanse stad in China," want hij hield vol dat we daar waren. We bouwden twee keten en Colón en de priester, of de man die ervoor doorging, hielden een dienst en noemden de plek La Navidad, omdat we daar met Kerstmis geland waren. En toen de tijd voor de Nina aanbrak om ons terug te brengen naar Spanje, zag Colón dat haar bemanning van tweeëntwintig plus onze veertig man veel te veel waren om de overtocht te maken, en dus wees hij negenendertig mannen aan om de nieuwe nederzetting te bevolken, en daar was ik er een van. Daarna zeilde hij weg om zijn eigen hachje te redden.’ Zodra hij dat gezegd had, wist Ocampo dat die woorden gelogen waren, want uit eerdere verklaringen was onomstotelijk komen vast te staan dat iedereen die in La Navidad achtergebleven was, in januari 1493 omgekomen was. Er waren geen overlevenden geweest en dus had Vicente Céspedes zich blootgegeven als de zoveelste fantast met een wrok tegen Colón. Voorover leunend vroeg Ocampo streng: ‘Waarom komt u met die leugens bij mij aan? U weet immers dat alle mannen in La Navidad omkwamen?’ Bijna van zijn hellende stoel glijdend zei Céspedes met haast jongensachtige ijver om zichzelf vrij te pleiten: ‘Het was een wonder, excellentie, en ik heb het nooit kunnen vatten. Maar toen de Nina op het punt stond te vertrekken, riep een van de matrozen, een vriend van mij uit Cadiz: "Céspedes! Ik wil graag blijven en de wilden zien," en wij ruilden van plaats. Hij stierf en ik niet.’ Ocampo had bijzonder veel belangstelling voor de eenvoudige uitspraak van de zeeman die rechtstreeks verband hield met Columbus’ verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van zijn mannen: ‘Welke stappen waren er genomen om de levens van de negenendertig achterblijvenden te beschermen?’ ‘Vervloekt weinig.’ Zodra hij dat gezegd had, schrok hij en keek Ocampo ongerust aan, want hij bedacht dat sommige gezagsdragers het woord vervloekt als ernstige heiligschennis beschouwden die in Nieuw-Spanje gestraft kon worden met een bezoek aan de Inquisitie, maar als oud-militair stoorde Ocampo zich er niet aan. Céspedes slikte en vervolgde: ‘Om eerlijk te zijn tegenover Colón was er maar heel weinig dat we hun hadden kunnen geven, maar toen we wegzeilden waren er nog geen goede huizen gebouwd. We konden niet veel kruit geven voor de paar geweren die we konden missen, niet veel lood voor de kogels, en geen voedsel.’ ‘Helemaal niets?’ ‘Misschien een half vaatje meel en een paar lapjes spek.’ Céspedes schudde zijn hoofd, maar voegde er toen opgewekt aan toe: ‘Maar mijn vriend uit Cadiz die met mij van plaats ruilde omdat hij wilde blijven, zei: "We kunnen vissen en jagen en hulp zien te krijgen van de inboorlingen. ‘Waren er inboorlingen?’ ‘Heel veel. En omdat we goede betrekkingen met hen gehad hadden, veronderstelden we dat de negenendertig man op hen konden terugvallen.’ ‘Maar liet kapitein Colón de mannen in een soort nederzetting achter? Ik bedoel of er paden en latrines en slaapplaatsen waren?’ ‘O ja! Het was het begin van een stad. Het had immers al een naam: La Navidad.’ ‘Maar geen echte huizen? Geen vrouwen?’ Céspedes lachte zenuwachtig: ‘De mannen beseften dat. Een jaar of misschien twee jaar zonder vrouwen. "Misschien halen we de vrouwen die we nodig hebben weg bij de inboorlingen," zei mijn vriend uit Cadiz.’ ‘Toen jullie wegvoeren, verwachtten jullie gewone matrozen dat de negenendertig het zouden overleven?’ ‘Jazeker. Bij ons vertrek leende ik mijn vriend mijn beste mes. "Ik kom terug om het op te halen," zei ik. Maar als gezegd, hij stierf en ik niet.’ Hij liet zijn hoofd zakken, bracht zijn handen naar zijn lippen, keek Ocampo strak aan en fluisterde: ‘De inboorlingen vermoordden hen allemaal, maar hoewel ik Colón niet sympathiek vind, geloof ik niet dat wij hem dat kunnen verwijten.’ ‘Hoe kwam u terug naar Espanola?’ ‘Op de volgende reis met Colón, in 1493. Hij was toen admiraal. Hij mocht mij niet, want ik hield hem voor dat hij mij mijn beloning ontstolen had, maar hij kende mij als een goede zeeman. En wat was er een verschil tussen die twee reizen! De eerste keer drie kleine scheepjes en weinig bemanning, koers zoekend over een onbekende oceaan en bang dat we over de rand van de wereld zouden neerstorten. Op de tweede reis zeventien schepen met honderden manschappen, een snelle overtocht over een vriendelijke oceaan, en zodra we tussen die keten van eilanden door waren die de oostelijke grens van die binnenzee beschermden, beseften we de schoonheid van wat de bemanningen "ons Spaanse meer" gingen noemen. We begonnen ons er thuis te voelen, vooral toen we dat eiland ontdekten dat we al kenden. Onze harten zwollen op en het had een triomftocht moeten worden. Maar toen we La Navidad bereikten, vonden we niets meer... vernielde huizen... skeletten waar de inboorlingen waren aangevallen. Ik vond een lijk met een afgehakt hoofd dat van mijn vriend had kunnen zijn. Toen ik het begroef, zei ik een gebed op: "Jij gaf je leven voor mij. Ik zal op dit eiland blijven wonen en het ter ere van jou tot een beschaafde plaats maken," en hier ben ik nu.’ Er bleef nog één belangrijke kwestie over, maar het was Céspedes die erover begon: ‘Mijnheer, geeft u matrozen zoals mij het geld dat de admiraal van ons gestolen heeft?’ ‘Gelooft u nog steeds dat hij stal?’ ‘Niet alleen van mij, maar van al die arme kerels die in La Navidad omkwamen.’ Toen hij zag dat Ocampo hem woedend aankeek vanwege de herhaling van zulke praatjes, eindigde hij zwakjes: ‘Misschien vond hij dat hun geld op die manier veiliger bewaard was. Trouwens, wat hadden ze ermee kunnen doen in een plaats als Navidad?’

***

Een oude zeeman, een weduwe en een verstoten zoon kwamen hem alledrie vertellen dat mannen maar een deel van hun gage of helemaal niets ontvangen hadden, hoewel het duidelijk was dat er voor dat doel geld beschikbaar was. Alonso Peraza, een plaatselijke ingezetene wiens gedrag en taalgebruik verrieden dat hij geprofiteerd had van het onderwijs dat zijn priester in Salamanca hem gegeven had, gaf een gedeeltelijke verklaring voor de reden waarom Colón zich misschien zo erbarmelijk gedragen had: ‘De admiraal was bezeten van geld. Hij zei dat de koning en de koningin hem niet wilden betalen wat zij beloofd hadden. Hij zei dat zij hem een tiende, een achtste en een derde schuldig waren.’ ‘Wat betekenen die termen? Ze zijn mij onbekend.’ ‘Toen Colón terugkeerde van zijn eerste reis, duurde het enige tijd voor hij als een held geëerd werd. Maar toen stemden koning Ferdinand en zijn koningin Isabella in met een op perkament geschreven en door notarissen bekrachtigd document ter bezegeling van een door Colón opgesteld absurd voorstel dat hij duurzaam een tiende zou ontvangen van alle rijkdommen uit de door hem ontdekte nieuwe landen.’ ‘Betekent duurzaam in dat document wat ik denk dat het betekent?’ ‘Ja, voor Colón gedurende zijn leven, en voor zijn erfgenamen tot in eeuwigheid.’ ‘Een fortuin, hè?’ ‘Geen schepen zijn groot genoeg om dat te vervoeren,’ stemde Peraza toe, en legde vervolgens uit dat het achtste betrekking had op het gedeelte van de winst die op de reizen gemaakt werd door ruilhandel met de plaatselijke kolonisten, wie dat ook mochten zijn. ‘Daar was iets voor te zeggen,’ zei Peraza, ‘maar Colón had het moeilijk met het innen van zijn aandeel omdat de boekhouding veel te ingewikkeld was.’ ‘En wat was er dan nog?’ vroeg Ocampo sardonisch. ‘Een derde van het een of ander moet beslist niet weinig zijn.’ Peraza begon oneerbiedig te lachen. ‘Colón verlangde in alle ernst het recht om een belasting te heffen van een derde van de waarde van alle handelsovereenkomsten die in de Indien gesloten werden. Jawel, een derde van alles.’ Ocampo leunde achterover en bestudeerde zijn slanke vingers terwijl hij een berekening maakte: ‘Die drie bij elkaar - een tiende, een achtste en een derde - zouden meer dan de helft uitgemaakt hebben van alle rijkdommen die de Nieuwe Wereld opleverde. Dat zou hem tot de rijkste man in de christelijke wereld gemaakt hebben en dat kon geen enkele koning toestaan.’ Hij leunde naar voren en vroeg: ‘En toch zegt u dat hij dat verlangde?’ ‘Inderdaad, en zijn erfgenamen houden nog steeds vast aan die belachelijke aanspraken. Ze willen rijker worden dan de koning.’ Ocampo begon nu zijn aandacht te wijden aan een van de ernstigste aanklachten tegen de admiraal. De getuige die ermee op de proppen kwam was een gewone matroos, ene Salvador Soriano, die op de beroemde Nina gevaren had en teruggekeerd was naar Santo Domingo om daar zijn verdere levensdagen door te brengen: ‘Het mag een wonder heten dat ik hier ben om uw vragen te beantwoorden, excellentie.’ ‘Ik ben niet echt een excellentie. Wat wenst u mij mede te delen?’ ‘Wij noemden hem Colón de Moordenaar, want toen hij als onderkoning over dit eiland regeerde had hij een manie om mensen te laten ophangen. Overal stonden galgen... zes... acht, allemaal vruchtdragend met dansende mannen wier tenen de grond niet raakten. En het ophangen zou voortgeduurd hebben als de speciale afgezant, Bobadilla, niet de moed had gehad om er een eind aan te maken.’ ‘Op welke beschuldigingen werden die mannen opgehangen? Muiterij?’ ‘Alles wat hem op een gegeven moment hinderde. Het verbergen van goud voor de aangewezen schatmeester. Laatdunkende uitlatingen over de admiraal of zijn familie. Hij voer maar heen en weer naar Spanje en haalde steeds meer van zijn familieleden op en die waren hier heilig. Twee mannen werden opgehangen omdat zij zonder toestemming een vissersboot gebruikt hadden.’ ‘Dat klinkt ongelooflijk,’ zei Ocampo, maar de man deed hem verstomd staan door heel nadrukkelijk te verklaren: ‘Ik werd samen met mijn neef Bartolomeo tot de galg veroordeeld, en waarvoor? Omdat we vruchten gegeten hadden die voor een ander doel bestemd waren en erover geredetwist hadden met een van Colóns mannen nadat wij terechtgewezen werden. Muiterij noemde hij dat, en wij werden naar de galg gebracht.’ ‘Ik zie dat u nog steeds hier bent. Toonde de admiraal medelijden?’ ‘Hij niet. Hij hing wel een dozijn van ons op. Opvliegend als hij was.’ ‘Wie redde u dan?’ ‘Bobadilla. U zou wel kunnen zeggen dat hij het hele eiland redde. Want op de manier zoals Colón tekeerging zou er beslist een opstand uitgebroken zijn.’ Dit was de vierde keer dat Ocampo de naam Bobadilla hoorde. De eerste keer had de koning zelf over hem gerept en het werd Ocampo duidelijk dat hij met absolute zekerheid moest weten wie die schimmige Bobadilla was, want waarheen Ocampo zich ook keerde of wendde stuitte hij op die geheimzinnige man die zo’n grote rol in Colóns leven gespeeld scheen te hebben. Hij maakte er een hele middag voor vrij, haalde zijn klerken erbij en vroeg: ‘Wat weten we over Bobadilla? De koning vertelde mij onder andere dat Bobadilla de keuze was van koningin Isabella, niet van hem. Het was een man van hoge afkomst, moddervet en een grote lafaard.’ ‘Dat klinkt niet erg aantrekkelijk,’ merkte een van de klerken op. ‘Hij was erg schrander en, wat heel belangrijk was, hij kwam met vijf verschillende volmachten op dit eiland aan om Colóns wangedrag aan te tonen en zijn bevoegdheden gingen veel verder dan de mijne. De koning zei me zelfs: "Omdat Bobadilla misbruik maakte van zijn vijf volmachten, krijgt u er maar een." ‘ ‘U bedoelt dat u geen arrestatiebevoegdheid hebt? Iemand niet kunt dwingen te getuigen? Hem zo nodig te radbraken?’ ‘Die bevoegdheden heb ik niet en heb ik ook niet nodig.’ Hij besloot het overleg met een bevel: ‘Laten we ons er helemaal op concentreren zoveel mogelijk over Bobadilla aan de weet te komen, want als we weten wat voor man hij was zullen we misschien te weten komen wat voor man Colón was.’ Twee dagen later meldde de oudste klerk: ‘Ik heb een man gevonden wiens leven door Bobadilla gered werd,’ en Ocampo zei: ‘Haal hem.’ Enkele minuten later nam Elpidio Diaz, een matroos uit Huelva, ongemakkelijk plaats op de hellende stoel om met graagte een verklaring af te leggen: ‘Bobadilla was een heer, een voortreffelijke man. Hij wist hoe hij regeren moest. Het eerste wat hij op dit eiland zag nadat hij van boord gegaan was van het schip dat hem uit Spanje had overgebracht, waren mij en mijn neef die klaar stonden om opgehangen te worden. De strop hing al klaar. En hij schreeuwde - ik hoor het nog in mijn oren - "Laat die mannen los!" Colóns mannen waren woest en weigerden te gehoorzamen. Ik dacht dat het met ons gebeurd was. Maar Bobadilla zwaaide met een paar papieren die aantoonden dat hij door de koning gezonden was om de troep op Espanola op te ruimen, en er kwam een eind aan de hangpartijen.’ ‘Meervoud? Kwam het dan vaker voor?’ ‘Er was een hele reeks veroordeelden zoals ik die hier of daar op terechtstelling wachtten. In het stadje Xaragua een eind naar het westen, zaten in een diepe put zestien gevangenen opgesloten die allemaal opgehangen zouden worden. Bobadilla redde hun leven: "Haal die mannen eruit. Laat hen allemaal vrij." ‘ ‘U hebt een hoge dunk van hem?’ ‘De allerhoogste. Hij was een verstandig man die orde schiep.’ Ocampo begon een evenwichtige indruk te krijgen van een man die noch hij noch de koning sympathiek vond. Bobadilla mocht laf geweest zijn op het slagveld, hij was beslist niet bang om grote misstanden aan te pakken. Hij scheen blijk gegeven te hebben van helder inzicht en hij was beslist geen wreedaard. Voor zover vastgesteld kon worden was hij eerlijk. Maar daar hield de lijst van positieve karaktertrekken op, want telkens en telkens weer kwam hij uit de getuigenverklaringen te voorschijn als een dikke papzak, een gulzige, verwaande functionaris die gebruikmaakte van zijn vijf koninklijke volmachten op een afstotende manier zoals een kat haar klauwen gebruikt om met een muis te spelen. Aanhangers van Columbus - en die waren er veel, vooral degenen die hun positie aan de admiraal te danken hadden - hekelden Bobadilla als een gevoelloze, wraakzuchtige man die er behagen in schepte de grote ontdekkingsreiziger te vernederen, maar nuchterder inwoners verzekerden Ocampo dat Bobadilla op humane wijze een meesterlijke taak verricht had. Het was bijna onmogelijk te bepalen wie de waarheid sprak, en dus duurden de ondervragingen over zowel Columbus als Bobadilla voort.

***

Na afloop van de verhoren placht Ocampo in de late namiddag zijn kantoor te verlaten om een wandeling te maken langs het mooie strand van Santo Domingo. Hijzelf liep dan voorop, op drie passen gevolgd door zijn twee klerken. Zo vormden de drie Spanjaarden uit het moederland een elegant trio: eerst Ocampo, groot en kaarsrecht, met zijn opvallende ooglapje en litteken die zijn waardigheid accentueerden, dan de beide in het zwart geklede klerken die hem keurig volgden. Alledrie gedroegen ze zich als grandes uit vroeger eeuwen. Als zij bekenden tegenkwamen, boog Ocampo gracieus en informeerde naar hun welzijn. Het viel zijn klerken op dat hij altijd als eerste boog en toen ze hem om opheldering vroegen, zei hij: ‘Een soldaat draagt zijn waardigheid in het hart. Hij kan zich permitteren om edelmoedig te zijn tegenover anderen, vooral als die geen enkele waardigheid bezitten.’ Toen zijn oudste klerk opmerkte: ‘Maar u bent een licenciado,, antwoordde hij: ‘Als een Spanjaard eenmaal wapens gedragen heeft, blijft hij altijd krijgsman.’ Op zijn wandelingen leerde Ocampo veel over deze nog geen twintig jaar oude tropische hoofdstad, want de haven werd aangedaan door alle schepen die de Caribische Zee overstaken of die eilanden als Puerto Rico en het nog steeds ongekoloniseerde Cuba als bestemming hadden. Als hij naar die stoere schepen keek, zag hij duidelijk dat het Spanjes roeping was om deze eilandenzee te besturen, maar hij had evenveel belangstelling voor de inboorlingen die men Indianen was gaan noemen. Colón had die naam voorgesteld toen hij eindelijk had moeten erkennen dat hij China niet bereikt had. Stijfkoppig had hij gezegd: ‘Dan moet het Indië geweest zijn,’ en zodoende kregen de inboorlingen, de afstammelingen van de oude Arawakken die aan uitmoording door de Cariben waren ontkomen, een volkomen onjuiste en verkeerde naam. Soms kwam hij op zijn avondwandeling Alejandro Pimentel y Fraganza tegen, de luitenant-gouverneur. De beide voorname mannen, elk beducht voor de geheime volmachten van de koning die de ander mogelijk bezat, maakten dan een formele buiging, zeiden niets en liepen door. Het was Ocampo duidelijk dat Pimentel vreesde dat hij, Ocampo, op het eiland gekomen was om een onderzoek in te stellen naar Pimentels gedragingen. Op een keer zei Ocampo tegen zijn klerken: ‘Ik ben erg blij dat we het goed met die kerel kunnen vinden. Ik ben ervan overtuigd dat hij ons wantrouwt, maar toch mag ik hem wel.’ Tweemaal toen de wandelaars Pimentel tegenkwamen, zagen ze met genoegen dat zijn jonge vrouw hem vergezelde, maar zij werd zo angstvallig door haar vroegere duena bewaakt dat zij geen kans kregen met haar te spreken. Af en toe waren de avondwandelingen onverwacht vruchtbaar, want soms kwamen vreemdelingen naar Ocampo toe en fluisterden hem steelse suggesties in het oor over kwesties die hij misschien zou willen aanroeren, maar een belangrijker gevolg was dat de vrouwen van Santo Domingo eraan gewend raakten de man die zij voor zo streng gehouden hadden, naar hen toe te zien komen met een innemende glimlach en een galante buiging. Toen de mensen zich eenmaal bij hem op hun gemak voelden, verbaasde hij bepaalde inwoners, vooral de leden van gegoede families die zich aan de oude Spaanse zeden hielden, door verscheidene vrouwen uit te nodigen voor een onderhoud alsof de tijd was aangebroken waarop ook zij aangehoord dienden te worden, en van die vrouwen verkreeg hij de ongewone gezichtspunten die grote problemen vaak verhelderen. Bij de ondervraging van Senora Bermudez bijvoorbeeld luisterde hij geduldig naar haar opsomming van de voorname geslachten waarvan zij afstamde . Zij beweerde dat die veel hoger geplaatst waren dan die van haar man, en Ocampo kwam verschillende interessante feiten te weten: Francisco de Bobadilla was precies de juiste man geweest voor de taak, want hij was van oud-adellijke afkomst, hij had de koning in vele delicate gevallen eervol gediend, en hij was ridder in de Orde van Calatrava, destijds de hoogste militaire onderscheiding. Hij was een excellente man met veel wijsheid en diplomatie, en meer dan bekwaam om de schaamteloosheden te doorzien van een boerenkinkel als Colón en de onuitstaanbare familieleden van de admiraal die hier werkten en die zich alleen maar ten koste van anderen wilden verrijken. Ocampo voelde zich genoopt die grove onjuistheid recht te zetten om te voorkomen dat die in zijn officiële rapport zou worden opgenomen. ‘Senora Bermudez, er kunnen hier geen zeven Colóns geweest zijn, want zoveel waren er niet in Spanje. Hij had zijn broers Bartolomé en Diego, zijn eigen zoon Diego en misschien een van de zoons van zijn broers. Met hemzelf meegeteld zijn dat er maar vijf en het is niet ongewoon voor het hoofd van een Spaanse familie dat hij in zijn gevolg functies schept voor vijf familieleden.’ Maar als Senora Bermudez eenmaal op dreef was, zwichtte ze niet gauw: ‘Uw optelling is juist, maar u vergeet de verwanten van zijn vrouw of van zijn schoonzusters of andere verre familieleden. Zeven?’ en haar stem verhief zich. ‘Het waren er meer dan een dozijn.’ Toen werd ze verzoenenden ‘Maar Colón ontdekte dit eiland... en alle andere. Hij alleen weerhield de terugkeer van zijn schepen. Alleen hij zette door.’ Terwijl ze opstond om Ocampo’s kantoor te verlaten bedacht ze zich echter, ging weer zitten en begon te praten alsof het onderhoud nu pas begon: ‘Het ergerlijke van Colón en zijn eindeloze schaar familieleden die allemaal geld opslokten dat ons ten goede had moeten komen, was dat hij een Italiaan was en helemaal geen Spanjaard. En de gedachte dat hij de baas speelde over goede Spanjaarden zoals mijn man en ik was onverdraaglijk, gewoonweg onverdraaglijk!’ Het was een vrouw van een heel ander type die Ocampo zijn waardevolste inlichtingen over Columbus verschafte. Vlak voor Ocampo’s vertrek uit Sevilla naar Espanola had een grande uit een adellijke familie hem in het geheim een flesje parfum gebracht dat door Arabische alchemisten in Venetië bereid was. Dat flesje was zo kostbaar dat de edelman gesmeekt had: ‘Bescherm het met uw leven, Don Hernan, en als u Espanola bereikt, bezorg het dan persoonlijk bij Senora Pimentel. Haar vertrek maakte mij wanhopig.’ Om die reden had Ocampo meer dan oppervlakkige behoefte gehad aan een ontmoeting met de Pimentels op zijn avondwandelingen. Voordien had hij zich vele malen afgevraagd wat voor soort vrouw de jonge senora was, en op grond van de schaarse gegevens waarover hij beschikte en zijn waarneming van haar rustige waardigheid en haar kennelijke terughoudendheid vermoedde hij dat zij iemand was die haar man niets zou vertellen over het bestaan van een aanbidder in Sevilla. Hij besloot de raad van de edelman op te volgen en het flesje parfum alleen onder vier ogen af te geven. Daarom stuurde hij een van zijn klerken erop uit om Senora Pimentel mede te delen dat hij haar graag enkele vragen wilde stellen over de Groot Admiraal en na verloop van tijd verscheen zij, als altijd in gezelschap van haar meedogenloze waakhond. Zonder zijn ergernis te laten blijken begon Ocampo zijn bezoekster vragen te stellen over Colón, waarbij hij het zo wist te arrangeren dat de duena even niets in de gaten had en hij de senora het flesje parfum kon toestoppen. Toen keerde hij terug achter zijn schrijftafel en keek haar een ogenblik veelbetekenend aan. ‘In Sevilla,’ zei hij terloops, ‘heb ik verscheidene mensen ontmoet die met genoegen aan u en uw man terugdenken,’ en hij maakte een afspraak voor een verdere ondervraging. Bij het volgende bezoek, ook weer in aanwezigheid van de havikachtige dienares, merkte Ocampo dat de senora ergens op haar gezicht of haar hals een paar druppeltjes van het zeldzame parfum gesprenkeld had, want de zachte geur verspreidde zich verlokkend in het vertrek. Bij die gelegenheid begon zij te vertellen over de Groot Admiraal, en haar scherpzinnige conclusies waren steekhoudender dan die van de andere getuigen: ‘Cristóbal Colón heeft mij gefascineerd vanaf de eerste dag dat ik hier aankwam, toen hij nog mannen bij dozijnen liet ophangen. Ik beschouwde hem destijds als een monster, en toen ik vernam van zijn verkeerde beleid inzake de eerste twee nederzettingen, La Navidad en Isabella, een afgelegen en tot mislukking gedoemde kolonie op de noordkust op grote afstand van de eerste, kon ik niet begrijpen hoe hunne majesteiten hem konden handhaven. Mijn man en ik bezochten Isabella kort voor het definitieve verval. Het was een ellendige boottocht over een spiegelgladde zee aan onze kant, maar onuitsprekelijk woest toen we de oceaan bereikten. Het was een te hartverscheurend oord om de naam van onze grote koningin te mogen dragen; geen behoorlijke haven voor schepen en zonder een enkel stenen huis. In de bossen waren akkers opengekapt, maar ze waren niet onderhouden en er is mij verteld dat de laatste kolonisten bijna verhongerden omdat de Indianen hun geen voedsel wilden bezorgen. Dat was Colón op zijn slechtst, onbekwaam om een dorp te stichten en in stand te houden. Ik kende hem in die periode - zijn slechtste mag ik wel zeggen - maar oppervlakkig, en ik zag hem voornamelijk als een onbehouwen Italiaanse avonturier, maar daarna begon hij zijn maaltijden bij ons te gebruiken. Hoewel mijn man een persoonlijke vertegenwoordiger was van de koning, woonden wij net als alle anderen in die begintijd in weinig meer dan een schuur, maar Colón vulde die met zijn ongewone vitaliteit, zijn verbeeldingskracht, zijn voortdurende speurtocht naar nieuwe uitdagingen en ik begon hem geleidelijk aan te bewonderen als een genie, een moeilijke man die op de rand van de bekende wereld stond. Hem in zijn onvolmaakte Spaans zijn dromen te horen uiteenzetten was getuige zijn van grootsheid in actie, en ik was onder de indruk van zijn vulkanische kracht. Maar mijn man en ik zagen ook zijn tekortkomingen die monstrueus en bijna diskwalificerend waren. Hij zette maar zelden door waar hij aan begonnen was. Hij kon niet besturen om de eenvoudige reden dat hij zich niet op zijn lopende werk kon concentreren. Zijn blik was altijd op de toekomst gericht. Soms was hij een bruut die willekeurig iedereen liet ophangen die het niet met hem eens was, en hij was absoluut gierig, gemeen, onbetrouwbaar en kleingeestig, zelfs in de omgang met zijn eigen mensen. En zijn grootste fout was zijn bijna waanzinnige nepotisme en vriendjespolitiek. Maar alles bijeen genomen was Colón de man die ons de Nieuwe Wereld bracht en ik betwijfel of ik ooit nog zijns gelijke zal zien.’ Ze had geen interrupties geduld en toen zij uitgesproken was, gaf zij haar metgezellin te kennen dat ze moesten vertrekken, maar terwijl Senora Pimentel het vertrek verliet waar de geur van haar aanwezigheid bleef hangen als een herinnering aan bloemen, zei ze tegen Ocampo: ‘Het was interessant te horen dat u vroeger in Sevilla geweest bent.’ En toen was zij weg.

***

Ocampo veronderstelde dat dit de laatste keer was geweest dat hij Senora Pimentel zag, en hij was dan ook verbaasd toen een paar dagen later een van zijn klerken de ondervragingskamer binnenkwam om onverwacht bezoek aan te kondigen: ‘Een vrouw voor u. Ik geloof dat het die ene is die met Senora Pimentel meekomt.’ Met buigingen en excuses kwam de duena binnen: ‘Excellentie, luitenant-gouverneur Pimentel en zijn echtgenote verzoeken de eer van uw aanwezigheid morgenavond bij de maaltijd en hij biedt zijn verontschuldigingen aan voor het late tijdstip van deze uitnodiging.’ Met onwaarschijnlijk veel haast nam Ocampo de uitnodiging aan, maar toen hij de volgende avond gereedstond om zich naar het stenen huis van de Pimentels te begeven, bleef hij bij de deur staan en dacht na over wat hij ging doen. De voorzichtigheid die hij aan de dag legde bewees hoe het koloniale Spanje bestuurd werd: Het zou hoogst onvoorzichtig van mij zijn om alleen naar dat huis te gaan. Pimentel heeft het parfum misschien gevonden en verondersteld dat het van mij kwam en dat ik verliefd ben op zijn vrouw, of hij twijfelt aan mijn motieven om naar Espanola te komen. In beide gevallen zal hij me misschien uit de weg willen ruimen en dus is het beter als ik niet alleen ga. Hij riep zijn klerken en verzocht hen het gebruikelijke gevolg te vormen. In die opstelling wandelden zij naar huize Pimentel, waar hij terloops zei: ‘Ik heb mijn mannen meegebracht,’ waarop de Pimentels antwoordden: ‘Zij kunnen met de rest van de familie eten,’ en de klerken werden niet meer gezien. Het huis dat de senora bescheiden ‘weinig meer dan een schuur’ genoemd had was nu een even mooie koloniale villa als een bezoeker in een Spaanse provinciestad zou kunnen aantreffen. Het stenen metselwerk was sterk en goed gevoegd; de vloer van het hoofdvertrek was van een gladgeschuurde tropische houtsoort, de andere kamers hadden tegelvloeren van uit Sevilla overgebrachte tegels. Het hele huis getuigde van de rustige waardigheid van een Spaanse adellijke woning. De Pimentels hadden klaarblijkelijk heel veel spullen uit Spanje laten overkomen en ze door vaklieden laten installeren zonder enig protserig vertoon van kostbare weefsels of edele metalen. De kamers waren misschien wat te schaars gemeubileerd, maar Ocampo zag met voldoening dat het beste wat Spanje te bieden had deze hoofdstad van de Nieuwe Wereld bereikt had. ‘Dit huis zal eeuwig blijven staan,’ voorspelde hij, en Pimentel zei: ‘Dat moet ook. Spanje moet zich hier diep wortelen, want er zullen weldra jaloerse anderen in deze gouden zee verschijnen om ons de eilanden te ontnemen of proberen het te doen.’ Het diner was voortreffelijk en de diverse gangen werden door minstens vier verschillende bedienden opgediend. ‘Neven van mijn vrouw,’ zei Pimentel terloops, maar Ocampo zag dat minstens een ervan een Indiaan was. De anderen waren van boerenafkomst. Aangezien Senora Pimentel niet aan het gesprek deelnam, was het Ocampo een raadsel waarom hij was uitgenodigd, maar toen na afloop van de maaltijd de volle wijn uit Cadiz geschonken werd, zei de luitenant-gouverneur: ‘We hebben zo lang gewacht met u uit te nodigen in onze bescheiden woning, omdat wij eerlijk gezegd niet wisten waarom u eigenlijk naar ons eiland gestuurd was, maar we hebben nu reden om te geloven dat wat u direct bij uw aankomst zei, de waarheid was. U kwam hier om onderzoek te doen naar de overleden Colón, niet naar ons.’ Ocampo pijnigde zijn hersens om een complimentje te bedenken waarmee hij deze eerlijke bekentenis kon beantwoorden en toevallig zat hij tegenover het enige echte pronkstuk in het vertrek, een zware met ijzer beslagen kast die uit Toledo afkomstig moest zijn gezien het fraaie metaalbeslag en twee grote vernuftige sloten: ‘Spanje is op deze eilanden even veilig gegrondvest als die kast beveiligd is tegen diefstal,’ en de Pimentels knikten zonder naar de kast te kijken. Zo eindigde het diner met deze vooraanstaande familie zonder dat er ook maar een woord gerept was over Colón of Bobadilla en daar was Ocampo dankbaar voor: ‘Ik heb al zoveel over die twee tegenstanders gehoord dat deze avond een aangename onderbreking was. Dank u wel.’ Op de terugweg naar huis zei hij tegen zijn klerken: ‘Het wordt tijd dat we ons beperken tot oordeelkundige oudere mannen die ons naar waarheid kunnen vertellen over Colón als bestuursambtenaar, want we moeten bedenken dat hij verscheidene jaren de almachtige onderkoning van onze bezittingen in dit deel van de wereld is geweest.’ De eerste getuige die Ocampo ontbood was Gonsalvo Pérez, een oudere man die onder onderkoning Colón een hoge functie bekleed had en die problemen benaderde met de wijsheid die soms met het klimmen der jaren gepaard gaat. Hij was een knappe man met diepe groeven in zijn gezicht die getuigden van een rijpend karakter, en met een ontspannen, geamuseerde opvatting van het leven, want de vele malen dat hij lachte om een van zijn eigen onbezonnen daden lichtte zijn hele gezicht op en werden de groeven tot omlijsting van flitsende ogen die heel veel onzin op de wereld gezien en doorgrond hadden. ‘Het komt mij voor,’ zei hij met een hoofdknikje naar de klerken terwijl hij probeerde een gemakkelijke houding aan te nemen in de hellende stoel, ‘dat een onderkoning beoordeeld dient te worden naar de mate van het succes waarmee hij de specifieke taken verricht heeft die ten grondslag liggen aan het ambt van een onderkoning, wie dat ook moge zijn. Heeft hij de nieuwe landen gekoloniseerd die onder zijn toezicht geplaatst werden? Heeft hij de koninklijke financiën beschermd? Was hij rechtvaardig tegenover zijn ondergeschikten? Was de toestand bij zijn vertrek beter of slechter dan bij zijn aankomst?’ ‘Dat zijn precies de vragen waarop ik de antwoorden heb trachten te vinden.’ ‘Laten wij met de belangrijkste beginnen. Was hij eerlijk in zijn verantwoording van de koninklijke financiën? Volkomen, en ik bekleedde een functie om dat te kunnen beoordelen. Hij gebruikte nooit ook maar één maravedi ten eigen bate en gedoogde dat ook van niemand van ons. Wat dat betreft kunt u uw onderzoek dus direct staken.’ ‘Tweede belangrijke vraag: Liet hij de toestand beter of slechter achter dan bij zijn aanstelling?’ ‘Het een noch het ander. Ons eiland is niet achteruitgegaan, maar het heeft zich ook niet naar behoren ontwikkeld. Dat was echter niet de schuld van Colón, maar van Spanje.’ ‘U bedoelt... van de koning?’ ‘Nee, van Spanje. Van de Spaanse mentaliteit. De aangeboren arrogantie van de Spanjaarden, vooral die van voorname afkomst.’ ‘Dat kan ik niet volgen.’ ‘We hadden twaalf jaar geleden timmerlieden en wevers en scheepsbouwers naar dit eiland moeten brengen, en zestien of zeventien mannen van middelbare leeftijd met ervaring in de leiding van winkels en bakkerijen en ijzergieterijen, mannen die een vak beheersten.’ Hij sprak het woord ‘vak’ met sterke nadruk uit en voegde er enigszins spijtig aan toe: ‘In plaats daarvan haalden we de zonen van rijke families hierheen, jonge kerels die nog nooit in hun leven ook maar iets nuttigs uitgevoerd hadden en die Colón met geen mogelijkheid in het gareel kon brengen. Hij gaf hun een goed voorbeeld. Hij werkte als een paard, neemt u dat van mij aan. Ik hield zijn boeken bij omdat ik behoorlijk kan rekenen en schrijven. Zijn broer Bartolomé werkte omdat hij een positie te verdedigen had. Maar de overgrote meerderheid van de dandy’s voerde niets uit. Ze waren de oceaan overgestoken om te vechten, om goud met emmers vol uit de rivieren op te scheppen en rijk naar huis terug te keren. En dat brengt ons bij de eerste van Colóns grote mislukkingen als onderkoning. Met het slag mannen dat hij ter beschikking had was hij niet in staat kolonies te stichten. Ze gingen allemaal ten onder. Toen La Navidad tijdens zijn afwezigheid verwoest bleek te zijn, stichtte hij een tweede nederzetting die hij Isabella noemde uit liefde voor de koningin, die zoveel gedaan had om zijn carrière te bevorderen. Het was een ramp, een oneindig naargeestig oord en ik vind dat u in uw rapport een verslag behoort op te nemen van wat daar gebeurde, want ik hoorde het uit de eerste hand, namelijk van mijn neef die het mee heeft gemaakt.’ En hij onderbrak zijn verslag om deze ware gebeurtenis te vertellen:

***

‘Hij heette Girolamo. Hij was een zoon van mijn oom en hij vertelde me dat toen hij twee jaar geleden de ruïnes van Isabella bezocht, hij door de lege straat liep en naar de verlaten gebouwen keek en bij het omslaan van een hoek twee caballeros tegenkwam. Ze droegen zwaarden, lange capes en hoeden met pluimen; het waren kennelijk voorname heren. Verbaasd dat hij hier nog steeds zulke kolonisten vond, ging mijn neef naar hen toe en zei op vriendelijke toon: "Goedendag, heren, hoe vaart gij?" en zij antwoordden zwijgend door hun hand naar hun hoed te brengen om terug te groeten, maar toen zij hun gepluimde hoeden afzetten, werden hun hoofden ook afgenomen en bleven ze even zonder hoofden staan. De beide hoofden slaakten een hartverscheurende zucht alsof de last van het leven in Isabella te groot was geweest en voor mijn neef hen kon ondervragen verdwenen ze zonder dat hij kon zeggen hoe.’

***

‘Erg belangwekkend,’ zei Ocampo, ‘maar Colón mag dan bij zijn eerste twee kolonisatiepogingen gefaald hebben, hier in Santo Domingo slaagde hij toch beslist wel.’ ‘Mis. Hij stichtte de nederzetting op de juiste plaats, want de zuidkust van ieder eiland is altijd beter, maar de echte vooruitgang kwam pas toen Bobadilla het bestuur overnam met de volmachten die de koning hem verstrekt had.’ ‘Bedoelt u dat hij Colón het bewind ontnam?’ ‘En geen moment te vroeg. De groei van de stad is nu verzekerd. Bobadilla zorgde ook voor de bescherming, en als ik dat zeg betekent het iets, want ik ben altijd voor Colón geweest. Ik heb Bobadilla nooit erg sympathiek gevonden, niet nadat ik gezien had hoe hij Colón behandelde.’ Ocampo onderbrak hem. ‘U zei zojuist iets heel interessants: "Ik ben altijd voor Colón geweest." Was u een van degenen die de zwakheid van de admiraal voor nepotisme steunde?’ Pérez glimlachte aller-beminnelijkst, hield zijn beide handpalmen omhoog alsof hij verzuchtte ‘Mea culpa’ en bekende: ‘Daar was ik het volmaakte voorbeeld van. Ziet u, mijn vrouws broer, een grote nietsnut, trouwde met een zuster...’ Hij barstte in zelfvernederend lachen uit en zei: ‘Het is een te lang en geen opwekkend verhaal, maar u hebt gelijk. Colón wist dat wij Spanjaarden hem minachtten als een Italiaanse parvenu en dus achtte hij het nodig zich te omringen met mannen die hem volkomen trouw waren en hoe kon hij dat beter doen dan door de belangrijkste functies aan zijn familie toe te vertrouwen... en in mijn geval aan familie van zijn familie?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘In het geval van de familie Pérez kreeg hij één grote mislukkeling, de broer van mijn vrouw, en één keihard werkende deskundige die de zaakjes bij elkaar hielp houden, de man van mijn vrouw.’ ‘Naar ik hoorde was u uitzonderlijk,’ zei Ocampo met een lichte buiging. ‘Hoe staat het met de andere normen voor een goede onderkoning?’ ‘Heeft hij het grondbezit van de koning vergroot? Dat deed hij zeer zeker. Onderwierp hij de opstandige inboorlingen en schiep hij orde waar chaos geheerst had? Dat deed hij. En als allerbelangrijkste dunkt mij was hij er altijd op bedacht hen tot het christendom te brengen. Die gedachte overheerste bij hem boven alles, want hij heeft me menigmaal gezegd: "Pérez, koningin Isabella heeft mij persoonlijk verzocht ervoor te zorgen dat de inboorlingen christen worden en dat heb ik gedaan." ‘ ‘Als ik dus uw verklaring aanvaard, was de Groot Admiraal succesvol in belangrijke aangelegenheden, maar niet op bepaalde bijkomstige punten.’ ‘Precies wat ik tot uitdrukking wilde brengen.’ Ocampo ontving zijn meest intrigerende verklaring op een avondontvangst ten huize van de gouverneur, waar een vrouwelijke gast met een schorre stem en felle ogen hem terzijde nam in een portaal waar niemand hen kon afluisteren, en hem toevertrouwde: ‘Ik vraag me af of u niet het belangrijkste gegeven van waar het allemaal om draait mist, excellentie.’ ‘Ik ben geen excellentie, mevrouw. Ik ben alleen maar een eerlijke jurist die zijn best probeert te doen.’ ‘Voor mij is iedereen een excellentie die door de koning wordt uitgezonden met volmachten als de uwe. Waar ik u op wilde wijzen is iets wat de anderen misschien te delicaat vinden om aan te roeren, maar wist u dat Cristóbal Colón een jood was?’ Nee, dat wist Ocampo niet, en hij was beledigd door de mededeling, maar de vrouw vervolgde op haar vertrouwelijke, schorre fluistertoon: ‘Hij was onloochenbaar een jood. Een converso. Hij liet het voorkomen alsof hij zich tot het christendom bekeerd had, maar hij bleef de joodse riten aanhangen en als u en ik hem bij de Inquisitie hadden aangegeven, zou hij op de brandstapel gebrand hebben.’ ‘Mevrouw, ik kan onmogelijk geloven dat een man die zo welwillend aanvaard werd door het hof...’ ‘Het hof! Dat is vergeven van de joden en velen daarvan behoren ook verbrand te worden.’ In een poging te ontdekken hoe deze vrouw achter het geheim van Colóns jood zijn gekomen was, stelde hij haar daar in het portaal verscheidene vragen, maar zij verschool zich telkens weer achter haar eerste uitspraak dat ‘iedereen dit smerige geheim kende’. Toen Ocampo later hier en daar in de stad informeerde, merkte hij dat alleen deze vrouw en een paar andere ontevredenen over het veronderstelde jood zijn van Columbus repten, en hoewel hij zich herinnerde hoe vastbesloten de koning was om de joodse godsdienst uit te roeien waar die in zijn rijk ook maar de kop opstak, kwam hij ditmaal tot de conclusie dat er geen grond was voor de aanklacht tegen Columbus. Ocampo’s houding was die van de meest verstandige ontwikkelde Spaanse edelman van die dagen: Hij respecteerde de joden die de superioriteit van het christendom ingezien en zich tot die godsdienst bekeerd hadden; hij verwelkomde hen zonder voorbehoud in de kern van het Spaanse leven en hij had in de jaren na de grote uitdrijving van de joden in 1492 verscheidene malen vriendschap met bekeerlingen gesloten. Maar hij gruwde van de joden die zich in het openbaar bekeerd hadden, maar die in het geheim voortgingen hun afschuwelijke riten te praktiseren: die gingen over de schreef en verdienden de harde behandeling die de Inquisitie hen liet ondergaan. Hij had verscheidene openbare terechtstellingen op de brandstapel in Sevilla bijgewoond en had er Gods hand in gezien. Hij was daarom blij met de geruststellende verklaringen van veel eilanders dat er weliswaar veel op Cristóbal Colón aan te merken was, vooral dat hij en zijn broers Italianen waren, maar dat het goed was te weten dat hij niet ook nog een jood was, en op een middag gaf hij zijn klerken onomwonden instructies: ‘We zullen in ons rapport niets vermelden over de schandalige geruchten dat de onderkoning in het geheim nog een praktiserende jood was en de aandacht van de Inquisitie verdient.’ Over dat delicate onderwerp werden dus geen aantekeningen opgenomen. Maar er deed zich met betrekking tot Columbus nog iets anders voor, een kwestie van enigszins vergelijkbaar moreel gewicht, en daarop was Ocampo totaal niet voorbereid. Ze werd hem voorgelegd door een hoogst ongewone bezoeker die onaangekondigd naar zijn kantoor kwam, een zekere pater Gaspar, een jonge priester met vlossig haar en een ongezonde teint. Het was een zenuwachtige man die voortdurend onrustig met zijn handen friemelde en wiens onbeholpen gedrag verried dat hij wist dat hij buiten zijn boekje ging. Maar hij zat daar op de getuigenstoel met het duidelijke voornemen daar te blijven zitten tot hij zijn zegje gezegd had. ‘Met uw welnemen, excellentie...’ Zoals altijd wees Ocampo die aanspreektitel af: ‘Ik ben net als u, pater, een arbeider in de wijngaard.’ De correctie gaf de jonge priester moed en hij ratelde erop los: ‘Meneer, iedereen weet inmiddels wat u doet, en wat ik te vertellen heb is belangrijk voor de voltooiing van uw schets van de Groot Admiraal.’ ‘Mooi gezegd, pater. Heel juist uitgedrukt. Dat is precies waarnaar ik streef: een portret te schetsen van de onderkoning in de uitoefening van zijn belangrijke ambt op dit eiland.’ En naar voren leunend voegde hij eraan toe: ‘En wat zijn de penseelstreken die ik volgens u gemist heb?’ ‘De inboorlingen.’ ‘U bedoelt de Indianen?’ vroeg Ocampo. ‘Indianen, als u ze zo wilt noemen, excellentie.’ ‘Het is niet belangrijk,’ zei Ocampo en leunde achterover. De priester vervolgde: ‘Ons in de Kerk is geleerd dat een belangrijke missie, vooral voor zover het koningin Isabella zaliger betrof, van iedere Spaanse onderneming in onze Nieuwe Wereld de bekering van Indianen tot het christendom is...’ ‘De hoogste missie op aarde, pater. Waarom roert u dit onderwerp aan?’ ‘Omdat de admiraal niet probeerde de Indianen te bekeren.’ ‘Dat is niet waar, jongeman, en ik hoop dat u die beschuldiging zult intrekken. Iedereen vertelt mij hoe vroom Colón was en hoe hij ijverde om Indiaanse zielen tot Christus te brengen. Dat is de unanieme uitspraak.’ ‘Niet van leden van de Kerk,’ zei de jongeman vrijpostig, en toen Ocampo hem weer begon te kapittelen, viel de priester hem tot zijn verrassing in de rede: ‘Laat mij alstublieft mijn verklaring afmaken.’ Langzaam drong het tot de licenciado door dat hij geconfronteerd werd met een vrij moeilijke situatie en hij knikte de jonge pater toe of die een kardinaal was: ‘Gaat u door.’ ‘Ik wilde zeggen dat Colón geacht werd de Indianen te bekeren, maar in plaats daarvan slachtte hij ze af.’ ‘Een ontstellende uitspraak.’ ‘Ik verstout me u de cijfers voor te leggen waar geen van uw andere zegslieden zelfs maar over durft te praten.’ En de jonge priester vouwde een aan de hoeken dichtgeknoopte zijden doek open en haalde er een zorgvuldig opgesteld overzicht uit van wat er met de Taino Indianen gebeurd was in de jaren sinds de aankomst van admiraal Colón in 1492. Vervolgens begon hij de trieste cijfers op te lezen: ‘In 1492 schijnen er op dit eiland ongeveer driehonderdduizend Taino’s gewoond te hebben.’ ‘Hoe kan iemand zoiets beweren?’ ‘Gegevens van de Kerk. Onze priesters kwamen overal. Vier jaar later, in 1496, was de bevolking - en van dat aantal zijn we zeker, want als piepjonge priester hielp ik mee bij de telling - met eenderde teruggelopen tot tweehonderdduizend.’ ‘Wat bedoelt u met teruggelopen?’ ‘Ik bedoel zinloze afslachting.’ Het afschuwelijke woord klonk in de vredige werkkamer als de ontploffing van een achteloos neergesmeten zak buskruit die Ocampo verzengde. Vanaf dit ogenblik kreeg het onderhoud een heel andere dimensie met de jonge pater Gaspar in de rol van de aanklager en Ocampo in die van de verdediger van de Groot Admiraal. De licenciado kuchte, verschoof ongemakkelijk op zijn stoel en vroeg: ‘Wat bedoelt u precies met de woorden zinloze afslachting!’ Onverschrokken zei de pater: ‘Nodeloze, barbaarse moordpartijen.’ Ocampo bitste: ‘Maar als onze grenzen beschermd moesten worden, had de onderkoning toch het volste recht ‘s konings landen te verdedigen?’ ‘Waren dat ‘s konings landen?’ vroeg pater Gaspar met bijna jongensachtige naïviteit. ‘De Taino’s bewoonden ze al eeuwen.’ Het was een netelige kwestie, dat wist Ocampo ook, maar hij had een sterke en geruststellende doctrine om op terug te vallen: ‘De paus heeft bevolen dat alle wilden die God of de verlossing door Jezus Christus niet kennen, door ons gekerstend en onder de veiligheid en heiligheid van de Kerk gebracht moeten worden.’ ‘Juist. En daarom zijn ik en de anderen hier en wij werken hard om die verlossing te bewerkstelligen.’ ‘Dat deed Colón ook. Iedereen bevestigt dat.’ ‘Niet diegenen van ons die zich inspannen voor de ware bekering.’ ‘En wat verstaat u daaronder?’ ‘Bekering van mensenzielen. Het brengen van licht op duistere plaatsen, zodat zelfs de Indianen de liefde van Jezus Christus leren kennen.’ ‘Is dat niet waar wij allemaal naar streven? Is dat niet Spanjes taak in de Nieuwe Wereld?’ De pas zevenentwintigjarige pater Gaspar was zo vrijpostig te glimlachen om de idealistische versie van de Spaanse bedoelingen: ‘Ik zou eerder zeggen dat onze taak in de Nieuwe Wereld vierledig is: het ontdekken van nieuwe landen en het onderwerpen ervan, het vinden van goud en de kerstening van de wilden, in die volgorde. De honderdduizend Indianen die in die eerste vier gewelddadige jaren verdwenen, werden op bevel van admiraal Colón nodeloos afgeslacht.’ Hevig opgewonden stond licenciado Ocampo op uit zijn fraai gebeeldhouwde stoel, beende door de kamer en bleef voor de priester staan: ‘Ik kan dat woord nodeloos niet aanvaarden. Colón heeft de Indianen ongetwijfeld voor hun eigen bestwil gekastijd.’ Hij zweeg abrupt in het besef van de essentiële onzinnigheid van die uitspraak, en als een verstandig denkend man veranderde hij zijn argument: ‘Wat ik bedoel is, bedreigden de wilden onze nederzetting en kolonisatie niet?’ Pater Gaspar begon zenuwachtig te lachen: ‘Excellentie, deed uw schip op weg hierheen Dominica aan? Hebben de matrozen u verteld dat die woeste Cariben, allemaal menseneters, iedere Spanjaard doodden die op hun eiland probeerde te landen? Dat zijn wilden en daarom noemen wij die Cariben caribal of kannibaal. Zo zijn onze Taino’s niet. Zij vluchtten voor de Cariben. Het zijn de vriendelijkste mensen die er op de eilanden maar te vinden zijn. En nooit heeft Colón enig excuus gehad om hen uit te roeien.’ ‘Een ogenblikje, pater. Ik heb hier dagenlang zitten luisteren naar verhalen hoe uw vriendelijke Indianen alle negenendertig mannen doodden die Colón in 1493 in La Navidad achterliet en hoe zij zoveel van onze mensen in Isabella doodden in die slechte jaren omstreeks 1496. Kom bij mij niet aan met het verhaal dat uw dierbare Indianen zo vriendelijk waren.’ Tot Ocampo’s verbazing viel de jonge priester hem onwelgevoeglijk in de rede voor een opmerking die hij te belangrijk achtte om ermee te wachten: ‘Ten eerste stalen uw mannen hun voedsel, en ten tweede hun vrouwen.’ Ocampo herinnerde zich de gedenkwaardige zin van de zeeman Céspedes die zijn vriend uit Cadiz geciteerd had: ‘Misschien halen we de vrouwen die we nodig hebben weg bij de inboorlingen...’ maar hij zei: ‘Ik wil toch hopen dat zichzelf respecterende Spaanse mannen niet hoefden te...’ Maar weer viel de felle jonge priester hem in de rede: ‘Laat mij mijn gegevens afronden. Verleden jaar, in 1508, hielden we nog een en ditmaal een zeer nauwkeurige volkstelling. Er waren nog achtenzeventigduizend Taino’s over van de driehonderdduizend van een jaar of vijftien geleden. Als we op deze voet blijven doorgaan zullen er heel spoedig waarschijnlijk minder dan duizend over zijn.’ ‘Ik kan die cijfers niet aanvaarden,’ zei Ocampo en pater Gaspar werd plotseling een en al onderdanigheid: ‘Vergeef mij, excellentie. Ik ben erg grof geweest en daar schaam ik me voor. Maar u stelt een belangrijk document op en de waarheid dient gerespecteerd te worden." ‘Dank je, jongeman. Ik zal bidden dat wat jij me verteld hebt niet de waarheid is.’ ‘Met uw permissie, excellentie. Zou ik u de details mogen vertellen van een volgens mij typerend voorval? Ik werd als kapelaan toegevoegd aan een expeditionaire macht die hier vanuit de hoofdstad werd uitgezonden en ik was er persoonlijk getuige van.’ ‘Ga uw gang.’ De enigszins gekastijde licenciado leunde opnieuw naar voren om te horen wat deze vurige jongeman te zeggen had, want wat hij tot dusver gehoord had was zeer zeker verontrustend, maar ook merkwaardig overtuigend:

   

‘In de zomer van 1503 kreeg ik bevel van mijn superieuren om mij te melden bij gouverneur Nicolas de Ovando, die op het punt stond om met veel soldaten een strafexpeditie te beginnen tegen de Taino’s op de uiterste westpunt van Espanola. We marcheerden vele dagen voor we dat verre en gevaarlijke deel van ons rijk bereikten, en toen we daar aankwamen begonnen we een systematische bestraffing van de caciques, de inlandse opperhoofden, die tot dan toe geweigerd hadden de door onze gouverneur, genoemde Ovando, gegeven bevelen op te volgen.

   

Bij iedere gelegenheid verzocht ik de gouverneur, voor het moorden begon, toestemming de Taino’s op te zoeken, want ik was er zeker van dat ik hun zorgen kon wegnemen, de nieuwe wetten toelichten en hen tot rede brengen zoals ik voordien al zo vaak had gedaan. Maar telkens weer zei de gouverneur: "Ze zijn ongehoorzaam geweest aan mijn verordeningen en ze moeten gestraft worden."

   

Zonder dat er oorlog verklaard was of gevoerd werd gingen wij tekeer in de provincie Xaragua. Dorpen werden verbrand en inwoners vermoord. Bij elkaar doodden wij drieëntachtig caciques, en als ik zeg "doodden" bedoel ik dat wij ze radbraakten, langzaam wurgden, hun ledematen afhakten en hen langzaam levend verbrandden. Als we ons genadig wilden betonen, werden zij snel en drastisch opgehangen .Behalve de belangrijke caciques moeten we ongeveer veertigduizend inboorlingen gedood hebben.

   

Een van de caciques was een bijzonder knap vrouwelijk opperhoofd, Anacoana, naar mijn schatting nog geen dertig jaar oud, met lange glanzende haren die over haar overigens naakte lichaam afhingen. Toen zij gouverneur Ovando beschimpte en weigerde zijn toekomstige verordeningen te gehoorzamen, beval hij razend van woede dat zij levend verbrand moest worden, maar terwijl hij met andere zaken bezig was beval ik drie soldaten haar snel en zo pijnloos mogelijk te wurgen, en toen zij hun genadige handen om haar keel voelde, lachte zij mij toe en was ik het die huilde en niet zij.’

***

De licenciado had aandachtig naar dit verhaal geluisterd en liet toen enkele plaatselijke gezagsdragers roepen die hij in het bijzijn van pater Gaspar ondervroeg. ‘Is er een expeditie naar de provincie Xaragua geweest?’ Ja. ‘Onder aanvoering van gouverneur Ovando?’ Ja. ‘Werden er veel caciques gedood?’ Ongetwijfeld. ‘Werd een bekoorlijk vrouwelijk opperhoofd levend verbrand?’ Zo luidde de order, maar deze brave priester hier beval mij en twee anderen haar te wurgen en dat hebben wij gedaan. Ocampo bleef enkele ogenblikken zwijgend zitten met de wijsvingers van zijn gevouwen handen tegen zijn kin gedrukt terwijl hij zich het gebeurde probeerde voor te stellen, maar leunde toen naar voren alsof hij zeggen wilde: Laten we nu de feiten eens op een rijtje zetten. ‘Vertel me eens, pater Gaspar, bent u een van degenen die menen dat zwarten en Indianen een ziel hebben?’ ‘Dat geloof ik inderdaad.’ ‘Welke rechtvaardiging hebt u voor dat geloof?’ ‘Dat alle levende mensen gelijkelijk deel hebben aan Gods liefde en de zorg van Jezus.’ ‘Zelfs wilde Indianen die God of Jezus niet kennen?’ ‘Jezus beval ons hen in de waarheid te onderwijzen en het licht te tonen, zodat zij het kunnen weten.’ ‘U gelooft dus dat blanken verkeerd doen door zwarten tot hun slaven te maken?’ ‘Ja, het zou beter zijn als zij hen als broeders behandelden.’ ‘Dus veroordeelt u het dat onze koning en koningin slaven houden?’ ‘Ja.’ ‘Maar door die wilden tot slaven te maken, kunnen wij hen tot de kudde van de Goede Herder Jezus brengen. Is dat geen pad tot verlossing?’ Pater Gaspar dacht enkele ogenblikken over dit dilemma na en gaf toen toe: ‘Als dat de enige weg tot verlossing is, ja, dan zou het gerechtvaardigd zijn. Maar ik vind dat zodra de zwarte of de Indiaan christen wordt, hij uit zijn slavernij ontslagen zou moeten worden.’ ‘Om tot mijn eerste vraag terug te keren: Gelooft u werkelijk dat zwarten en Indianen net zoals u en ik een ziel hebben?’ ‘Jazeker. Hoe zouden zij anders het licht van het christendom kunnen zien? Met hun ogen? Hun oren? Hun maag? Het kan alleen waargenomen worden door hun ziel.’ Daar had Ocampo moeite mee en na een korte pauze vroeg hij bijna aarzelend: ‘U weet waarschijnlijk dat veel geleerde theologen zeggen dat wilden geen ziel hebben.’ ‘Ik heb die bewering gehoord en allen die dat volhouden zullen heel wat te verduidelijken hebben.’ ‘Ik zeg het. Sinds mijn aankomst op dit eiland heb ik aanhoudend geprobeerd te begrijpen hoe de wilde Indianen die ik zie, degenen die onze Groot Admiraal zo streng moest straffen, ooit een ziel zouden kunnen hebben. En evenmin kunnen ze als mensen aangemerkt worden.’ Hij zei dat met veel nadruk en vroeg toen: ‘Moet ik veronderstellen dat u hen als mensen beschouwt?’ ‘Dat doe ik,’ en voor Ocampo iets kon zeggen, vervolgde hij: ‘En wel om deze reden: Ik kan niet geloven dat de onwetende Indiaan die daar onder zijn boom staat, geen ziel heeft, maar dat, als hij hierheen komt en naar mijn onderwijzing luistert en zich laat dopen, ik hem op de een of andere manier een ziel bezorg. Hoe? Met het water dat ik over hem uitgiet? Dat geloof ik niet.’ ‘Wat gelooft u dan wel?’ Heel nederig zei pater Gaspar: ‘Excellentie, ik geloof eerlijk dat ieder menselijk wezen ter wereld komt met een door God geschonken ziel die verborgen kan blijven in duisternis tot iemand zoals onze edele koningin Isabella, wie God de hemelse vrede schenke, iemand stuurt als admiraal Colón die met hulp van mensen zoals u en ik hen tot het christendom en de verlossing brengt.’ ‘Maar bij het begin van ons gesprek was uw oordeel over Colón heel hard.’ ‘Hij verloor zijn belangrijkste taak uit het oog. Hij vergenoegde zich ermee een moordenaar te worden in plaats van een heilbrenger.’ ‘Oordeelt u nog steeds even hard... na al deze argumenten?’ Toen de jongeman zwijgend knikte omdat hij geen duimbreed voor zijn superieur wilde wijken, stond Ocampo enigszins gejaagd op, beende heen en weer door zijn kantoor en bleef voor een raam staan dat uitzag op het drukke plein. Zijn oog viel op het ongewone en ontstellende tafereel van een grote, knappe neger die glimmend van het zweet achter zijn meester voortliep. De slaaf was op een Spaans koopvaardijschip naar Espanola gekomen en was gekocht in een Portugese haven aan de Afrikaanse kust omdat toentertijd alleen de Portugezen handeldreven in slaven. Vanaf zijn standplaats kreeg Ocampo plotseling een visioen van wat er komen zou - turbulente tijden waarin de straten van de stad en de wegen op het eiland zouden wemelen van zulke zwarte mannen en hun vrouwen, en hij werd zowel gefascineerd als verontrust door dat vooruitzicht. In ongeveinsde verwarring wenkte hij pater Gaspar naast hem te komen staan, en op de zwarte man wijzend, vroeg hij: ‘Pater, gelooft u werkelijk dat hij daar, die grote zwarte kerel... een ziel heeft zoals u en ik?’ ‘Ja,’ antwoordde pater Gaspar, en toen daalde de gave van de profetie op hem neer, want deze kwestie had hem beziggehouden vanaf de dag waarop admiraal Colón begonnen was de Taino’s uit te moorden omdat zij zich niet schikten naar zijn opvatting van wat een onderworpen volk behoorde te zijn. En hij voorspelde: ‘De geschiedenis van dit eiland en van alle eilanden die Spanje in deze bekoorlijke zee veroverd heeft, zal gekenmerkt worden door de langzame en zelfs schoorvoetende erkenning dat die grote zwarte man daar een ziel heeft.’

***

In genen dele door de jonge priester overtuigd, bepaalde Ocampo zijn aandacht nu bij het moeilijkste deel van het onderzoek, de kwestie van de grote vernedering die Francisco de Bobadilla, zijn illustere voorganger als speciaal gevolmachtigde, admiraal Columbus had doen ondergaan. Bij het begin van zijn intensieve onderzoek voelde hij zich net als Bobadilla - allebei waren zij met ruwweg dezelfde soort opdracht uitgezonden - maar Bobadilla’s taak was veel moeilijker geweest en Ocampo besefte dat. Hij begon uiterst behoedzaam en de verklaring van de eerste getuigen werd beknopt genoteerd door de klerken. Melchior Sanchez, een onaangename kerel en een gezworen vijand van Colón, gaf als zijn mening te kennen dat Bobadilla drie jaar te laat was aangekomen, op briljante manier de zwijnenstal gereinigd had, en Colón rechtvaardig en zelfs genadig behandeld had. Sanchez vond dat Bobadilla de admiraal met alle recht had kunnen laten ophangen, maar die uitspraak werd tenietgedaan door Ocampo’s ontdekking dat Colón de oudste broer van Sanchez terecht had laten ophangen wegens herhaalde diefstal. Alvaro Abarbanel, een betrouwbare handelaar in goederen die uit Spanje werden ingevoerd en wiens bedrijf de admiraal begunstigd had door met regeringsschepen koopwaren te laten aanvoeren, zei kort en krachtig: ‘Bobadilla had gegeseld moeten worden om een groot man zo te behandelen als hij deed. De admiraal zou recht en reden gehad hebben om hem dood te schieten en het scheelde niet veel of ik had het gedaan.’ En zo ging het door. Nadat van een stuk of zestien getuigen negen zich voor Bobadilla hadden uitgesproken en zeven voor Colón, zei Ocampo tegen zijn klerken: ‘Het wordt tijd dat we nuchtere verklaringen krijgen, geen meningen, geen verhitte animositeiten, maar de werkelijke toedracht,’ en een ambtenaar die onder de beide onderkoningen gediend had, een zekere Paolo Carvajal, een man van goede afkomst en met een nog betere reputatie, somde de feiten op. ‘Francisco de Bobadilla kwam op 23 augustus 1500 hier aan met een reeks mandaten van de koning die hem onbeperkte macht verleenden, maar het belangrijkste was dat niemand van ons wist hoever die macht’ reikte en ik moet zeggen dat Bobadilla zich voortreffelijk gedroeg. Geen enkele generaal, hoe groot als strateeg ook, deed het ooit beter. Om te beginnen riep hij ons bijeen en liet de notaris een soort standaardopdracht voorlezen om een algemeen onderzoek in te stellen. Zulk soort mannen met zulk soort opdrachten bezoeken hier en elders veelvuldig Spaanse gebieden en dus dachten wij er verder niet over na en hielpen hem bij routineonderzoeken die beslist niet speciaal de admiraal betroffen. Colón liet er zelfs zijn afkeer over blijken door midden in het onderzoek de stad te verlaten. "Ik ga op jacht naar Taino’s," zei hij met een onbeschaamdheid die Bobadilla woedend maakte. Wat hij daarna deed? Niets wraakzuchtigs. Hij riep iedereen weer bijeen om de voorlezing van zijn tweede brief aan te horen, en ik herinner me dat ik naast hem stond toen alle driehonderd inwoners zich op het plein voor de kerk verzamelden. De dikzak beklom de wrakke trap naar de deur van de kerk die toen zelfs nog geen toren had, en met verrassend krachtige stem las hij woorden voor die ons allemaal schokten. Ze waren afkomstig van Ferdinand en Isabella: "Onze goede en trouwe dienaar Francisco de Bobadilla wordt bij dezen benoemd tot gouverneur van Espanola." Toen barstte er een storm los, maar de arrogante gebroeders Colón, die nota bene Italianen waren, weigerden hem te gehoorzamen en opnieuw was Bobadilla het geduld zelve. De dag daarna liet hij de notaris de derde brief voorlezen die hem macht gaf over alle militaire vestigingen op het eiland en op grond van dat edict begon hij de macht om zich heen te concentreren. Maar het was de voorlezing van de vierde brief, een dag later, die hem de macht gaf om de drie Colóns uit te schakelen. Ik hoor nog de stem van de notaris, want deze boodschap raakte mij persoonlijk: "Onze loyale en vertrouwde vriend en broeder Francisco de Bobadilla zal gemachtigd zijn alle trouwe onderdanen uit te betalen die lonen te goed hebben waar beslag op is gelegd." U zult begrijpen wat dat betekende. Mannen zoals ik zouden op ons desbetreffende verzoek aan Bobadilla onmiddellijk al het geld krijgen dat de Groot Admiraal ons onthouden had. Natuurlijk werden wij openlijke aanhangers van Bobadilla, en toen Colón eindelijk terugkeerde was iedereen tegen hem. En toen kwam de vernietigende klap, want met deze ruggensteun openbaarde Bobadilla de verst strekkende van alle brieven, die hem volledige bevoegdheid gaf voor alle bestuurlijke veranderingen en arrestaties die hij nodig achtte. En nog voor de tekst ervan in de tropische lucht verklonken was werden de drie gebroeders Colón door Bobadilla’s politie gegrepen, in de kerker geworpen en gedwongen de vernedering te ondergaan hun armen en enkels uit te steken terwijl de smid ze vastklonk met ijzeren boeien en zware ketenen, die pols aan pols en enkel aan enkel smeedden.’ Nu onderbrak de licenciado hem: ‘U bedoelt als gewone misdadigers? Als rovers of smokkelaars of moordenaars?’ ‘Precies.’ ‘De admiraal toch niet?’ ‘Juist de admiraal, en in die toestand werd het drietal zonder plichtplegingen naar de kade gesleept, in een klein schip gesmeten en voor berechting naar Spanje gestuurd.’ Carvajal pauzeerde, keek zijn ondervrager aan en vervolgde meedogenloos en veelzeggend: ‘Bobadilla droeg mij op de Colóns te vergezellen naar Spanje en erop toe te zien dat zij aan de bevoegde gezagsdragers werden overgedragen. Zodra het schip Espanola achter zich had gelaten ging ik op eigen gezag met mijn smid naar het ruim waar de Groot Admiraal tegen de ruwe spanten gehurkt zat, en zei: "Admiraal, het geeft geen pas dat een zo verheven man als u, een onderkoning nog wel, gedurende deze lange reis geketend moet blijven. Pedro hier zal uw ketenen losmaken en ze bij onze aankomst in Sevilla weer omdoen." Maar Colón stond met moeite op en zei: "Ik werd in deze ketenen geslagen door de koning en de koningin en ik zal ze dragen tot zij persoonlijk bevel geven mij ervan te ontslaan," en hij verbood Pedro ze aan te raken. Terwijl hij met rinkelende ketenen weer op de vloer neerzakte, kreeg ik tranen in mijn ogen en toen hij dat zag, zei hij: "U huilt terecht, Don Paolo, want u ziet hier de man wiens moed alleen Spanje heel Japan en China schonk en voor altijd onmetelijke rijkdom. En wat is zijn beloning?" Hij hield zijn geboeide armen omhoog en riep: "Deze ketenen! Wat een vernedering!" Ik zocht hem vaak op tijdens die lange reis en raakte er geleidelijk aan gewend hem in boeien te zien, want hij droeg zijn ketenen als een ereteken, en ik kreeg een diep respect voor deze strijdende held. Maar één ding verbaasde me, en dat doet het nog steeds.’ Sterk ontroerd door dit portret van een onverzettelijke held die tegen de wereld vocht, zei Ocampo: ‘Don Paolo, u spreekt over hem alsof u hem liefhad.’ Carvajal dacht daarover na alvorens hij langzaam en in zorgvuldig gekozen bewoordingen antwoordde: ‘Hem liefhebben of beminnen is het juiste woord niet, want beminnelijk was hij niet.’ Hij zweeg en begon toen opgewekt alsof hij een geheel nieuw onderwerp aansneed: ‘Toen ik hem op een middag zijn kom eten bracht, schoof hij die opzij en zei bijna smekend alsof hij mij, die niet overtuigd hoefde te worden, wilde overtuigen: "Ze hebben het nooit begrepen, Carvajal. Ze hebben mij niet uitgezonden om onderkoning te worden van Sicilië, dat al duizend jaar bewoond werd door mensen die logisch konden denken. Nee, ik werd ergens heen gestuurd waar nog geen mens ooit geweest was." Ik protesteerde: "De Indianen waren er al," en hij snauwde: "Ik had het over christenen." ‘ Na dit onthullende verhaal bleven Ocampo en Carvajal zwijgend naar de vloer zitten staren alsof zij bang waren elkaar aan te kijken en het afschuwelijke onrecht te erkennen dat Cristóbal Colón was aangedaan, de ontdekker van nieuwe werelden, nieuwe kansen en nieuwe opvattingen. Na een poosje zei Ocampo: ‘Merkwaardig hoe het noodlot ons plaagt. Toen ik gisteravond de laatste bladzijden van mijn rapport gereedmaakte, werd ik gefolterd door de gedachte aan wat Bobadilla overkomen was toen hij in 1500 zijn rapport voltooide. Het was zeer omvangrijk en werd gestaafd door stapels documenten en individuele verklaringen. Er is mij verteld dat er drie mannen nodig waren om alles aan boord te brengen van het schip dat naar Spanje zou vertrekken. Maar het schip was nog maar nauwelijks de haven uit toen het zonk en Bobadilla en al zijn papieren meenam naar de bodem van de zee. Misschien was dat Gods oordeel over die hele trieste affaire.’

***

Voor Ocampo uit Espanola vertrok met zijn verrassend onpartijdige rapport over de gedragingen en misdragingen van de Groot Admiraal voerde hij nog twee gesprekken, allebei toevallig en allebei fascinerend. Het eerste gesprek was met een ongeletterde zeeman die zijn biechtvader meebracht die wel lezen en schrijven kon, een man die Ocampo niet eerder gezien had. De zeeman zei: ‘Ik hoorde dat men u slechte dingen over de admiraal vertelt en ik was bang dat u dat zou geloven. Daarom wilde ik dat u de werkelijke waarheid zou horen. Colón was bovenal een zeeman en een betere heeft er nooit gevaren. Ik heb twee reizen met hem gemaakt, maar de reis die ik en geen van ons ooit zullen vergeten was de laatste, nadat hij van zijn boeien verlost was.’ ‘Daar heeft niemand mij over verteld,’ zei de licenciado, en leunde voorover zoals hij altijd deed wanneer hij vermoedde iets van meer dan gewone betekenis te horen te zullen krijgen, en de zeeman vertelde: ‘Het was een teleurstellende reis. Niets nieuws op de kleine eilanden, maar toen wij de kusten van Azië bereikten vonden we wat goud, al was dat nauwelijks de tocht waard, en we verloren veel mannen bij de gevechten.’ Het was een langdradig verhaal over zinloze expedities en herhaalde teleurstellingen en Ocampo, die zijn belangstelling verloor, begon ongedurig te worden en op een manier te zinnen om de zeeman weg te krijgen, maar toen begon het verhaal gloed te krijgen en in het vuur van de vertelling zag de licenciado de spookachtige gestalte van de echte admiraal: ‘Op de terugweg naar dit eiland, met weinig groots als tegenhanger voor onze inspanningen, werden we door hevige stormen overvallen die maar niet schenen te bedaren en die onze twee oude, krakende schepen zo geselden dat de romp begon te scheuren en zware golven ons overspoelden. Slechts met de grootste moeite hield de admiraal ons drijvende en bij elkaar, en in die jammerlijke toestand bereikten we de noordkust van Jamaica, een eiland dat wij jaren eerder op zijn tweede reis ontdekt hadden, maar dat nog steeds uitsluitend door Indianen bewoond was. Daar zetten we de schepen aan de grond en bouwden er een soort dak overheen om ons tegen de zon en de stormen te beschutten. Het was een afschuwelijke situatie, want omdat de schepen onherstelbaar beschadigd waren hadden wij geen mogelijkheid om door te varen. Nog erger was dat er geen mogelijkheid was om iemand op Espanola te laten weten dat we gestrand waren of waar we ons bevonden. Elke morgen bij het ontwaken jammerde er wel iemand: "Hoe komen we hier ooit vandaan?" en we wisten geen oplossing te bedenken. Om u de waarheid te zeggen, excellentie, dacht ik dat we daar zouden omkomen en dat niemand ooit zou weten hoe wij gestorven waren, want er kwamen geen schepen naar Jamaica.’ ‘Hoe overleefden jullie het?’ vroeg Ocampo, en de zeeman zei: ‘Alleen door de moed van de admiraal. Hij versaagde nooit. Elke nieuwe dag verzekerde hij ons: "Op de een of andere manier zullen we gered worden," en toen we vergingen van de honger, beloofde hij ons: "Op de een of andere manier zullen we aan eten komen," en hij leerde ons knappe fuiken maken om vis te vangen. Zelf proefde hij, als eerste, onbekende vruchten om vast te stellen welke ervan veilig gegeten konden worden. Onvermoeibaar zette hij ons aan betere hutten te bouwen.’ ‘Hutten? Hoeveel dagen waren jullie schipbreukelingen op Jamaica?’ Sprakeloos keek de zeeman zijn ondervrager aan: ‘Dagen? Excellentie, het waren maanden, van juni tot maart van het volgende jaar. Excellentie, we zaten aan het eind van de wereld. Op Espanola dacht men dat wij dood waren en sommigen zeiden: "Opgeruimd staat netjes," want de admiraal kon erg lastig zijn, vooral tegenover jonge edellieden.’ Hij veegde zijn neus af met zijn linker wijsvinger, leunde voorover naar Ocampo en zei: ‘Excellentie, we waren eigenlijk allemaal al dood. Vooral de laatste maanden waren een marteling.’ ‘Hoezo?’ De zeeman aarzelde, niet wetend hoe hij de afschuwelijke afzondering en hopeloosheid moest verduidelijken. Toen schraapte hij zijn keel: ‘Als u ooit in moeilijkheden komt, kunt u geen betrouwbaardere vriend hebben dan Diego Méndez,’ en hij sprak de naam zo eerbiedig uit dat Ocampo zich niet kon weerhouden te vragen: ‘En wie was dat?’ De zeeman antwoordde: ‘Onze redder,’ en Ocampo zei: ‘Laat eens horen.’ De zeeman antwoordde niet rechtstreeks, want hij had belangrijke dingen te melden over Méndez en hij wilde niet van zijn apropos gebracht worden: ‘De meeste jonge edellieden bij ons aan boord waren zwijnen, vooral wanneer ze mannen als mij bevelen gaven, maar Méndez zei op een keer tegen me: "Die lekken moeten gebreeuwd worden, dus laten wij ze breeuwen," en in de beroerdste dagen toen wij dreigden te zullen zinken, stond hij net zo lang aan de pompen als een van ons.’ Ocampo knikte uit respect voor een onbekende jonge edelman die een lichtend voorbeeld geweest scheen te zijn, en uit wat de zeeman daarna zei bleek dat hij het ook geweest was. ‘Méndez kende geen vrees. Toen geen van ons een ontsnappingsmogelijkheid wist te bedenken, bouwde hij een kano. Je zou er nog geen rivier mee oversteken, maar hij zei: "Ik zal ermee naar Espanola varen en terugkomen met een schip om jullie te redden," en dat was precies wat hij deed. Ondanks stormen, golven, tegenslagen bij de eerste poging en bedreigingen door Indianen roeide die Méndez in zijn kleine kano door.’ De zeeman zweeg even, sloeg een kruis en ging voort: ‘Met Gods hulp redde hij ons na onze negen maanden op Jamaica, waar wij onbekend en niet gemist gedacht hadden te zullen sterven.’ Hij pauzeerde weer, veegde zijn ogen af en besloot: ‘Door de heldenmoed van één man werd de Groot Admiraal behoed voor een naamloos graf. Omdat Méndez helemaal naar dit eiland roeide en een groot schip vond en terugkeerde naar Jamaica waar admiraal Colón en wij hem bij zijn landing mochten omhelzen.’ In de daaropvolgende stilte keek Ocampo niet naar de zeeman die door zijn herinneringen overweldigd werd, maar naar de priester die hij had meegebracht: ‘En wat brengt u hier, pater?’ ‘Toen de Groot Admiraal gestrand was op Jamaica en in de overtuiging verkeerde dat hij daar zou sterven zonder verslag uitgebracht te hebben over zijn laatste reis, schreef hij een heel lange brief aan de koning en de koningin waarin hij vertelde over zijn avonturen en de hoogtepunten uit zij n leven aanstipte. Het was het soort verantwoording dat een goed man schrijft als hij zijn einde voelt naderen en zijn loopbaan wil schetsen voor zijn kinderen; een zeer gedenkwaardig document.’ ‘Waarom vertelt u mij dat?’ vroeg Ocampo, en de priester zei: ‘Omdat een afschrift van die brief, gedateerd 7 juli 1503, door Colón werd achtergelaten toen hij van Jamaica naar dit eiland terugkeerde, en voor u uw rapport opstelt, vind ik dat u dient te weten hoe Colón met de dood voor ogen over zichzelf dacht. Als al het gekijf over zijn fouten hier en daar vergeten is, zal dit de Cristóbal Colón zijn die voortleeft.’ De priester haalde diep adem en begon in zijn eigen woorden verslag te doen van een ongelooflijke belediging die Colón was aangedaan door de gouverneur van Santo Domingo, de haven waar Colón zelf voordien onderkoning geweest was: ‘Toen hij zag dat er een storm op komst was die wij een hurricano noemden, stuurde Colón een boodschap naar de wal met twee adviezen: "Laat mij in uw haven ankeren. Stuur de vloot, die zeilree schijnt te liggen, niet naar Spanje." Beide suggesties werden afgewezen, waarschijnlijk omdat de heersende onderkoning bang was zijn ambt te zullen verliezen als Colón aan land kwam. Het resultaat? Luistert u maar naar het verslag van de Groot Admiraal over die orkaan.’ Het document dat de priester voorlas, besloeg verscheidene bladzijden, en al lezend sloeg hij grote stukken over, maar de woorden van bepaalde passages galmden in Ocampo’s kantoor na als het gelui van een bronzen klok:

   

‘De hevige storm woedde de hele nacht door. Alle schepen werden van elkaar gescheiden en tot het uiterste beproefd zonder enig ander vooruitzicht dan de dood; ook beschouwde elk ervan de ondergang van de andere als een vaststaand feit. Welk mens werd ooit geboren, zelfs Job niet uitgezonderd, die niet bereid geweest zou zijn om van wanhoop te sterven als hij zich in een toestand geplaatst zag zoals ik, en hem niettemin toestemming geweigerd werd om aan land te gaan of de haven binnen te lopen, die ik door Gods genade voor Spanje verworven had...

   

De droefheid van mijn zoon smartte mij tot in mijn ziel, temeer als ik dacht aan zijn prille leeftijd, want hij was pas dertien jaar oud en had al zo lang zo veel moeten doorstaan. Onze Lieve Heer schonk hem echter zo veel kracht dat hij de anderen bemoedigde en hij werkte alsof hij al tachtig jaar de zee bevaren had...

   

Mijn broer was ook op het schip dat er het ergst aan toe was en het meest in gevaar verkeerde; en mijn verdriet daarover was des te groter omdat ik hem tegen zijn zin met mij meegenomen had. Ik heb geen voordeel behaald uit mijn twintig jaren van dienen en zwoegen en van gevaren, en op dit ogenblik bezit ik in Spanje geen enkel dak dat ik het mijne kan noemen; als ik wil eten of slapen kan ik nergens anders heen dan naar een herberg of logement, en meestal ontbreken mij de middelen om de kosten te betalen...

   

Laat degenen die gewend zijn aan lasterpraat en aantijgingen zich in de beschutting van hun woning afvragen: "Waarom deed gij dat en dat onder die omstandigheden?" Ik wou dat zij nu schepelingen waren op deze tocht. Ik geloof waarlijk dat hun een andere reis van een andere aard wacht als er enig vertrouwen gesteld mag worden in ons heilige geloof...

   

Toen ik de Indien ontdekte, zei ik dat zij het rijkste leen ter wereld waren. Ik berichtte u over goud en paarlen en edelstenen, over specerijen en de handel die daarin gedreven zou kunnen worden. Maar omdat die rijkdommen niet onmiddellijk toestroomden, werd ik terechtgewezen. Die bestraffing weerhoudt mij nu om iets meer te zeggen dan wat de inlanders mij vertellen. Maar in het land van Veraguas heb ik in de eerste twee dagen meer bewijzen van goud gezien dan in vier jaar op Espanola, en ook dat het land in dit gebied niet mooier kan zijn of beter bewerkt worden...

   

Zeven jaar vertoefde ik aan uw koninklijk hof en iedereen met wie over mijn onderneming gesproken werd beschouwde die als belachelijk, maar nu is er niemand meer, zelfs geen kleermaker, die u niet smeekt om op ontdekkingsreis te mogen gaan. Er is reden om aan te nemen dat deze lieden de reis alleen maar maken om te plunderen en de vergunningen die zij krijgen zijn een ernstige aantasting van mijn eer en ten nadele van de onderneming zelf.

   

Bij de opmerking dat zelfs kleermakers om een vergunning voor een ontdekkingsreis bedelden, knipte Ocampo met zijn vingers en zei: ‘Hij heeft gelijk, ik heb die lui gezien. Een stel nietsnutten die geen schip konden besturen en zelfs geen schuur konden bouwen, maar die veronderstelden bij aankomst hier in Colóns voetsporen te kunnen treden.’ De priester wachtte even en las daarna de plechtige, smekende afsluiting voor van dit gedenkwaardige document dat geschreven werd aan de rand van het graf:

   

‘Ik was achtentwintig jaar oud toen ik in dienst van Uwe Majesteiten kwam en nu heb ik geen haar meer op mijn hoofd die niet grijs is; mijn lichaam is verzwakt en al wat ik en mijn broeders bezaten is ons ontnomen en tot mijn grote schande verkocht. Zelfs de mantel die ik droeg. Ik hoop dat zulks zonder medeweten van Uwe Koninklijke Hoogheden gebeurd is...

   

Ik ben geruïneerd. Tot nu toe heb ik om anderen geweend. Moge de hemel mij nu genadig zijn en moge de aarde wenen. Wat de tijdelijke dingen betreft heb ik zelfs geen blanca om een mis te laten opdragen en hier in de Indien ben ik niet in staat de voorgeschreven regels van de godsdienst te volgen. Alleen met mijn moeilijkheden, ziek en dagelijks in afwachting van de dood, omringd door miljoenen vijandige en wrede wilden, vrees ik dat mijn ziel vergeten zal worden als zij in dit onbekende land van mijn lichaam gescheiden wordt. Ween om mij, al wie weet wat naastenliefde, waarheid en rechtvaardigheid is...

   

Ik aanvaardde deze reis niet om eer of rijkdom voor mijzelf te verwerven; alle hoop daarop was vervlogen. Ik kwam tot Uwe Hoogheden

met een oprecht hart en vervuld van ijver voor Uw zaak. Ik smeek U nederig, dat als het God behaagt mij van deze plaats te redden, U genadiglijk zult toestemmen in mijn bedevaart naar Rome en andere heilige plaatsen...’

   

Met die kreet uit het diepst van het hart eindigde de priester. Enige tijd zei geen van de aanwezigen iets. De woorden riepen zo duidelijk de geest van Cristóbal Colón op dat hij zelf in het vertrek scheen binnengekomen te zijn. Maar toen begon Ocampo zachtjes te lachen. ‘Werkelijk buitengewoon! Hier hebben we de arme man, aan zijn lot overgelaten en met de dood voor ogen, maar toch schrijft hij allereerst over zijn zoon en een broer. Hij was tot het einde toe Colón.’ Abrupt pakte hij de brief en las de zinsnede over de bedevaart hardop voor: ‘Dat is hij ten voeten uit, nog niet teruggekeerd van de ene rampzalige reis maakt hij al weer plannen voor een volgende.’ Hij klopte op de brief, leunde achterover en keek omhoog naar het plafond: ‘Ik zie hem voor me, hem en zijn twee broers en zijn twee zonen en zes of zeven neven als een stoet pelgrims door Europa en het Heilige Land trekkend en over alles klagend.’ Hij gaf de brief terug en bedankte zowel de zeeman als de priester.

***

Op de avond voor zijn vertrek van Espanola, met zijn documenten geordend en zijn conclusies over de Groot Admiraal zorgvuldig geformuleerd, kreeg Ocampo thuis nogmaals bezoek van Senora Pimentel, die hij met uitgestrekte armen verwelkomde: ‘Wat een elegante manier om mijn lange bezoek af te sluiten! U bewijst mij een grote eer, maar ik moet me al heel erg vergissen als u mij niet op het laatste moment nog iets komt onthullen.’ ‘Ja. Ik bemerk dat uw rapport en het lot van de talloze klaplopers die aanspraak maken op het eventuele nagelaten vermogen van Colón en op zijn titels, zullen afhangen van wat u zegt over Bobadilla, en dus vind ik dat u nog twee feiten dient te weten. Toen Colón in 1502 bij het begin van zijn laatste reis hier aankwam, lieten zijn vier kleine schepen het anker op onze rede vallen, en omdat Bobadilla wilde voorkomen dat Colón aan land zou komen en zijn gezag zou kunnen betwisten, weigerde hij hem de toegang tot onze haven. Mijn echtgenoot, een standvastig man, protesteerde: "Excellentie, er is een storm op komst en als die aanwakkert tot een orkaan, moeten zijn schepen toegelaten worden." Maar de onderkoning was onvermurwbaar en de arme Colón was gedwongen buitengaats te blijven. Zoals mijn man voorspeld had, barstte diezelfde nacht een hevige orkaan los. Hebt u wel eens een van onze orkanen meegemaakt? Ze kunnen angstaanjagend zijn. En wat denkt u dat er gebeurde? Een voor Spanje bestemde grote vloot waarvoor Bobadilla aansprakelijk was, werd door de storm uiteengeslagen. Dertig schepen verkeerden in gevaar en dertien vergingen er met vijfhonderd opvarenden en hun hele lading.’ ‘En wat gebeurde er met de vier kleine van Colón?’ ‘Groot zeevaarder als hij was manoeuvreerde hij zijn schepen magistraal pal tegen de orkaan in en behield ze allemaal. Maar zelfs na dat meesterstukje weigerde Bobadilla hem de toegang en dus zeilde Colón weg voor zijn laatste ontdekkingsreis. Hij vond niets en strandde op de kust van Jamaica zonder goud, zonder schepen, zonder hoop, zonder toekomstige opdrachten, en bijna een jaar lang dagelijks met de dood voor ogen.’ Onder de indruk van haar scherpzinnigheid en haar gerijpte oordeel vroeg Ocampo of hij haar hulp mocht inroepen inzake twee penibele kwesties, en toen zij dankbaar knikte omdat hij haar als een intellectuele gelijkbegaafde benaderde, vroeg hij: ‘Klaagden de lage edellieden hem aan omdat hij een Italiaan was?’ Zij antwoordde ferm: ‘Ja, een paar arrogante idioten deden dat. Maar dat was belachelijk, want hij was niet langer een Italiaan, maar op en top een Spanjaard. Voor zover wij weten heeft hij nooit een woord in het Italiaans geschreven, want het Spaans was zijn enige taal en Spanje zijn enige vaderland. Goede mannen zoals mijn echtgenoot waren er trots op onder hem als hun leider te dienen.’ ‘Was hij een jood?’ ‘In mijn tijd niet.’ ‘Was hij misschien een afvallige converso die gevaar liep op de brandstapel te komen?’ ‘Toen hij bij ons woonde na zijn redding van de schipbreuk op Jamaica, ging hij iedere dag naar de mis om God te danken.’ Dat was alles wat zij kwijt wilde, maar nadat de licenciado haar een laatste kop koffie had aangeboden van op het eiland geteelde en gebrande koffiebonen, zei ze: ‘Hij was werkelijk een groot man.’ En toen zij op het punt stonden afscheid te nemen, bleef zij in de deuropening staan en zei: ‘Een van uw misverstanden moet echt gecorrigeerd worden. U bent volkomen misleid inzake Bobadilla. Wat men u vertelde was gewoon een legende. Hij was geen edelman en hij is nooit ridder geweest in de Orde van Calatrava. Dat was iemand anders met dezelfde naam die in 1496 stierf, vier jaar voor onze Bobadilla hier aankwam.’ ‘Niettemin,’ zei Ocampo, ‘is het wel prettig, zij het gruwelijk, te weten dat uw Bobadilla verdronk in deze zelfde haven die hij tijdens die orkaan voor de admiraal afgesloten had.’ ‘Nog zo’n bakerpraatje. Het schip zonk zoals wij allemaal nog weten, maar hij was niet aan boord.’ ‘Waar is hij dan?’ ‘Terug in Spanje. Een van mijn neven zag hem in Sevilla, springlevend en in afwachting van een nieuwe opdracht van de koning.’ Nadat Senora Pimentel vertrokken was en Ocampo haar bedaard langs de kade naar huis zag wandelen, zei hij tegen zijn klerken: ‘Daar gaat de ziel van Spanje. Een vrouw die het beste van ons land naar de koloniën brengt. Haar huis, waar jullie geweest zijn, is een baken van beschaving in deze zee.’ Maar nog voor hij uitgesproken was begonnen zijn klerken te grinniken en toen hij zichtbaar geprikkeld vroeg wat er voor vermakelijks was aan zijn bespiegelingen, vertelde de oudste klerk: ‘De avond dat u met de Pimentels de maaltijd gebruikte in de grote kamer, praatten wij met het personeel in de keuken en wij hoorden toespelingen - geen werkelijke beschuldigingen - dat zijn financiën niet helemaal door de beugel kunnen. Zijn huis schijnt helemaal gebouwd te zijn met geld dat de koning toebehoort. Zijn metselaars werkten zogenaamd voor de regering en niet voor hem. Hij gebruikt de schepen van de koning om zijn eigen handelswaren te vervoeren en toen wij een paar voorzichtige vragen stelden, begon het tot ons door te dringen dat hij volkomen corrupt is.’ Ocampo was onthutst over deze feiten die hijzelf had behoren te ontdekken, maar voor hij iets kon zeggen maakte de jongste klerk een opmerking die hard aankwam: ‘Pimentel is een dief, maar de familieleden van zijn vrouw zijn veel erger. Het zijn stuk voor stuk schurken en zij moedigt hen aan.’ Ocampo was met stomheid geslagen, maar de ernstigste onthulling moest nog komen: ‘Het personeel gelooft dat de grote afgesloten kast die in de kamer staat waar u was, vol zit met zilver dat aan de koning toebehoort. Drie verschillende mannen hebben gezien dat Senora Pimentel geld in de kast stopte dat zij haar betaald hadden voor het recht om handel te drijven op het eiland. Er moet een vermogen in zitten en wij vinden dat u dat aan de koning behoort te melden.’ Ocampo was woedend: ‘Waarom hebben jullie me dat niet eerder verteld?’ ‘Wij wilden zekerheid hebben.’ ‘En hebben jullie die?’ ‘Ja. Hier hebt u het zwart op wit.’ Ocampo nam hun papieren aan, keek er een door en gaf ze terug: ‘Verbrand ze.’ En toen zij vuur aangelegd hadden op de tegelvloer en de beschuldigingen vernietigd hadden, zei hij: ‘Ik ben een militair. Ik heb maar één opdracht van de koning ontvangen en dat is een onderzoek in te stellen naar Colón. Jullie en ik hebben dat naar behoren gedaan en nu is het voor ons tijd om met ons rapport terug te keren naar Spanje.’ ‘En de Pimentels ongemoeid te laten om hun praktijken voort te zetten?’ ‘Als zij niet stelen, zal iemand anders het doen.’ Met dreunende stappen liep hij de kamer uit en ging voor het eerst alleen uit wandelen, terwijl zijn eregarde achterbleef. Hij wandelde naar de zee en het eerste gebouw dat hij zag was het fraaie stenen huis van de Pimentels. Inwendig lachte hij zichzelf uit: Ik zag de kast met zilver, maar verzuimde te onderzoeken wat erin zat. Urenlang wandelde hij rond en dacht na over de verwarrende gegevens die hij verzameld had. En zijn uiteindelijke onpartijdige oordeel was dat Columbus, Bobadilla en Pimentel alledrie mannen van eer waren zoals Spaanse edelen behoren te zijn, maar ook schurken en dieven zoals Spaanse edelen plegen te worden. Columbus verdiende zijn eerbewijzen, niemand op aarde was eerbaarder dan hij, en de koning moet Colóns erfgenamen binnen redelijke grenzen hun beloning toekennen. Bobadilla, als hij nog leeft, richt weinig schade aan door zich voor een ridder uit te geven. En Pimentel met zij n zilver zal markies worden of nog iets hogers. Hij voelde de frustratie van de eenvoudige soldaat die zijn eerlijkheid altijd had moeten bewijzen op het slagveld, waar een man dapper zijn plicht deed of zich er laf aan onttrok en hij voelde zich afkerig van de verwikkelingen en de nuances van het politieke leven. En uitkijkend over de zee riep hij: ‘In die stad hier achter mij is alles wat zij bevat te koop of een buit voor dieven... of al gestolen. Ik wenste dat ik aan de overkant bij koning Ferdinand op een schip was, op weg naar Sicilië voor een eerlijke strijd. Vriend hier, vijand daar.’ Maar toen vroeg hij zich af: Ferdinand zou mij kunnen vertrouwen, maar zou ik hém kunnen vertrouwen? Hij stapte naar het water en deed een paar passen de zee in, hoewel zijn Cordoba laarzen ervan te lijden zouden kunnen hebben en keek westwaarts naar het eiland Jamaica: Bij al deze ondervragingen heb ik het gevoel dat de enige betrouwbare man iemand was die ik niet gezien heb, namelijk die Diego Méndez, die in zijn eentje in zijn kano de zee overstak om Columbus en zijn mannen te redden. Droevig zijn hoofd schuddend, klaagde hij verdrietig: ‘Spanje! Spanje! Ik wou dat je duizend van zulke mannen kon voortbrengen.’ Toen Ocampo tot bedaren was gekomen, kon hij weer de moed opbrengen om terug te keren naar zijn logies, maar op weg daarheen kon hij de verleiding niet weerstaan zich nog eenmaal om te draaien en zijn blik te laten gaan over de bekoorlijke zee die later de Caribische Zee genoemd zou worden, en hij kreeg een sterk voorgevoel van wat de komende eeuwen zouden brengen: Ik voorzie de uit Spanje komende mannen eindeloos in het gedrag van Colón en Pimentel vervallen - ze zullen stelen, de inboorlingen uitbuiten, familieleden op de lijst van koninklijke ambtenaren plaatsen, altijd aan zichzelf en hun familie denken en nooit aan het algemeen welzijn. Wij hebben hier op Espanola een slecht precedent geschapen.