XIV - De Rasta-man

 

Mensen die hem aan zagen komen hielden verschrikt de adem in en een vrouw bleef stokstijf staan en schreeuwde: ‘O, mijn god!’ Iedereen week uit om hem te laten passeren en dat was geen wonder, want zo iemand had men op All Saints nog nooit gezien. Hij was een jaar of vijfentwintig, een meter vijfentachtig lang en zo mager als de poten van een ooievaar. Zijn kleding was opzienbarend: hij had een slonzige goudgroene baret op zijn hoofd, grote leren sandalen aan zijn voeten als die van een Romeinse centurion, met lange riemen die opgebonden waren om zijn afzichtelijk paarse broekspijpen en het geheel werd geaccentueerd door een wijd, flodderig T-shirt met een afbeelding van Haile Selassie en daaronder in grote hoofdletters drie zinnetjes: ik-man rasta, dood aan paus en hel verwoesting amerika. Maar wat zijn uiterlijk vooral wild en woest maakte was zijn haar, want dat was al zeker vijf of zes jaar niet geknipt of gekamd. Door natuurlijke klitten, versterkt door klodders modder, olie en chemicaliën, hing het af in lange slierten die afzonderlijk ineengebreid waren tot twee en drie voet lange vlechten die als kronkelende slangen bijna tot op zijn middel reikten. Daardoor had hij zich veranderd in een mannelijke Medusa wiens angstaanjagend voorkomen nog versterkt werd door een zware en al even onverzorgde baard. Daarenboven had hij felle, doordringende ogen en grote, spierwitte tanden in zijn half geopende mond, zodat hij er meer dan afschrikwekkend uitzag. Uit zijn enige bagage, een grote vormeloze zeildoeken tas, haalde hij op de luchthaven van All Saints zijn paspoort dat op naam stond van ras-negus grimble, geboren in 1956 in cockpit town, jamaica. En zodra een immigratieambtenaar dat zag, liep hij naar een achterkamertje en belde daar de commissaris van politie in Bristol Town: ‘Kolonel Wrentham, er is zojuist een Jamaicaanse Rastafari geland. Zijn papieren zijn in orde. Hij komt met de bus van de luchthaven uw kant uit.’ Afgeschrikt door zijn woeste uiterlijk en vieze stank gingen de passagiers in de bus zo ver mogelijk bij hem vandaan zitten, maar toen de bus eenmaal langs de prachtige kustweg reed met een permanent uitzicht op de Caribische Zee, hadden zij meer aandacht voor het onvergetelijk mooie uitzicht dan voor hun Gorgonachtige medepassagier. Hij scheen niet te beseffen dat hij de meesten van hen de schrik op het lijf gejaagd had en ergens onderweg leunde hij over het middenpad, keek twee dames van middelbare leeftijd uit Miami strak aan, lachte hen zo innemend toe als zij maar zelden gezien hadden een en al flitsende ogen en glinsterend witte tanden - en zei: ‘Zussies, ik-man oceaan nooit gezien zoals zo.’ Hoewel zij uit zijn woorden niet goed wijs konden worden, werden zij vertederd door zijn vriendelijke toon en een van hen vroeg: ‘Waarom draag jij je haar zo?’ en alsof hij de vraag verwacht had, antwoordde hij: ‘Dreadlocks’. Inderdaad werden die haarslierten op Jamaica dreads genoemd, maar ook dat had voor de vrouwen geen bijbetekenis, want ze vroegen: ‘Ben je een dominee?’ en hij zei: ‘Ik-man dienaar Jah, naam behoort mijn Negus, zelfde Ras-Tafari, koning Ithioop, Almachtig God, Leeuw Juda, Heerser heel Afrika, Wereldredder, dood aan paus.’ Dat was zo’n salvo van ideeën dat de dames de jongeman alleen maar niet-begrijpend konden aanstaren, maar hun nieuwsgierigheid was geprikkeld en hij was zo aardig dat ze op de zinnen op zijn shirt durfden wijzen en hem vroegen: ‘Waarom wil je de paus doden?’ en hij zei bijna voorkomend: ‘Hij & hij Groot Babylon, moet dood zijn, alle mensen vrij.’ ‘Maar waarom wil je Amerika verwoesten in de hel?’ en hij begon iets uit te leggen dat voor hem uiterst belangrijk was. Zijn gezicht werd ernstig en hij zei op zachte, vertrouwelijke toon: ‘Amerika Groot Babylon, grote hoer van de wereld, staat in de bijbel,’ en uit zijn zeildoeken tas met zijn hele bezit haalde hij een bijbel, sloeg geroutineerd Openbaringen 14:8 op en las met galmende stem die in de hele bus te horen was: ‘Gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de volkeren heeft doen drinken.’ De woorden schenen hem te bedwelmen, want hij stond op, beende door de bus, wees op de blanken en riep op duivelse toon: ‘Paus is Babylon, Amerika is Groot Babylon, politie, sheriff, rechter zijn Babylon de hoer. Allemaal uitgeroeid Marcus Garvey groot keizer Haile Selassie. Afrika regeert heel de wereld. Negus zegt het. Ik & ik komen om.’ Hij leek bijna debiel zoals hij stond te preken over zijn tekst, maar toen hij zijn mening verkondigd had over de verwoesting van de paus, Amerika en het blanke ras, ging hij weer zitten, leunde opnieuw over het middenpad en fluisterde met een zo beminnelijke glimlach dat de vrouwen, die even tevoren nog doodsbenauwd geweest waren, opnieuw gecharmeerd werden: ‘Zussies, keizer Selassie, koning van Juda, ik-man red goede mensen.’ Toen de bus het eindpunt in Bristol Town bereikte, belette de chauffeur enigszins onbeholpen de passagiers uit te stappen tot de zwarte commissaris van politie, kolonel Thomas Wrentham, gelegenheid gehad had zijn bureau te verlaten en op zijn gemak langs de bus te wandelen alsof hij er geen enkele belangstelling voor had. Maar toen Grimble uitstapte met een halve uitgeholde kokosnoot aan een touwtje om zijn middel, zijn eigengemaakte luit onder zijn arm en zijn reistas in de hand, stelde kolonel Wrentham zich zodanig op dat de zelfbenoemde Rastafari langs hem heen moest lopen. ‘Goedendag,’ zei de commissaris luchtig. ‘Wat brengt jou naar All Saints?’ ‘Ik-man ga hierheen, ga daarheen, Jah beveelt.’ ‘Heb je vrienden op het eiland?’ Zijn klitterige slangenlokken schuddend, glimlachte de nieuw aangekomene alsof hij iedereen op het eiland wilde omhelzen: ‘Ik & ik die Jah beminnen, mijn vrienden.’ ‘Mooi,’ zei Wrentham en knikte de jonge onbekende toe alsof het hele eiland hem welkom heette, maar zodra de Rastafari weggelopen was naar de wirwar van goedkope krotten langs de haven, haastte hij zich weer naar zijn bureau en voerde verschillende haastige telefoongesprekken: ‘Tom, telegrafeer Jamaica en vraag volledige bijzonderheden. Ras-Negus Grimble, vijfentwintig jaar, Cockpit Town.’Tegen een onderwijzer zei hij: ‘Kun je onmiddellijk naar het politiebureau komen? Nee, jij zit niet in moeilijkheden, maar ik misschien wel.’ En tegen de voorganger van de Anglicaanse kerk zei hij: ‘Kanunnik Tarleton, zou ik voor ongeveer een uur een beroep mogen doen op uw wijsheid en inzicht?’ Toen de onderwijzer, de marconist en de kanunnik aanwezig waren, de eerste een zwarte eilandbewoner, de beide anderen blanke Engelsen, nam Wrentham zonder de gebruikelijke plichtplegingen het woord: ‘Ik zit met twee problemen, en ik heb jullie hulp nodig om ze op te lossen. Hoe beschouwen jullie een Rastafari? En hoe raak ik die ene kwijt die zojuist op het vliegveld is aangekomen?’ ‘Komt hij uit Jamaica?’ vroeg de onderwijzer. ‘Ja, en hij heeft een geldig vliegticket naar Jamaica, ik heb het bij de luchtvaartmaatschappij nagevraagd. Het is een open retour en dus zullen we hem hier misschien nog wel even houden.’ De geestelijke vroeg: ‘Is er een mogelijkheid om hem door te sturen? Hem van het eiland te verwijderen, bedoel ik? We hebben gehoord dat lieden zoals hij altijd onrust stoken.’ Voorlopig ging Wrentham niet in op de suggestie de man te deporteren, want tenzij het niet anders kon wilde hij niet dat de regering verwikkeld raakte in langdurige wettelijke complicaties. Om tijd te winnen vroeg hij de onderwijzer: ‘Naar ik hoorde heb jij je tijdens je studie aan de universiteit nogal in die Rasta-beweging verdiept. Vertel ons eens hoe die idioterie begon.’ ‘Met genoegen, als ik de bijkomstigheden mag overslaan. In de jaren twintig begon een Jamaicaanse neger, Marcus Garvey, als een soort Johannes de Doper te oreren over het reveil van het zwarte ras, de terugkeer van negers naar Afrika en de op handen zijnde zege van Afrika over alle blanke naties. Zware kost. Hij ging naar Amerika, kreeg illegaal een schip in handen en stelde voor alle zwarten terug te sturen naar Afrika. Hij kwam wegens bedrog in de gevangenis terecht... en dat deed de zwarte emoties oplaaien. Mijn grootvader geloofde ieder woord van Garvey en probeerde een contingent zwarten terug te brengen naar het land van de Yoruba’s in Nigeria. Hij kwam ook in de gevangenis terecht.’ De commissaris knikte en vroeg: ‘Waar verschijnt Haile Selassie in beeld? Was dat niet de keizer van Abessinië?’ ‘Ja,’ zei de geestelijke. ‘De Jamaicanen noemen het bij de bijbelse naam: Ethiopië. Om een nooit verklaarde reden. De bijbel staat wel vol van verwijzingen naar Ethiopië, en rept eenmaal van de Leeuw van Juda, een van de benamingen van de keizer... Hoe dan ook, de zwarten op Jamaica haalden zich in het hoofd dat Haile Selassie de laatste reïncarnatie van God was. Zij noemen die Jah...’ ‘Is Haile Selassie God?’ vroeg de commissaris perplex. De geestelijke aarzelde. ‘Ik denk dat de analfabeten geloven dat Haile Selassie God is. De meer ontwikkelden beschouwen hem meer als Jezus of Mohammed of Mary Baker Eddy van de Christian Science, een geliefkoosd ontvanger van heilige macht. Maar allemaal geloven ze dat hij een of andere manifestatie is van Jah, die de zwarten de wereldheerschappij zal bezorgen.’ ‘Maar Haile Selassie is dood,’ protesteerde Wrentham, en zodra hij dat gezegd had keek hij de anderen smekend aan: ‘Hij is toch dood, is het niet?’ ‘Ja,’ zei de onderwijzer. ‘Hij stierf een jaar of zes geleden.’ ‘Waarom zijn die lieden er dan zo van overtuigd dat hij hen verlossen zal?’ Zijn retorisch bedoelde vraag riep een antwoord op van de geestelijke: ‘Christenen geloven dat de langgeleden gestorven Jezus voor hen hetzelfde zal doen, en mohammedanen geloven dat de al meer dan duizend jaar dode Mohammed hen zal beschermen. En ik meen dat de mormonen en de aanhangers van Christian Science soortgelijke overtuigingen koesteren.’ Hij realiseerde zich dat zijn woorden godslasterlijk opgevat konden worden, kuchte en besloot nietszeggend: ‘En de Rastafari’s met hun Negus...’ ‘Wat betekent dat woord?’ vroeg Wrentham. ‘Deze jonge kerel noemt zich Ras-Negus Grimble.’ De onderwijzer antwoordde: ‘Het betekent koning. Haile Selassie wordt vaak kortweg de Negus genoemd. Voor hij keizer werd heette hij Ras Tafari Makonnen en Ras is de titel van een Abessijns stamhoofd.’ Maar toen nam de geestelijke de leiding van het gesprek weer over. ‘De Rasta-beweging is voor sommigen verbijsterend, voor anderen vermakelijk, maar voor velen zoals wij hier op de eilanden is het om verscheidene redenen een hoogst ernstig gevaar. De beweging predikt dat de zwarten eens de wereld in bezit zullen nemen en vroeger onrecht dat hun ras werd aangedaan recht zullen zetten. Zij leert dat de paus vernietigd moet worden.’ ‘Waarom?’ ‘Ze zeggen dat hij de vertegenwoordiger en bijgevolg de bezitter is van de wereldmacht die hen in de dagen van de slavernij wreed en tegenwoordig subtieler onderdrukt. En natuurlijk moeten de Verenigde Staten als het middelpunt van de zichtbare macht in dit deel van de wereld -door radio, televisie, auto’s en voedseloverschotten - eveneens vernietigd worden. Dat zijn nogal ver verwijderde doelwitten waar de Rasta’s weinig vat op hebben, maar als zij beginnen te bazelen over hun favoriete anathema, het Grote Babylon, krijg je de grootste moeilijkheden. Want zij verkondigen dat behalve de paus en de Verenigde Staten ook de politie op de eilanden het Grote Babylon is dat volgens de bijbel verwoest moet worden.’ Zwijgend zaten ze een poosje bij elkaar en elk van hen herinnerde zich berichten over incidenten in heel West-Indië waarbij zwarten, hun geest beneveld door het Babylon-syndroom, aanvallen gedaan hadden op politieagenten, politiebureaus, gemeentehuizen of andere symbolen van onderdrukkende macht. Ten slotte vroeg commissaris Wrentham: ‘Wat moet onze politiek zijn? Hier op dit eiland, met voor zover wij weten alleen deze ene op bezoek zijnde Rastafari?’ De radioman, die tot nu toe gezwegen had, zei botweg: ‘Je kunt moeilijkheden verwachten. Ik heb contact met mannen op andere eilanden en die vertelden me dat de Rasta’s niet deugen.’ Kolonel Wrentham was klaarblijkelijk van zijn stuk gebracht: ‘Misschien kan ik hem het beste morgen gaan opzoeken en bevelen het eiland te verlaten.’ ‘Loop niet te hard van stapel,’ waarschuwde de onderwijzer. ‘Als hij niets strafbaars gedaan heeft, zou hij ons kunnen aanklagen... en dat zal hij doen ook.’ ‘Wat u beter kunt doen,’ zei de kanunnik, ‘is overleggen met de landsadvocaat. Maar in die tussentijd zou ik de man goed in de gaten houden.’ ‘Dank u, heren,’ zei de commissaris beleefd, maar toen zij vertrokken waren zei hij tegen de brigadier: ‘Ze gaven me niet veel bruikbaar advies.’ Alleen op zijn kantoor belde hij de juridisch adviseur van de premier en die ontstak allerlei signaalvuren: ‘Pas op, Wrentham. Het laatste wat we hier op het eiland moeten hebben zijn godsdienstige relletjes van wat voor aard dan ook. Maak in geen geval een martelaar van die Rasta. Blijf met je handen van hem af!’ ‘Mag ik hem laten bewaken?’ ‘Op een afstand. Maar godsdienstige ontwrichtingen hebben we niet nodig. Wees uiterst voorzichtig.’ Toen commissaris Wrentham zijn bureau aan de twee agenten voor de nachtdienst overgedragen had, ging hij naar huis met alleen een vaag plan van aanpak voor deze Rastafari: Behandel hem fatsoenlijk, maar verwijder hem van het eiland. Volgens zijn vaste gewoonte liep hij naar huis over een pad dat langs het beroemde café van zijn vader liep, de Waterloo, en hij keek naar binnen hoe het met zijn zoon was die het etablissement nu leidde. Toen hij commissaris geworden was had hij zich verplicht gevoeld het aanzien van wat in feite een kroeg was op te vijzelen, en zijn zoon Lincoln, dertig jaar oud en vernoemd naar de beroemde bevrijder, had de zaak flink opgeknapt en in veel opzichten nog aantrekkelijker gemaakt voor toeristen dan hij al was. Thomas grinnikte toen hij aan de moeilijkheden dacht waarmee Zwarte Bart op het eiland te kampen gehad had, al was het dan niet met Rastafari’s. Die bestonden toen nog niet, maar Bart had iets veel ergers meegemaakt... en dat verhaal behoorde nu tot de familiegeschiedenis. Barts verre bloedverwant Lord Basil Wrentham, was een boezemvriend van de Duitsers geweest. Maar geholpen door een zekere Leckey, een slimme kleine Engelsman, was Bart erin geslaagd Lord Basil onschadelijk te maken. De adellijke lord was te stom geweest om te begrijpen waaraan hij ten onder was gegaan. De commissaris ging de Waterloo niet binnen, maar door het raam van het helder verlichte café zag hij zijn zoon de hand naar hem opsteken ten teken dat alles in orde was en Wrentham zwaaide terug. Thuisgekomen in het huisje dat al bijna een eeuw door zijn voorgeslacht bewoond was, speet het hem te horen dat zijn dochter Sally, een jonge vrouw van tweeëntwintig, niet met hem zou meeëten, want hoewel hij trots was op de doeltreffende manier waarop zijn zoon zich met de leiding van het café belastte, was Sally altijd zijn oogappel geweest. Ze was intelligent en had op school zulke hoge cijfers behaald dat zij naar Oxford of Cambridge gekund had als zij een paar jaar in Engeland had willen doorbrengen, en haar voorkomen had de gevoelige gratie die sommige jonge vrouwen op de eilanden zo opvallend maakte. Ze was een meisje van bijzondere verdienste, vond haar vader en hij was benieuwd met wie ze uiteindelijk zou trouwen. Haar baan op het kantoor van de minister-president, haar behoorlijke salaris en haar belangstelling voor politiek maakten haar voor veel jongemannen een begeerlijke partij en ze had bewonderaars onder alle categorieën van de bevolking, zowel van een blanke Engelsman die naar All Saints gekomen was om de economie van het eiland te bestuderen, als van kleurlingen met een huidkleur die verscheidene tinten lichter of donkerder was dan de hare, tot een pikzwarte knaap die misschien wel de beste van het hele stel zou blijken te zijn. Hoewel verschillen van huidkleur tegenwoordig op All Saints van afnemende betekenis waren, was de commissaris ondanks zijn modernisme er inwendig trots op dat Sally’s huidkleur verscheidene tinten lichter was dan die van hem of zijn vader. Het interesseerde hem op wie ze haar keus zou laten vallen, maar zorgen baarde het hem niet want vrijwel ieder van de bewonderaars, die als vliegen om de strooppot om haar heen zwermden, was acceptabel. Het kastenstelsel van voor de Tweede Wereldoorlog met zijn strenge begrenzingen van aristocratie, gegoede burgers, alle andere blanken, lichtbruine en donkerbruine kleurlingen en zwarten, was na de onafhankelijkheid geleidelijk vervaagd. Londen stuurde niet langer leden van de adelstand als gouverneur-generaal naar All Saints, zodat die klasse geheel verdwenen was. Families uit de gegoede Engelse burgerstand bestonden nog steeds, maar speelden in het maatschappelijk verkeer een veel kleinere rol, zodat de drie vroegere groepen Europeanen versmolten waren tot de ene van de blanken. Met die moeilijk in te delen klasse van de kleurlingen was dat hetzelfde. Er waren vrijwel geen omstandigheden waaronder de bruinen met een lichte huid de baas konden spelen over de donkere kleurlingen, zodat die twee aanduidingen nog maar zelden gehoord werden. Op All Saints bestonden alleen nog maar blanken, kleurlingen en zwarten en wie niets van de vroegere standsverschillen wist, zou op basis van waarnemingen van de activiteiten van de bevolking moeilijk hebben kunnen zeggen welke categorie de boventoon voerde. De gouverneur-generaal werd nog steeds door de Engelse koningin benoemd, maar was nu geboren en getogen op het eiland en heel donker van huid. De minister-president was een gekozen bestuurslid en volgens de oude indeling een donkere kleurling, terwijl de derde functionaris op de ladder, de commissaris van politie, licht van huid was. ‘Waar is Sally?’ vroeg Wrentham aan de oude vrouw die het huishouden deed sinds hij weduwnaar was, en zij antwoordde: ‘Vergadering over de zwarte agenda, zei ze.’ Thomas schoot in de lach, want sinds enkele maanden had Sally zich aangesloten bij een groep geëxalteerde jongelui die zich verdiepte in een probleem dat bedachtzame mensen op alle Caribische eilanden met uitzondering van Cuba bezighield: ‘Hoe moet het beginsel van negritude, de bevestiging van de waarde van negerafstamming en negercultuur, het persoonlijke en politieke leven in het Caribische gebied veranderen?’ De commissaris was het ermee eens dat zijn dochter aan deze discussies deelnam, want zowel hij als zijn vader, Zwarte Bart, had onverzettelijk geloofd in zwarte macht en hadden dat beginsel onwrikbaar in praktijk gebracht. De kleurlingen en zwarten op All Saints praatten nog steeds bewonderend over de manier waarop Bart het probleem van De Club had aangepakt, die superexclusieve vergaderplaats op de heuvel achter Goement Huis. Tot 1957, toen een beperkte vorm van zelfbestuur werd ingevoerd, mochten alleen blanken dat heiligdom betreden en die exclusiviteit was niet alleen iedereen duidelijk, maar werd ook algemeen goedgekeurd: ‘Ieder bij zijn eigen groep.’ Maar toen in 1964 het volledige zelfbestuur en de onafhankelijkheid kwamen, waarbij een blanke gouverneur-generaal nog steeds door de koningin benoemd werd, maar een gekozen zwarte premier de feitelijke macht in handen had, was Zwarte Bart van mening geweest dat het tijd werd voor veranderingen. En op een avond in april, toen de overgebleven blanke notabelen in De Club discussieerden over de laatste onbetamelijkheden van de pas aangestelde gekleurde en zwarte functionarissen, reed de inmiddels tot hoofd van politie benoemde Bart Wrentham in zijn oude Chevrolet de heuvel op, stapte pontificaal de vergaderzaal binnen en kondigde op eerbiedige toon aan: ‘Ik meld me aan voor het lidmaatschap.’ Enkele oudere leden hadden geen woorden voor die onbeschaamdheid, maar anderen betuigden hun bijval en een stuk of wat jongere leden nodigden Bart uit voor een borrel aan de bar. De sociale omwenteling, die zovelen op All Saints gevreesd hadden, voltrok zich zonder dat er een lelijk woord over gezegd werd, ook niet in het openbaar. Als het eerste niet-blanke lid van De Club betaalde Bart regelmatig zijn contributie, maar liet zich nooit op het lidmaatschap voorstaan, behalve in die gevallen waarin hij als hoofd van politie dignitarissen van andere eilanden moest ontvangen. Dan verscheen hij keurig gekleed in zijn paramilitaire uniform, stelde zijn gasten voor aan de aanwezigen in de bar en dineerde met hen in een rustig hoekje waar hij in zorgvuldig gekozen bewoordingen Caribische problemen kon bespreken. Bij Barts dood stuurde De Club een officiële deputatie van zeven leden naar de begrafenis en in hun toespraken maakten zij trots gewag van hem als hun eerste gekleurde lid en als een man die zowel De Club als het eiland waardig gediend had. De huidige chef van politie, zijn zoon Thomas die nu als commissaris werd aangesproken, koesterde dezelfde verstandige opvattingen over interraciale betrekkingen en droeg ze over op zijn eigen kinderen. Toen zijn dochter hem twee dagen tevoren verteld had dat zij zich bij de discussiegroep over negritude wilde aansluiten, had hij gezegd: ‘Prachtig. Je grootvader worstelde met het probleem toen het hier nog een kroonkolonie was met strenge beperkingen, en hij heeft mij geleerd wat mijn houding moest zijn in deze jaren van onafhankelijkheid. Het is jullie taak om je voor te bereiden op de toekomst en wat er aan veranderingen ook moge komen.’

***

Terwijl Wrentham eenzaam aan zijn maaltijd over deze zaken nadacht, was Sally opgegaan in een gespannen bijeenkomst van haar groep van een stuk of zestien van de schranderste jonge ambtenaren, allemaal kleurlingen en zwarten, waar gesproken werd over de betekenis van een pakkend boek over de kwestie van negritude, dat geschreven was door de Westindiër Frantz Fanon van Martinique. Zijn boek Les Damnés de la Terre was onder verschillende titels in het Engels verschenen en was zelfs in het Nederlands vertaald als De verworpenen der aarde, en de felle oproep in het boek om maatschappelijke veranderingen was sterk van toepassing op zwarte eilanden zoals All Saints. Toen de geanimeerde discussie al op haar hoogtepunt was, kwam nog een jonge kleurlinge opdagen die op het kantoor van de gouverneur-generaal werkte. Zij heette Laura Shaughnessy en was in gezelschap van de jonge Engelsman die zeven jaar tevoren uit Londen overgekomen was als economisch adviseur van het eilandbestuur. Enkele leden van de discussiegroep voelden het als een bezwaar dat er een blanke ambtenaar bij hun groep kwam, omdat zij vreesden dat zijn aanwezigheid de vrije uiting van ideeën zou belemmeren, maar de jonge vrouw die hem meegebracht had, kalmeerde de gemoederen. ‘Dit is Harry Keeler die jullie weleens op jullie kantoren gezien zullen hebben. Ik heb hem uitgenodigd omdat hij Brits ambtenaar in Algerije was tijdens de onafhankelijkheidsoorlog daar en uit eigen aanschouwing kan meepraten over de economische en maatschappelijke principes, waarop Fanon veel van zijn stellingen baseerde.’ Na die inleiding vertelde Keeler in het kort iets over zijn ervaringen in Algerije en Tunesië tijdens de anti-koloniale revoluties en gaf daarna gelegenheid tot vragen stellen. Van de gezichten van zijn toehoorders kon hij aflezen hoe intens de belangstelling was voor zijn samenvatting, en daarom probeerde hij niet zijn conclusies ook maar iets te verzachten: ‘Rasbewustzijn is een sterke bindende kracht in de strijd voor onafhankelijkheid, maar ik betwijfel of er veel effectieve leiding van uitgaat als het erom gaat het bevrijde gebied te besturen.’ Toen hij vastgenageld werd op deze conclusie die de meeste van zijn toehoorders niet wilden aanvaarden, hield hij voet bij stuk en herhaalde zijn boodschap dat Frantz Fanon vijftien jaar geleden een bewonderenswaardige leidsman voor kleurlingen en zwarten op All Saints geweest zou zijn, maar dat zij in deze tijd inzicht moesten hebben in de bedrijfsvoering van General Motors en Mitsubishi: ‘Toen jullie Caribische eilanden in 1962 de federatievorm afwezen, deed me dat veel pijn. Het was jullie kans om een levensvatbare unie op te bouwen van alle grote en kleine Engelstalige eilanden, maar jullie verknoeiden die. Nu komt het erop aan een bruikbaar alternatief te ontwikkelen.’ Toen dit een storm van commentaar ontlokte, luisterde hij aandachtig, noteerde de belangrijkste argumenten en vroeg opnieuw het woord. Hij zorgde ervoor als econoom te spreken en alleen over zaken waar hij grondige kennis van had, maar hij eindigde met nadruk: ‘Ik weet niet zeker of jullie begrijpen wat ik bedoel. We hebben de discussie te onverdraagzaam laten worden en dat is niet goed. Vijftien jaar geleden zou ik op dit eiland een aanhanger van Frantz Fanon geworden zijn op basis van het eenvoudige beginsel: "Het wordt hoog tijd." Jullie en ik hebben die strijd gewonnen. Ik vocht ervoor in een Afrikaans land dat zijn onafhankelijkheid verwierf. Maar vanavond leveren we een heel andere strijd en Frantz Fanon is te weinig man van de praktijk om ons aan te geven hoe we onze volgende stappen moeten nemen.’ Zijn uitspraken waren zo oordeelkundig en zo openhartig dat Sally Wrentham naar hem toekwam toen hij uitgesproken was en zei: ‘Meneer Keeler, u sprak heel verstandig als een blanke die de kwestie van bovenaf bekijkt. Maar hoe staat het met ons, zwarten, die haar van onderaf moeten bezien?’ Het viel hem op dat zij in veel samenlevingen die hij gekend had als blank beschouwd had kunnen worden, maar er de voorkeur aan gaf zich zwart te noemen en dat vond hij een goed teken. ‘Een ogenblikje, juffrouw Wrentham. U bent de dochter van de commissaris van politie.’ ‘Dat klopt.’ ‘Het komt mij voor,’ zei hij met charmante beschroomdheid alsof hij geen recht had op een uitgesproken mening over iets dat hem verstandelijk en haar gevoelsmatig raakte, ‘dat we niet van bovenaf of van onderaf, maar als een scherpschutter door zijn vizier naar de werkelijkheid moeten kijken.’ Het idee werd zo krachtig en zo overtuigend gelanceerd dat Sally niets wist te zeggen, en dus vervolgde hij: ‘Vroeger stonden op All Saints blanken zoals ik hoog in aanzien en zwarten zoals u laag. Toen zou uw vraag de spijker op de kop geslagen hebben. Maar vandaag de dag geloof ik dat er op dit eiland geen hoog of laag, geen boven of onder is, maar alleen ogen die op gelijke hoogte op parallelle horizonten gericht zijn.’ Met de vingers van zijn rechterhand sloeg hij een denkbeeldige brug van zijn ogen naar de hare, waarbij hij toevallig haar wang aanraakte... en er een elektrische vonk op hen oversloeg. Op die avond toen op het hele westelijk halfrond de zon ter kimme neigde en op talloze andere plaatsen ter wereld, kwamen duizenden ongehuwde jongemannen in honderd verschillende landen op discussiebijeenkomsten in contact met ongehuwde jonge vrouwen, en met geruststellende frequentie zag een of andere jongeman in een flits een of andere intelligente of begrijpende of sympathieke of gewoon aantrekkelijke jonge vrouw die hem de adem deed inhouden en die gedachten bij hem opriep die hij tien minuten tevoren nog niet gekoesterd had, en die alles radicaal veranderden. ‘Wat is uw belang bij deze kwesties...’ begon hij, en zij onderbrak hem: ‘Mijn grootvader, Zwarte Bart Wrentham zoals hij genoemd werd...’ ‘Dat weet ik. Hij stond op de barricaden voor de onafhankelijkheid. Een degelijke kerel, is mij verteld.’ ‘Dat was hij. Hij slaagde erin een winstgevend café te beginnen, of een bar zo u wilt, en werd na de onafhankelijkheid de eerste commissaris van politie. Een krachtdadig man. Hij stierf als Sir Bart Wrentham, want het respect voor zijn integriteit drong zelfs tot Londen door.’ ‘U zult wel heel trots zijn tot die familie te behoren.’ ‘Dat ben ik.’ ‘En u bent in Engeland gaan studeren?’ De vraag trof Sally als een koude douche, want ondanks Keelers eerlijke bedoelingen toen hij de vraag stelde, was de enige uitleg die zij eraan kon geven: Aangezien jij kennelijk vooraanstaand bent, moeten je ouders genoeg geld hebben kunnen sparen om je voor je opleiding naar Engeland te sturen. Geïrriteerd stond ze op het punt hem terecht te wijzen toen de deur van de vergaderzaal opengegooid werd en er twee mannen binnenkwamen. De eerste was een pikzwarte man van middelbaar postuur die op het eiland goed stond aangeschreven, verstandig en goed op de hoogte van boekhoudmethodes en budgetbewaking, maar ditmaal werd hij door niemand verwelkomd, want hij werd op de voet gevolgd door de Rastafari uit Jamaica met op zijn gerafelde shirt de zinnetjes dood aan paus en hel verwoesting amerika en zijn halve kokosnoot klapperde tegen zijn luit toen hij op de groep toeliep. ‘Dit is mijn vriend Ras-Negus Grimble,’ zei de boekhouder, ‘met boodschappen voor ons uit Jamaica,’ en de discussie over abstracte negritude hield op, want hier was de personificatie van een vorm van echte negritude in levenden lijve. Sereen, zijn baardige gezicht omlijst door dreadlocks, glimlachte de nieuw aangekomene zo allesomvattend als Sally nog nooit gezien had, en zei: ‘Ik Rasta Man kom helpen.’ Zijn ogen overzagen de zaal en hij voegde eraan toe: ‘Ik-man kom op dit eiland ik & ik helpen dingen doen gebeuren.’ Toen zij, net als alle anderen, blijk gaf niet te begrijpen wat hij zei, ging hij op gewoon Engels over met een bijna prettig Jamaicaans accent: ‘Ik kom van Jamaica om jullie te helpen ontdekken en verwezenlijken wat jullie vinden dat er gebeuren moet.’ ‘Door wie wordt u gestuurd?’ vroeg iemand, en Grimble verviel weer in zijn Rasta brabbeltaaltje: ‘Ik-man kreeg visioen: "Zoek ik & ik toebehoren All Saints breng I-vine hulp I-alogue." Ik-man kom.’ ‘Zeg het liever gewoon,’ suggereerde de vraagsteller, en de bezoeker deed dat: ‘Ik werd I-rected, ik bedoel directed, hierheen te komen en I-alogue met jullie te houden.’ ‘Bedoel je dialogue?’ vroeg iemand achter in de zaal, en met een brede lach antwoordde hij: ‘Ja, zo is het.’ ‘En wat is je boodschap?’ vroeg een jonge vrouw. Na zijn kokosnoot en luit behoedzaam op de vloer gelegd te hebben pakte hij een stoel, nam erop plaats met zijn spillebenen tweemaal over elkaar geslagen, iets wat voor ieder ander vrijwel onmogelijk was, en na nog eens alomvattend en vergevend geglimlacht te hebben, begon hij: ‘Rasta is een geloof in vrede en kalmte en liefde voor iedereen...’ ‘En de paus dan?’ Zonder van intonatie of gelaatsuitdrukking te veranderen besloot hij: ‘... behalve voor degenen van boze wil.’ ‘Wij hoorden dat jullie op Jamaica relletjes en echte gewelddadigheden ontketenden.’ Zich op zijn stoel omdraaiend keek hij zijn beschuldiger minzaam aan en zei op zachte, vriendelijke toon: ‘Het was Babylon dat ons mishandelde, nooit omgekeerd.’ ‘Maar leren jullie niet dat Babylon verwoest moet worden?’ ‘Met liefde. Zoals Gandhi het Grote Babylon verwoestte dat hem onderdrukte.’ ‘Waarom zeg je zo vaak ik en /?’ vroeg Sally. ‘Wat betekent dat?’ Grimble draaide zich bijna een volle slag om op zijn stoel, zei lange tijd niets, maar sloeg zijn benen stijver om elkaar en keek Sally strak aan tot zij zich gefascineerd begon te voelen door de fladderende baard, de groen met gouden baret en de afschuwelijke slangachtige vlechten die tot op zijn schoot afhingen toen hij zich vooroverboog. Toen klonk de vloeiende, kalmerende stem van een bezielde jongeman: ‘In de Rasta gebruiken wij onze eigen taal. Ik en / is recht en groot en mooi en sterk en gaaf en rein. You is krom en gedraaid en afdwalend en lelijk en in niets recht. Dus wordt het zuivere I en ik voor ieder mens gebruikt. Ik-man ben ik. Als jij zou spreken, zou jij jezelf ik-vrouw noemen.’ ‘En wie is ik & ik?’ ‘Jij, zij daar, iedereen in deze zaal, de hele wereld én ik.’ ‘Dat begrijp ik niet.’ ‘Als Rasta Man wil zeggen jij, scheidt hij zich niet van jou af. Hij bedoelt dat jij en hij bijeen horen, jij en hij en ieder ander in deze zaal zijn een team. Dus moet het ik & ik zijn, want in de Rasta is iedereen gelijk. Jij kunt niet bestaan zonder een deel van hem. Rasta Man kan niet bestaan zonder jullie allemaal om hem te helpen zijn gevechten te leveren tegen de duisternis. Het is ik & ik, altijd het onsterfelijke team.’ Sally rilde van zijn antwoord en was opgelucht toen een andere vrouw vroeg: ‘Ik hoorde nog een heleboel andere Fs in wat je zei,’ en nu richtte hij zijn onderzoekende blik op haar. ‘Wij Rasta’s leiden een eenvoudig, zuiver leven. Wij eten alleen natuurlijk voedsel uit deze kokosnoot en dragen alleen handgeweven kledingstukken van natuurlijke weefsels. Zo ook met woorden. In ieder woord met zondige elementen of negatieve lettergrepen vervangen wij die door I dat zuiver en rein is.’ ‘Hoe kan een lettergreep zondig zijn?’ Gretig boog hij zich naar voren om het basisprincipe van zijn Rasta-leer uit te leggen: ‘Een woord met ded zoals dedicate betekent dood, levenloos. Dat woord moet worden l-dicate. In mooie begrippen als divine zit die, sterven. Dat moet gezuiverd worden en I-vine luiden. In een woord als sincere zit sin, zonde en dus moet het I-cere worden. Maar in een lelijk en wreed woord als sinister blijft het bestaan om de wereld te waarschuwen voor de boze bedoeling.’ ‘De conversatie tussen jullie onderling zal wel vrij moeizaam zijn,’ merkte een zwarte kantoorbediende op die naast Harry Keeler stond. De Rastafari draaide zich abrupt naar hem toe, maar veronderstelde ten onrechte dat de opmerking door de enige blanke in de zaal gemaakt was. Zijn toon werd nog prekeriger dan eerst en in het lamplicht kreeg hij een bijna christusachtige heiligheid: ‘Dat is een diepzinnige opmerking, mijn vriend. Onze gesprekken verlopen soms langzaam en moeilijk. Maar wij voeren geen loze gesprekken. Wij spreken om de ziel bloot te leggen en daarvoor moeten de woorden zorgvuldig gekozen en beschermd worden.’ Rondkijkend in de zaal begon hij een soort Rasta-preek af te steken waarin de naam van Haile Selassie herhaaldelijk genoemd werd, evenals Negus en Jah en Leeuw van Juda, allemaal opgesierd met een stortvloed van ik- en /-woorden. Sally, die er geen woord van snapte, fluisterde haar buurvrouw toe: ‘Net Latijn in een gregoriaanse mis. Er wordt niet van je verwacht dat je het begrijpt. Iedere godsdienst heeft zijn eigen mystieke taal,’ maar toen hij uitgesproken was, stak ze haar hand op en vroeg: ‘Leg ons alsjeblieft eens uit wat je zei,’ en hij antwoordde: ‘Precies wat ik in jouw taal zei. Dat woorden belangrijk zijn en dat wij ze af en toe moeten zuiveren om ze zuiver te houden.’ Voor de leden van de groep was deze verbale en visuele inleiding tot de Rasta-leer een geestverruimende belevenis, maar met aangeboren demagogisch talent had Grimble zijn krachtigste argument voor het laatst bewaard, want nu pakte hij zijn luit op. Die was een gesloten houten doos met een klankgat waar vier snaren overheen gespannen waren. De hals was een stuk board met zeven nietjes als frets, terwijl een metalen stangetje als kam diende. Bij het tokkelen gaf het instrument een verrassend goed geluid en het galmde diep als er op de kast getrommeld werd. Met zijn benen nog steeds om elkaar gekronkeld begon hij te tokkelen en verraste zijn toehoorders met een van de indrukwekkendste liederen van Bob Marley: Slave driver, dat sprak van dagen in Afrika en nachten aan boord van een slavenschip. Het was meeslepende muziek en een nog sterkere beeldspraak en het duurde niet lang of deze nakomelingen van slaven zongen met hem mee: ‘Slave driver, slave driver.’ Hoewel Sally sterk aangedaan was door het krachtige ritme, de herhaling van zinnen en het tafereel van het Afrikaanse oerwoud en het slavenschip was zij een te analytische jonge vrouw om een saillant facet van de Rasta niet op te merken. De gladjanus heeft drie verschillende manieren van taalgebruik. Het kleurrijke dialect uit de Jamaicaanse sloppen, het Rasta brabbeltaaltje en uitstekend Engels in deze bekende songs. En hij stapt bijna automatisch van het ene op het andere over. Na Slave driver zette de zanger een van Marley’s meest provocerende hits in, een compositie van iemand anders die door Marley als zijn lijflied was overgenomen: Four hundred years. Het lied had een obsederende beat met een eindeloze herhaling van de titel die verwees naar de jaren van slavernij en een oproep om die dienstbaarheid niet te vergeten. En nu werd iedereen in de zaal, ook Harry Keeler die altijd van de muziek van Marley gehouden had, een slaaf op een suikerplantage. Aan het slot van de avond klitten tien of twaalf jongelui om Grimble samen, want met muziek en beeldspraak had hij hun laten merken dat hij een aantal jaren geleden net als zij een gewone zwarte met een gewone naam geweest moest zijn. Hij werd zo opgeëist door hun vragen dat Sally geen afscheid van hem kon nemen, maar hij was zo lang dat hij haar zag en zij wisselden een blik van verstandhouding toen zij de zaal verliet. Harry Keeler stond te wachten en toen zij naar buiten kwam vroeg hij: ‘Mag ik je naar huis brengen?’ en omdat zij de Rasta-mystiek van zich af wilde schudden, zei ze bijna gretig: ‘Ja, gezellig.’ Lopend met hem over het donkere eiland onder een hemel met sterren zo helder als lichtbakens op verre schepen, zei ze: ‘Een bijzonder optreden. Wat denk je dat het betekende?’ ‘Ik betwijfel of een blanke bevoegd is om daarover te oordelen.’ ‘Maar jij kent de eilanden. Jij bent bekend met revolutionaire bewegingen, met Frantz Fanon en zijn aanhang.’ ‘Het is een machtige en noodzakelijke aanhang. Als ik een jonge zwarte was - zonder hogere opleiding wel te verstaan - denk ik dat Broeder Grimble een sterke en misschien opbouwende invloed op me zou kunnen hebben.’ Hij zweeg even en vatte de avond toen kort en bondig samen: ‘Zwarten zijn werkelijk "de verworpenen der aarde" zoals Fanon beweert.’ ‘Dus jij denkt dat de Rastafari’s...’ ‘Loop niet op de zaak vooruit. Als blanke lagere ambtenaar die zijn maatschappij in stand wil zien blijven, weet ik ook dat Rastafari’s er vast van overtuigd zijn dat de politie het Grote Babylon is.’ Hij keek haar in haar lieve gezicht en waarschuwde: ‘Ik meen te kunnen voorspellen dat je vader als commissaris van politie in de komende weken zijn handen vol zal hebben.’ Geïrriteerd door wat zij als schamper afkraken van een zwart idee door een blanke interpreteerde, ook al was dat idee grotesk, ging ze iets verder van hem weg lopen. Op die wandeling hadden ze een willekeurig voorbeeld kunnen zijn van die talloze paartjes van gemengd ras op welk van de Caribische eilanden ook: een pikzwarte man op Martinique die een mestiezin met een zeer lichte huidkleur die hoopte op te klimmen op de ladder van de kleurlingen het hof maakte; een man op Cuba wiens familie met veel verve en overtuigingskracht beweerde rechtstreeks af te stammen van de soldaten van Ponce de Leon die hun Spaanse vrouwen meegebracht hadden: ‘En huwelijken met negerslaven of slavinnen waren altijd ten strengste verboden.’ Ze hadden ook overeenkomst met het schuchtere Hindoemeisje op Trinidad dat zich bewonderd weet door een bijna blanke anglicaanse zakenman in Port of Spain. Op All Saints was het die avond Sally, de dochter van de commissaris van politie, die langzaam voortliep naast Harry Keeler, de veelbelovende jonge econoom uit Engeland die te zijner tijd daarheen terug zou keren met een schat van ervaring die hij in Algerije, Ghana en West-Indië had opgedaan. Hoe veelbetekenend was hij niet voor de wereldgemeenschap zoals hij daar liep, en wat was zij waardevol als de nieuwe Caribische kleurlinge die in de samenleving van haar eiland vrijwel alles kon bereiken. De twee jonge mensen van onschatbare waarde, geremd door overgeërfde taboes, maar tegelijkertijd vrijgemaakt door recente revoluties, wandelden enige tijd zwijgend voort, maar toen nam haar vooringenomenheid tegen een oude vijand af. Op een heel ander onderwerp overstappend vroeg ze: ‘Wie zou er hoofd worden van de VVV?’ en hij antwoordde snel: ‘Het is te hopen dat het iemand wordt die verdraaid goed is. De komende tien jaar zal dit eiland staan of vallen met de ontwikkeling van het toerisme.’ Hij liep een paar passen vooruit en draaide zich toen naar Sally om: ‘Druk je vader op het hart dat we ons geen schandaal kunnen permitteren over die Rasta. Herinner hem eraan dat de Rasta’s een paar jaar geleden het toerisme op Jamaica bijna kapotmaakten. Ik zag statistieken dat Jamaica er miljoenen dollars bij inschoot.’ ‘Moeten we altijd onze ziel en zaligheid verkopen aan de Amerikaanse cruiseschepen?’ ‘Pardon. Geen enkel Amerikaans cruiseschip doet All Saints aan. Het zijn Engelse, Nederlandse, Zweedse of Franse schepen of noem maar op.’ ‘Maar ze brengen de Amerikaanse toerist met zijn Amerikaanse dollars.’ ‘Pardon. Met haar Amerikaanse dollars.’ ‘Je bent een slimmerik, Keeler,’ zei ze en hij kaatste terug: ‘Dat probeer ik te zijn,’ en vanuit zijn voorkamer zag commissaris van politie Wrentham dat zijn dochter de jonge econoom een afscheidszoen gaf.

***

Harry Keeler was een van de maar twee blanke notabelen op het eiland. De tweede was kanunnik Essex Tarleton van de Kerk van Engeland; alle anderen, vanaf de gouverneur-generaal tot de laagste ambtenaar, waren zwarten of kleurlingen. Vanwege zijn vroegere prettige ervaringen in Afrika werkte Keeler gemakkelijk onder zwarte superieuren en het kostte hem geen moeite zich te schikken naar hun soms eigenzinnige werkwijzen. Nooit liet hij zich door hen van een juiste beslissing afhouden, maar hij was voorkomend en altijd bereid omstandig uit te leggen waarom deze of die maatregel vermeden diende te worden en dat er een beter plan moest worden uitgewerkt. Zo hadden zijn soms drastische veranderingen op het gebied van het toerisme meermalen veel betere resultaten opgeleverd dan hij voorspeld had en het eiland had nu een vliegveld waar middelgrote straalvliegtuigen konden landen, een eersteklas toeristenhotel op het schitterend mooie Pointe Neuve aan de nieuwe weg van de luchthaven naar Bristol Town, en een stuk of twintig pensions in York waar vroeger nooit een toerist kwam vanwege de levensgevaarlijke weg door de bergen vanaf de hoofdstad. Keeler had gezegd: ‘Haal de haarspeldbochten uit die rotweg of maak openlij k bekend dat York kan verrekken.’ Dat had hem in York erg populair gemaakt en veel toeristen beschreven hun verblijf bij gewone zwarte gezinnen aan het strand van Marigot Baie als: ‘het hoogtepunt van onze tocht, niet alleen naar All Saints, maar door het hele Caribisch gebied.’ Dat waren natuurlijk uitspraken van de meer avontuurlijk ingestelde toeristen; de anderen gaven de voorkeur aan het comfort en de luxe van Pointe Neuve. Keeler was trots op wat hij voor All Saints gedaan had: ‘Het is waarschijnlijk de best bestuurde zwarte natie ter wereld, met inbegrip van heel Afrika.’ Maar steeds als hij deze vergelijking maakte, distantieerde hij zich er meteen weer van om twee redenen: ‘Kan een eiland met maar honderdtienduizend inwoners een natie genoemd worden, ook al maakt het deel uit van de Verenigde Naties? En de huidige welvaart hangt geheel aan de dunne draad van het toerisme.’ Hij wist maar al te goed hoe onzeker het toerisme als inkomstenbron was. Daarvoor moesten rijke Amerikanen zoet worden gehouden. Dat was het gevaar dat hij op die avond bespeurd had toen hij de Rastafari ontmoet had: ‘Wie kan blind zijn voor wat er op Jamaica gebeurd is toen die horden zwarten met hun afschuwelijke dreadlocks en hun felle haatdragendheid, blanke vrouwen en bejaarde miljonairs begonnen te molesteren? Het toerisme werd voor jaren om zeep gebracht en dat leidde tot onvoorstelbare verliezen en een overhellen naar het communisme. Dat soort ontreddering kunnen wij ons niet permitteren.’ Maar terwijl hij zich daarover zorgen maakte, beving hem tevens een in geen jaren gekende euforie. Sally Wrentham bleek intellectueel even opwindend te zijn als zij lichamelijk prikkelend was; ze had gevoel voor humor, kende de geschiedenis van haar eiland en haar opvatting over het rassenvraagstuk was oordeelkundig. In tegenstelling tot sommige andere eilandbewoners geloofde zij niet dat zwarten een superieur inzicht hadden in de Caribische problemen, maar ze zou ook nooit zeggen dat zwarten minderwaardig waren. De bezadigde en doeltreffende manier waarop haar grootvader Zwarte Bart en haar vader Thomas hun blanke superieuren net zolang bewerkt hadden tot de volledige onafhankelijkheid verkregen was, had zo overtuigend bewezen dat zwarten een land konden besturen, dat zij All Saints nooit had willen verlaten om naar Londen of New York te gaan en Keeler had bewondering voor die standvastigheid. En naarmate hij Sally min of meer serieus het hof bleef maken, zei hij bij zichzelf: Ik zou heel gelukkig zijn als ik hier mijn bestemming kon vinden en het eiland kon helpen economisch onafhankelijk te worden om dan na een aantal jaren terug te treden als de door mij opgeleide eilandbewoners het roer kunnen overnemen. En als ik die keus zou doen, wat kan ik dan beter wensen dan een voortreffelijke vrouw als Sally aan mijn zijde? Drie gegronde redenen waarover hij niet hoefde na te denken maakten zo’n besluit uitvoerbaar. Hij verlangde niet hartstochtelijk terug naar zijn saaie geboortedorp aan de grens van Yorkshire; het leven daar was te benauwend en te bekrompen geweest. Zijn herinneringen aan zijn mislukte huwelijk met Elspeth waren genoeg om hem ‘s nachts te doen kreunen als hij eraan terugdacht en hij verlangde allesbehalve naar een herhaling; op de dag dat hun echtscheiding definitief werd had hij het gevoel gehad dat er een boerenkar van zijn borst werd weggetrokken. De derde reden waarom hij zich tevreden voelde op All Saints was alleen voor een andere Brit begrijpelijk. In vroeger eeuwen en in de eerste helft van de tegenwoordige waren de verschillende delen van het Britse imperium bestuurd door goed gedisciplineerde jonge Engelsen die op de beste particuliere kostscholen geweest waren en in Oxford of Cambridge gestudeerd hadden. Ze werden als jonge bestuursambtenaren naar India of Afrika of West-Indië gestuurd, waren niet te trots om een paar jaar beschaving te brengen aan Gods kinderen en keerden dan naar het vaderland terug om als Lord Zus of Sir Zo of op zijn minst met een onderscheiding van enige betekenis als roemvolle gepensioneerden hun verdere leven te slijten. Jongemannen uit de middenklasse of de lagere bevolking die minder voorname Engelse hogescholen, collectief bekend als de ‘roodstenen universiteiten,’ of de Schotse universiteiten bezocht hadden en die bij het overzeese bestuur wilden dienen, kwamen alleen voor de lagere functies in aanmerking. Zodoende werd destijds het Britse bewind vrijwel onveranderlijk vertegenwoordigd door een Engelsman van goede familie als hoogste bestuursambtenaar, geflankeerd door jongere legatiesecretarissen met ongeveer dezelfde sociale achtergrond, en ondersteund door een korps mannen zoals hij die maar zelden mochten verwachten tot een hoge bestuurlijke functie te kunnen opklimmen. Groot-Brittannië leed eronder dat het aan dit beperkende systeem had vastgehouden. In India voldeed het goed, want daar zorgde een opeenvolging van adellijke onderkoningen voor stabiel en soms briljant leiderschap, maar in minder belangrijke koloniën als All Saints liep de benoeming van adellijke, incompetente mannen in leidinggevende functies vaak op een ramp uit. De laatste gouverneur-generaal was daar een voorbeeld van geweest. Kort voor de Tweede Wereldoorlog had het ministerie van koloniën gezegd: ‘Het wordt tijd dat de goeie oude Basil Wrentham iets om handen krijgt,’ en dus werd hij naar All Saints gestuurd, waar hij majesteitelijk aan wal stapte met slechts drie kwalificaties: hij was zo mager en stram dat hij de verpersoonlijking was van het archetype van een Engelse gouverneur-generaal, hij was een bekend cricketer en hij was de tweede zoon van de Earl van Gore. Sociaal was hij een succes geweest en politiek een catastrofe, want nog in juni 1939 probeerde hij een pact tot stand te brengen tussen Groot-Brittannië en nazi-Duitsland. Zijn ongezeglijke dochter Delia was met een Duitse baron getrouwd die later de wrede Gauleiter werd van een groot deel van België, waar zijn geknechte onderdanen hem kort voor de bevrijding hadden opgehangen. Keeler behoorde tot de nieuwe naoorlogse generatie van Britse koloniale ambtenaren. Hij was de zoon van een echtpaar uit de lagere middenklasse, had gewone scholen en een roodstenen universiteit doorlopen, was door natuurlijke aanleg en hard werken vooruitgekomen en vond het leven overzee zo aangenaam dat hij geen behoefte gevoelde om te vertrekken. Bijgevolg was een huwelijk met een meisje van het eiland niet alleen acceptabel, maar zelfs bijna onvermijdelijk; zijn ex was iemand geweest die voor vrijwel niets anders belangstelling had gehad dan voor het inkomen van haar man en haar eigen maatschappelijke triomfen. Met het voortduren van zijn ingestudeerde hofmakerij begon hij Sally als een mogelijke toekomstige echtgenote te zien. Daarom trok hij op een zaterdagmorgen zijn mooiste witte pak aan, reed naar haar huis en nodigde haar uit mee te gaan naar de eendaagse cricketwedstrijd in York aan het eind van de bergweg. Ze vroeg: ‘Zal ik lunchpakketten klaarmaken?’ Hij antwoordde: ‘Dat zou geweldig zijn,’ en weg waren ze in zijn Volkswagen. Hij genoot altijd van de rit over de rustieke autoweg waarvan de sinds kort blootgelegde schoonheid het gevolg was van zijn koppige volharding en hij genoot toen Sally zei: ‘Je zult wel blij zijn dat je nieuwe weg zo goed voldoet. Een tijdlang waren ze tegen je op het oorlogspad.’ ‘Er was behoefte aan die weg,’ zei hij, terwijl de Atlantische Oceaan zichtbaar werd door de openingen die zijn mannen in de bossen uitgehakt hadden. Al dagen werd er druk over de cricketmatch gespeculeerd, want het was Bristol Town tegen De Rest, en hoewel het elftal uit de hoofdplaats gewoonlijk het andere team inmaakte dat samengesteld was uit de beste spelers van andere delen van het eiland, zag het er ditmaal niet naar uit dat De Rest kansloos was. Het plaatsje Tudor in het noorden leverde twee broers die recordhouders waren bij het bowlen, York had verscheidene goede batters en er waren ook twee echt goede cricketspelers uit Londen die op de luchthaven van All Saints een nieuwe radar installeerden en voor De Rest speelden. Zij waren weliswaar Engelse staatsburgers, maar ze waren al zo lang op het eiland dat zij aanvaardbaar waren. Een eendaagse match leverde speciale strategische problemen op. Team A kon om half elf beginnen te batten en door sterk spel 300 runs scoren voor het tiende en laatste wicket viel, maar door traag spel zou het waarschijnlijk geen tijd hebben om alle batters van team B uit te slaan voor de wedstrijd om half zes eindigde en dan werd de match bij een stand van 316 tegen 57 voor team A een gelijk spel. Daarom was de aanbevolen strategie voor team A met stevig batten bijvoorbeeld 190 runs te scoren en de innings voor geëindigd te verklaren, ook al mochten er nog vier spelers batten, en daarna te proberen alle tien batters van team B uit te gooien voor het half zes was en voor zij 191 runs konden scoren. In dat geval won team A, maar als team B de bal over de boundary sloeg en voor half zes 191 runs vergaarde, had dat team gewonnen. Cricket was in het begin van de jaren dertig al een manie geweest toen Lord Wrenthams elftal een tournee maakte door West-Indië, maar nu was het een meeslepende obsessie. De opwinding over de wedstrijd van deze dag op het veld bij York kwam gedeeltelijk voort uit het feit dat verschillende oudere mannen, die het volgende Westindische team moesten samenstellen voor de wedstrijd tegen Engeland, scherp zouden opletten hoe goed de twee broers uit Tudor als bowlers waren en of de gevierde batters uit York zich konden handhaven op een oneffen veld. Ze zouden ook op Harry Keeler letten die zich een superbe mid-on fielder en een betrouwbare batsman tegen vrijwel alle gebowlde ballen betoond had. Hij was weliswaar een blanke, maar hij had zijn Britse paspoort ingeruild voor een van het eiland met het logische argument dat ‘als ik mijn verdere leven hier blijf, ik het meteen maar goed moet aanpakken’. Daardoor kwam hij in aanmerking voor een plaats in het Westindische elftal dat uit spelers van alle eilanden samengesteld werd. Hij was erop gebrand gekozen te worden, want hoewel hij niet weer in Engeland wilde gaan wonen, zou hij er dolgraag nog eens komen voor een testmatch. Toen Keeler en Sally om kwart voor tien vanaf de bergweg York binnenreden, was er al een bus vol Amerikaanse toeristen uit Bristol Town aangekomen, ook al snapten die weinig of niets van de strategie en de fijne kneepjes van het cricketspel. Verder stonden er zes bussen uit het noorden van het eiland en drie die van het vliegveld waren gekomen. ‘Ik hoop,’ zei Keeler tegen Sally toen zij hun wagen parkeerden, ‘dat er niet vanmiddag om een uur een vliegtuig uit Barbados aankomt dat grondsteun nodig heeft.’ Op de Britse eilanden in West-Indië was niets zo belangrijk als cricket. Trinidad, Jamaica en Barbados mochten het dan oneens zijn over hun economie, over de interinsulaire luchtvaarttarieven, over het bestuur van hun gezamenlijk gebied en over de belasting die op olie uit Trinidad geheven mocht worden, als de tijd aanbrak om een West-Indisch team te vormen voor een tournee naar Engeland, India, Pakistan of Australië werden alle meningsverschillen opzij gezet en kwamen er op geheimzinnige wijze gelden te voorschijn om de reis te bekostigen. Plaatselijke vooroordelen dreven de eilanden uiteen, maar cricket bond hen samen. Het was een schitterende dag voor de match, met een stralend blauwe hemel, bomen in volle bloei, een overvloed van fruit op de markt, toeschouwers van iedere huidkleur op de kleine tribunes of liggend in het gras - en allemaal in de ban van deze eendaagse wedstrijd. Fervente cricketfanaten keurden die gecomprimeerde en vaak ruige wedstrijden af; zij gaven de voorkeur aan de stijlvollere matches die twee, drie of zelfs vijf dagen achtereen duurden, want dan konden de captains ingewikkelde strategieën uitwerken op basis van de weersverwachtingen en het waarschijnlijk effect daarvan op de toestand van het veld. In een serie van vijf ontmoetingen was het niet ongewoon dat er twee of zelfs vier in gelijkspel eindigden. Een van de bekoorlijkheden van cricket was te zien hoe een resolute captain, wiens team een bijna zekere nederlaag tegemoet ging, van tactiek veranderde en de tegenpartij de overwinning ontnam door de strijd te vertragen tot de speeltijd om was. Onder zulke omstandigheden was een gelijkspel haast even goed als een overwinning en soms nog spannender als de mannen tegen de klok stonden te batten. Een volledige vijfdaagse match met een beetje regen die voor onzekerheid zorgde was cricket op zijn best, maar op de eilanden was een opwindende eendaagse strijd evenveel waard en alleen een beetje lawaaiiger. Het was een prachtig gezicht toen de elf spelers van De Rest, die de toss gewonnen hadden en verkozen hadden als laatste te batten, gemoedelijk in hun witte crickettenue het keurig onderhouden groene veld opwandelden . De huidkleur van de teamleden vertoonde acht of negen verschillende kleurgradaties en ze lachten ontspannen naar hun vrienden in het publiek, maar de spanning steeg toen de openende batters van Bristol Town met zware beenbeschermers om en werphandschoenen aan, hun bats meetrekkend aantraden om het tegen de bowlers van De Rest op te nemen. Een van de twee umpires was altijd kanunnik Essex Tarleton, een man met een rood gezicht, wit haar en een romp als een bierton. Toen hij met een waardig waggelgangetje het veld opkwam, werd er beschaafd geklapt, want hij was een bemind persoon die het publiek aan John Buil deed denken en aan andere aspecten van Engeland die nog steeds gekoesterd werden. Wat hem vooral opvallend maakte was zijn kleding, want cricket umpires droegen hun broek en witte shirt altijd onder een linnen stofjas die tot halverwege de kuiten reikte, maar de kanunnik (een onjuiste eretitel die de opvarenden van een kruiser hem in de oorlog toegekend hadden) droeg in plaats van de stofjas een zware trui van echte schapenwol van de Schotse Hebriden. Zodra het warm werd, en dat was in West-Indië al lang voor de middag, trok Tarleton zijn trui uit en bond de mouwen met een stevige knoop om zijn omvangrijke buik, zodat de trui zelf afhing over zijn rug. Hij werd vaak gefotografeerd als hij in actie was, en op de meeste foto’s prijkte hij met zijn omgeknoopte zware trui. Bij het cricketen hoefde de umpire in de climax van een scrabble geen beslissing te nemen tenzij er formeel om verzocht werd en dat gebeurde in de vorm van de geschreeuwde vraag: ‘Hoestat?’ Er bestond verschil van mening over of dat malle woord ‘Hoe was dat?’ of ‘Hoe is dat?’ moest betekenen, maar als zes of zeven fielders tegelijk ‘Hoestat?’ schreeuwden, verrees kanunnik Tarleton in al zijn glorie, want dan richtte hij zich zo hoog mogelijk op, keek de smekelingen strak aan en sprak zijn oordeel uit waar nooit tegen geprotesteerd werd. Zijn woord was wet. Keelers team batte eerst, maar hij bracht er niet veel van terecht en zijn teamgenoten evenmin. Een van de Tudor bowlers fopte Harry met een snelle bal die hij opwipte en gemakkelijk gevangen werd door de mid-off voor een score van maar 13 runs. Bristol Town stond er slecht voor bij de lunchpauze toen Sally de picknickmand openmaakte voor een klein feestmaal waarvan spelers van beide teams in ongedwongen kameraadschap genoten. ‘Ik geloof dat we jullie te pakken hebben,’ zei een van de broers uit Tudor tegen Keeler. ‘Het schijnt dat die twee kerels van het vliegveld geduchte batsmen zijn.’ ‘We zullen zien,’ zei Keeler, ‘en als het er slecht voor ons gaat uitzien, zal Sally hier bidden om regen.’ In dat geval zou de wedstrijd eindigen als een gelijk spel, al speelde Bristol Town na de lunch ook nog zo slecht. Bristol speelde inderdaad slecht en de twee broers uit Tudor bewezen bowlers van bijna testklasse te zijn en waren all out voor 133, zodat De Rest alle tijd had om te winnen. Ze zetten eerst een voorzichtige batter in met een van de goede spelers van York die goed scoorde. Maar daarna ging het mis en De Rest verloor twee wickets achter elkaar. Maar toen ging een van de radarmannen van het vliegveld batten en al na een paar runs was het duidelijk dat hij heel wat wedstrijden in het Engelse interprovinciale cricket gespeeld had. Hij speelde goed en het zag ernaar uit dat hij een century zou scoren toen Harry Keeler een opmerkelijke prestatie leverde. De radarman sloeg een goedgeplaatste grondbal die snel wegrolde naar de boundary. Als de fielders hem misten zou het een vier worden, en zelfs als een van de Bristolspelers hem stopte zouden er twee of misschien zelfs drie runs gescoord worden. De batsman en zijn partner waren dan ook vol vertrouwen, maar met verrassende snelheid haalde Harry de bal in, raapte hem zonder stil te houden met een hand van de grond en wierp hem in een vloeiende en ononderbroken beweging met enorme kracht precies in de handen van de verre wicketkeeper die behendig de bails, de twee dwarshoutjes op de stumps van het wicket, in het gras tikte. Het spande erom. Had de batter zijn wicket bereikt voor de bails vielen of had de bal hem verslagen? ‘Hoestat?’ riepen de mannen van Bristol. Kanunnik Tarleton bleef onbewogen staan, pauzeerde theatraal en verklaarde de batsman out. Beide partijen juichten als een eerbewijs aan Harry Keelers machtige worp die de sterkste batter van De Rest uitgegooid had. De gooi baatte Bristol niet veel, want de tweede radarman scoorde in combinatie met een sterke batter uit York runs aan de lopende band. Keeler wist met een duik parallel aan de grond de batsman uit York uit te gooien, maar een andere goede batter nam diens plaats in en samen met de radarman scoorde De Rest ruim binnen de speeltijd de noodzakelijke 134 runs. Na afloop van de match zocht een oudere zwarte, die in zijn jeugd met Sir Benny Castain een tournee door Engeland gemaakt had, Keeler op en zei:’ Ik ben John Gaveny, van Barbados, lid van de selectiecommissie, en ik moet zeggen dat ieder team een fielder van wereldklasse zoals jij zou kunnen gebruiken,’ maar voor Harry zich uitgelaten kon voelen voegde Gaveny eraan toe: ‘mits ze ervan op aan zouden kunnen dat hij twintig of dertig runs zou scoren.’ Harry en Sally behoorden tot de laatsten uit Bristol Town die York verlieten en toen om kwart over zes de duisternis inviel zoals het toneeldoek in een theater valt, stopten ze bij een van de uitwijkplaatsen die in de berg waren uitgehakt om het passeren van bussen mogelijk te maken, en kusten elkaar met overgave. Bij haar huis aangekomen zei Sally: ‘Blijf bij ons eten,’ en de huishoudster bleek voor hen en de commissaris een pan hutspot klaar te hebben staan van inlandse groenten, uit Ierland aangevoerde aardappelen en Amerikaans rundvlees. De commissaris vroeg hoe de wedstrijd verlopen was en zei toen: ‘Als die broers uit Tudor een tempowisseling onder de knie kunnen krijgen, komen ze beslist in het testteam,’ waarop Sally opmerkte: ‘Als u Harry’s verdedigingsworpen gezien had, zou u hem er ook in opnemen.’ Na de maaltijd moest Wrentham weer naar het bureau en hij liet de twee tortelduifjes alleen achter. Hij was in alle opzichten tevreden: hij had een voorbeeldige dochter grootgebracht die het hart veroverd had van een man die haar waardig was.

***

Maar de verkering, die van buitenaf beoordeeld ideaal zou moeten zijn, ontwikkelde zich niet al te voorspoedig, want twee weken na de cricketmatch zei Laura Shaughnessy van het kantoor van de gouverneur-generaal tegen Sally: ‘Laten we morgen een vrije dag nemen. De Rastafari wil het noorden van het eiland zien en ik heb gezegd dat ik hem in mijn auto rond zou rijden.’ Wat als een gezellig uitstapje begon werd voor Sally een dag van enorme betekenis en van herziening van levenswaarden. Het zou iets totaal anders worden dan het tochtje met de Engelsman Keeler naar de cricketmatch in York. Dat was feitelijk een reis geweest terug in de tijd naar Engeland met een theepauze en een bijna fanatieke naleving van de finesses van de spelregels. Ditmaal zou het een keiharde, bijna wrede kennismaking worden met de realiteit van een nieuwe zwarte republiek, wier dominante Afrikaanse erfenis op tientallen onverwachte momenten naar buiten trad. Laura, die verscheidene tinten donkerder van huid was dan Sally, bestuurde haar kleine auto met Ras-Negus Grimble ineengedrongen naast haar op de voorbank en Sally ingepakt tussen de bagage achterin. Het verschil tussen de twee uitstapjes begon meteen al, want in plaats van de bergweg naar het zuiden in te slaan reed Laura noordwaarts, en zodra ze buiten de stad waren nam de Rastafari de leiding alsof hij een jonge vorst en zij zijn concubines waren. Hij wilde de ligging van het terrein zien, de geschiktheid voor landbouw, de gewassen die er al verbouwd werden, en de ligging van de boerderijtjes die her en der in dit schijnbaar lege deel van het eiland verspreid lagen. Tweemaal beval hij Laura gebiedend: ‘Stop! Ik wil die boer bezoeken,’en als hij uitstapte om met de zwarte bewoners van de hut te praten, sprak hij met zoveel onmiskenbaar gezag over gewassen dat Sally dacht: Ik wed dat zijn voorouders zo hun akkers in Afrika inspecteerden. Toen ze ongeveer drie kilometer ten zuiden van Tudor waren, liep Sally met hem mee naar een derde boer wiens akkers een eind van de weg lagen en verbaasde zich over de wending die het gesprek nam: ‘Kun je op je verste akkers goede ganja kweken?’ ‘Nooit geprobeerd.’ ‘Als ik je eersteklas zaad bezorg, wil je het dan proberen?’ ‘Waar moet ik ganja verkopen, verondersteld dat ik het zou telen?’ ‘Groot Babylon Amerika hunkert naar ganja. Heel goede prijs.’ ‘Wij telen hier op All Saints niet veel. Er is niet veel vraag naar.’ ‘Dat gaat allemaal veranderen. Onthoud mijn woorden. De grote God Haile Selassie zegt het.’ Op het korte stukje naar Tudor vroeg Sally: ‘Is ganja niet wat meestal marihuana genoemd wordt?’ ‘Ganja is het geheime kruid van Rastafari. Opent alle deuren.’ In Tudor liep hij druk heen en weer tussen de zwarte bevolking die diep onder de indruk was van zijn woeste dreadlocks, zijn kleurige shirt en zijn zelfverzekerd optreden. Het viel Sally op dat hij zich afzijdig hield van kleurlingen zoals zij; hij richtte zich tot de zwarte landbouwer, de zwarte winkelier en de wasvrouw, en zijn boodschap was altijd dezelfde: ‘Zwarten in heel het Caribisch gebied zullen opstaan, God keert op aarde terug in Ethiopië om de wereld voor ons te heroveren.’ Toen de mensen naar de teksten op zijn shirt vroegen, wees hij op de afbeelding van Haile Selassie en zei: ‘Groot heerser. Verovert heel Afrika.’ Verder zei hij dat zijn leeuw dezelfde was die in de bijbel genoemd werd: ‘Leeuw van Juda. Gekomen om ons alle macht te geven.’ Ook legde hij uit dat de paus in Rome spoedig vernietigd zou worden omdat hij de geest van Babylon was, maar het Grote Babylon zelf was Amerika dat ook verwoest zou worden, en hij voorspelde dat zeer pijnlijke straffen koningin Elizabeth II zouden treffen: ‘Zij de dochter van koningin Elizabeth I die haar kapitein John Hawkins naar Afrika stuurde om jullie mammies en pappies als slaven hier te brengen.’ Toen de mensen niet meer naar zijn met onbegrijpelijk Rasta doorspekt gebazel luisterden, liet hij zijn stem dalen en eindigde heel ernstig: ‘Amerika het Grote Babylon overzee. Wie het Grote Babylon hier op All Saints? De politie.’ Na die uitspraak zweeg hij steeds even, keek zijn toehoorders met een doorborende blik aan en maakte hen bang met zijn lange gestalte en zijn schrikwekkende haren en baard om daarna fluisterend te herhalen: ‘Groot Babylon moet verwoest worden. Staat in de bijbel. In Openbaringen.’ Dan haalde hij zijn bijbel te voorschijn. ‘Openbaringen 18:2, lees het zelf maar: "En hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote stad Babylon en zij is geworden een woonplaats van duivelen..." En lees dan vers 21: "En een sterke engel nam een steen op als een grote molensteen en wierp hem in de zee, zeggende: Zó zal Babylon met geweld geworpen worden, de grote stad, en zij zal nooit meer gevonden worden."‘ Sally merkte op dat hij nooit opriep tot openlijke revolutie of tot een aanval op de politie, maar dat was ongetwijfeld de strekking van zijn woorden en zijn toehoorders beseften dat. Maar als de spanning ten top steeg, werd hij weer de innemende boodschapper die zij die eerste avond op de bijeenkomst ontmoet had. De warmte in zijn ogen en de geruststelling van zijn kalme gezicht, omlijst door de Christusachtige baard, straalden dan liefde uit voor iedereen en een opwekking om zich aan te sluiten bij zijn kruistocht voor de redding van de zwarten op aarde. Toen dorpelingen Ras-Negus en zijn twee metgezellinnen voor de lunch uitnodigden, merkte iedereen op dat hij alleen maar bepaalde gerechten koos en ze eerst in zijn halve kokosnoot deed alvorens ze in zijn mond te steken. Hun nieuwsgierigheid voelend, legde hij uit: ‘Geen ingeblikt voedsel. Geen vlees. Alleen voedsel zoals Jah het zendt, vers van veld en boom. En geen borden of metalen lepels. Alleen de vingers die Jah gaf.’ Het was te zien hoe lastig het soms voor hem was om zijn lange benige vingers in zijn kom te dopen en ze druipend naar zijn baardige lippen te brengen. Onder het eten legde hij zijn gastheer allervriendelijkst de beginselen van de Rasta-leer uit, en toen iemand vroeg: ‘Is het waar dat ganja jullie heilige kruid is?’ antwoordde hij: ‘Het is het kruid dat Jah naar de aarde zond om zwarten blij te maken. Rook ganja zoals Haile Selassie zegt en je vangt een glimp op van de hemel.’ En hij verblindde iedereen met zijn beschrijving van hoe het leven zou zijn als Haile Selassie, de tweeënzeventigste incarnatie van de Godheid, terugkeerde om de honderdvierenveertigduizend te leiden die behouden zouden worden. Op weg naar Cap Galant sprak Ras-Negus met beheerste hartstocht over de beginselen van de Rasta-leer: dat alle vrouwen keizerinnen waren, dat kinderen een van de grote zegeningen op aarde waren en dat goede mannen en vrouwen alleen natuurlijk voedsel aten en niet het ingeblikte vergif dat door het Grote Babylon in Miami per vrachtboot naar het eiland gestuurd werd. Het gegons van zijn gedempte en bijna prettige stem maakte Sally slaperig, maar om wakker te blijven vroeg ze hem: ‘Meneer Grimble...’ Hij onderbrak haar: ‘Niet meneer Grimble, Ras-Negus, Johannes de Doper van de Beneden- en Bovenwindse eilanden.’ ‘Ras-Negus, wat was dat over die honderdvierenveertigduizend waar u het over had?’ en voor het eerst in een rechtstreeks gesprek met haar haalde hij zijn in leer gebonden bijbeltje voor de dag en sloeg het feilloos open bij Openbaring 14, waaruit hij op zachte toon voorlas: ‘En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion en met Hem honderdvierenveertigduizend, op wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden... Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam.’ Hij sloeg de bijbel dicht, keek Sally aan en zei: ‘Jij en ik moeten zo leven dat wij een van de honderdvierenveertigduizend zijn.’ ‘U bedoelt dat van alle mensen op aarde alleen maar...’ ‘Groep bij groep. Van deze Bovenwindse eilanden misschien maar honderdvierenveertigduizend die behouden blijven.’ ‘En in Amerika met zijn grote bevolking?’ ‘Geen enkele. Dat is Babylon.’ Bij aankomst op Cap Galant zagen ze dat de regering een grote uitspanning had laten neerzetten van hout en steen waar een stuk of tien groepjes mensen zaten te picknicken of alleen maar van het prachtige uitzicht genoten. De verschijning van Ras-Negus was zo opvallend dat hij aller aandacht trok en al heel gauw had hij een groepje nieuwsgierigen om zich heen die hem inspireerden uit te weiden over de glorie van de Rasta-leer. Maar Sally merkte dat hij tegenover dit publiek geen enkele toespeling maakte op revolutie, de overwinning van zwart over blank of het rituele gebruik van ganja en het zeer zeker niet beklemtoonde, en ze besefte dat hij veel sluwer was dan zij gedacht had, want hij wist instinctmatig hoe hij deze toehoorders moest benaderen. Ze had meer respect voor hem gehad toen hij zich met de zwarten onderhield, want toen had hij onverbloemder gesproken. Maar ongeacht zijn toehoorders getuigden zijn woorden van diep besef van Afrika, en Sally dacht: Deze Rastaman is er nooit geweest, en toch ademt hij de geur van de grote rivieren uit, de geluiden uit het diepst van het oerwoud en zelfs het gekwetter van de vele vogels. Gunst, deze man heeft zichzelf tot Afrika gemaakt! Nadat hij een poosje had staan oreren kwam er een vrouw naar hem toe die ook op de eerste avond aanwezig was geweest en vroeg hem om een toelichting op het vreemdsoortig Rasta-vocabulaire. Dat was kennelijk een terrein waarop hij zich een expert beschouwde, want hij begon omstandig en met soms onbedoelde humor uiteen te zetten hoe het Engels zou veranderen als de Rasta’s aan de macht kwamen. ‘Politiek drukt uit hoe de blanken de zwarten onderdrukken. Daarom moeten we het bij de juiste naam noemen: politruc.’ Alsof het een kinderspelletje was ging hij eindeloos door de taal te ontleden en er de bespottelijkste veranderingen in aan te brengen. Toen hij enkele picknickers de heerlijkste vrucht van de eilanden zag eten, een rijpe mango met zijn smakelijke vruchtvlees en sap, zei hij: Mango betekent dat een goed mens heengaat. Wij maken ons woord I-come.’ Sally kon niet vaststellen of hij bekeerlingen maakte of niet, maar er gebeurde iets opmerkelijks dat bewees dat hij zijn bezoek aan All Saints als een zendingsreis beschouwde, want hij maakte gebruik van een slim bedachte tweedelige aanvalsmethode: eerst verzamelde hij het publiek om zich heen met een vertolking op zijn zelfgemaakte muziekinstrument van een van de beste songs van Bob Marley: One Love, die hij met een mooie stem ten gehore bracht, en daarna nam hij scherp de gezichten op van degenen die waarschijnlijk gevoelig zouden zijn voor zijn volgende benadering. Met verbazingwekkend scherp inzicht identificeerde hij een stuk of zes jongemannen die vatbaar schenen voor wat hij wilde gaan doen. Gevolgd door Sally en Laura nam hij zijn groepje mee naar een afgelegen hoekje van de Cap en haalde een voorraadje van de beste cannabisbladeren uit zijn reistas die het heuvelland van Jamaica voortbrachten. Sally had dit beruchte gewas, dat op All Saints taboe was, nog nooit gezien en het verbaasde haar hoe geurig het was in natuurlijke staat, maar ze was nog verbaasder toen ze zag hoe Ras-Negus het rookte. Op grond van wat ze in Time gelezen had, verwachtte ze dat hij er een soort sigaret van zou rollen, maar dat deed hij niet. Van een stuk krantenpapier maakte hij een grote hoorn des overvloeds, met een mondstuk zo klein als een sigaar, uitlopend in een trompet van wel drie duim in doorsnee. Toen hij de ganja aanstak en met lange halen begon te roken, leek hij de mythologische Triton wel die op zijn kinkhoren blies. Hij inhaleerde diep, sloot zijn ogen, liet een uitdrukking van hemelse genade op zijn gezicht verschijnen en gaf zijn vreemde rookwaar toen door aan de man naast hem die zijn eerste vier lange trekjes deed. Omdat de trompet een enorme hoeveelheid ganja bevatte, was hij groot genoeg voor verscheidene jongens en daarna was de beurt aan Laura, de bestuurster van de auto. Ras-Negus had haar kennelijk al eerder van het kruid laten proeven, want zij deed geroutineerd een paar trekjes, zuchtte diep en hield Sally de trompet voor. Dat leverde een probleem op. Als dochter van de commissaris van politie wist Sally heel goed dat het bezit van marihuana, laat staan het roken ervan, op All Saints verboden was, maar haar belevenissen op deze ongewone dag hadden haar zo benieuwd gemaakt naar de Rasta als authentieke negergodsdienst dat zij geneigd was aan alle riten ervan deel te nemen en nam dus de ganja van Laura aan. ‘Je moet diep inhaleren,’ moedigde Ras-Negus haar aan en toen zij dat deed voelde zij dat de rook zich in haar longen verspreidde en schijnbaar ook in haar hart en hoofd. Acht diepe trekken verwekten een duidelijke euforie en opnieuw voelde zij de aanwezigheid van Afrika. Het was laat in de middag toen zij naar huis terugkeerden en hoewel Sally een beetje duf was, merkte zij toch duidelijk dat Laura verrast was toen Ras-Negus niet naast haar op de voorbank kwam zitten, maar achterin naast Sally. Toen hij goed en wel zat, stak hij weer een ganja-sigaar op en al spoedig hing de zoetige geur in de hele auto en werd Sally onder druk gezet om na iedere drie of vier trekjes van hem ook een haaltje te nemen. Laura op de voorbank verlangde ook haar deel en de kleine auto hobbelde vrolijk huiswaarts. In opperste euforie sloeg Ras-Negus in zijn bijbel willekeurige teksten op die min of meer de Rasta-leer uitdrukten. Alweer uit Openbaringen las hij: ‘En een uit de oudsten zei tot mij: Ween niet; zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen...’ Dat bewees volgens hem dat Haile Selassie, een rechtstreekse afstammeling van koning David, spoedig Afrika zou overheersen. ‘Maar hij is dood,’ protesteerde Sally, en hij hernam: ‘Zijn geest. Niet zijn volgelingen zoals jij en ik. Afrika zal van ons zijn.’ Om zijn gelijk te bewijzen sloeg hij Psalm 68 op en las de verzen 31 en 32 voor: ‘Aanzienlijken naderen uit Egypte, Ethiopië strekt haastig de handen uit tot God. Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode, psalm zingt den Here.’ Volgens hem betekende dat duidelijk dat het Grote Babylon Amerika spoedig zou vallen voor de macht van Ethiopië. En hij bleef maar heen en weer schieten door de bijbel om er nu eens dit en dan weer dat geheimzinnige stukje uit te lichten, maar hij kwam altijd weer terug bij Openbaringen. ‘De overwinning over het Grote Babylon zal niet gemakkelijk zijn. Luister maar naar hoofdstuk 19:19: "En ik zag het beest en de koningen der aarde en hun legerscharen verzameld om de oorlog te voeren tegen Hem die op het paard zat en tegen zijn leger." ‘ Sally vond dat vrij wazig tot hij uit zijn tas een fotootje van Haile Selassie op een wit paard haalde. Dat bracht hem onmiddellijk tot hoofdstuk 20:11:’ "En ik zag een grote witte troon en Hem, die daarop gezeten was, voor wiens aangezicht de aarde en de hemel vluchtten..." ‘ In haar half versufte staat kon Sally het verband niet zien tussen een wit paard en een witte troon, maar blijkbaar bestond dat wel, want Grimble leunde achterover en begon hele stukken uit de bijbel te reciteren. Geen enkel ervan sloeg rechtstreeks op de Rasta-leer, maar allemaal waren ze heerlijk bedwelmend en toen ze wegzweefde onder de gecombineerde betovering van de magische woorden en het verleidelijk kruid, besefte zij dat Ras-Negus onder haar rok frommelde en daarna in zijn eigen broek, maar zijn woorden waren zo overtuigend en zijn persoon zo gebiedend, dat zij geen behoefte gevoelde zich te verzetten tot het gruwelijke feit met een schok tot haar doordrong dat deze beangstigende man met zijn Medusalokken geslachtsverkeer met haar wilde hebben op de achterbank van de rijdende auto. Ze gilde niet, maar probeerde hem weg te duwen. Maar hij was te sterk en dwong haar zijn penis vast te houden tot hij bevredigd was. Het was beangstigend maar niet afstotend, want zijn hele wezen - zijn gedrag, zijn bedwelmende woorden, zijn uitgesproken toewijding - getuigden van een wereld die zij nog nooit gekend had en zijn woeste vitaliteit concretiseerde dat mooie woord waar zij en haar vrienden zo nonchalant over gediscussieerd hadden: negritude. Uitgeput en verward toen de werking van de ganja begon af te nemen zat zij ineengedoken in haar hoekje achter in de auto, en hoopte dat die spoedig Bristol Town zou bereiken. Toen Laura voor het huis van commissaris Wrentham stopte, sprong Sally uit de auto en holde naar binnen alsof zij daar een schuilplaats zocht, want in de persoon van haar bekwame vader en haar verstandige broer kwamen zwart Afrika en blank Engeland hier in betamelijke en overeengekomen harmonie samen.

***

Sally was zo overstuur van haar ervaringen met de Rasta-man en zijn ganja, dat zij de volgende middag naar de kleine, keurige pastorie naast de anglicaanse kerk ging met de vraag of zij kanunnik Tarleton kon spreken, en diens witharige vrouw zei opgewekt: ‘Daarvoor zijn wij hier, lieve kind,’ en ze ging haar man halen. De eerwaarde Essex Tarleton was op school maar een doorsnee-leerling geweest en op de universiteit weinig meer. Qua theologische opleiding was het duidelijk dat hij nooit tot de geestelijke leiders van zijn Kerk zou behoren, maar al wie hem in zijn jonge jaren kende was ervan overtuigd dat hij een jongeman was met een duidelijke roeping voor het geestelijk ambt en toen hij in 1939 vlootaalmoezenier werd, waren zij blij dat hij zijn bestemming gevonden had. Na op enkele vlootbases en verscheidene grote oorlogsschepen gediend te hebben was hij na de oorlog benoemd aan een kleine kerk op Barbados, waar hij vele jaren zowel gelukkig als effectief was, maar toen het aantal parochianen groeide moest er een jongere en sterkere voorganger komen en werd hij overgeplaatst naar het minder bevolkte eiland All Saints. Hier zou hij tot zijn emeritaat blijven als een goedwillende blanke die een zwarte congregatie bijstond bij het bepalen van haar normen. Op zaterdagen was hij scheidsrechter bij cricketmatches, op zondagen preekte hij en op doordeweekse dagen stond hij klaar om zijn parochianen bijstand te verlenen. Hij zou verbaasd geweest zijn als iemand hem erop gewezen had dat hij het type nederige dienaar was dat het Britse imperium bijeengehouden had en nu de verklaring was voor de emotionele banden die eilanden als All Saints en andere pas onafhankelijke naties nog steeds aan Engeland bonden. Hun financiële centrum was Londen, zij stuurden hun begaafde jongelui naar Engelse scholen en kochten hun boeken en tijdschriften in wat zelfs de vurigste zwarte patriot nog steeds ‘Het Moederland’ noemde. Bij het cricketen was het iets groots als er een testteam uit Australië of India kwam spelen, maar de datum op de kalender werd met goud omrand als er een Engels team aankwam. ‘En wat brengt jou naar mijn werkkamer?’ vroeg hij en bood haar een glas sherry aan. Ze zei dat ze daar wel trek in had en begon te vertellen dat zij van haar stuk gebracht was door de Rasta-beweging. Zodra ze dat woord noemde, hield hij op met schenken en zei: ‘Ja, ik weet dat die kerel uit Jamaica heel wat afgepraat heeft.’ ‘Hij heeft in ieder geval met mij gepraat, en heel overtuigend.’ ‘Kom nou, Sally. Jij bent veel te verstandig om je door die onzin te laten misleiden.’ ‘Maar hij citeert de bijbel heel veelzeggend. Vertelt u mij eens, eerwaarde, zijn de woorden uit Openbaringen veelbetekenend?’ Kanunnik Tarleton nipte aan zijn sherry, en begon hartelijk te lachen: ‘Sally, ik zal je vraag beantwoorden met wat misschien vreselijke openhartigheid genoemd zou worden, maar luister in vredesnaam goed. De malloten en godsdienstwaanzinnigen op deze wereld, en ik gebruik een paar bijzonder toepasselijke woorden die ik onlangs in Time aantrof, hebben al tweeduizend jaar twee bijbelboeken geciteerd om ieder verward denkbeeld te bewijzen dat zij maar wensten: Daniël en Openbaringen! Zij richten evenveel schade aan op de wereld als Jamaica rum en Hollandse jenever.’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Ze zijn apocalyptisch. Geïnspireerde, gezwollen taal. Jij en ik kunnen vandaag in die twee bijbelboeken duiken en vrijwel alles bewijzen wat we maar willen.’ Hij pakte zijn bij bel, liet haar zien dat hij Openbaringen opsloeg en las een aaneenschakeling van onbegrijpelijke woorden en symbolen voor: ‘Kun je mij vertellen wat dat betekent?’ En heel knap begon hij elk van die woorden en zinnebeelden een willekeurige betekenis toe te kennen, tot hij door gegoochel met teksten uit Openbaringen ten slotte bewezen had dat Canada in het jaar 2007 zowel de Verenigde Staten als Mexico zou aanvallen. ‘Met teksten uit Daniël en Openbaringen kun je alles bewijzen.’ ‘Dus wat de Rastafari’s zeggen is allemaal boerenbedrog?’ ‘Jij gebruikte het woord, ik niet. Maar zonder je vraag te beantwoorden, omdat het voor de ene godsdienst nooit goed is om de andere neer te sabelen, zal ik naar buiten kijken en zwijgend knikken.’ Erg opgelucht dat haar vermoedens bevestigd werden, veranderde Sally van onderwerp: ‘Zou u Numeri 5:6 eens willen opslaan? Ik heb die tekst van buiten geleerd, want toen hij hem voorlas leek die mij zijn rare haardracht te rechtvaardigen. Hebt u de Rastafari ooit gezien, eerwaarde?’ ‘Ja, onlangs tegen dat het donker begon te worden en ik schrok me een hoedje.’ Hij zocht naar de tekst en toen hij die gevonden had, zei hij: ‘Ik lees hier niets over haren.’ ‘Slaat u dan hoofdstuk 6:5 op,’ zei ze. ‘Misschien heb ik ze omgedraaid.’ ‘Aha,’ grinnikte hij. ‘Dat is de beroemde tekst die opstandige jongelui in Londen aanhaalden om hun ouders ervan te overtuigen dat de bijbel lang haar voor mannen voorschreef: "De gelofte... er zal geen scheermes over zijn hoofd komen; totdat de tijd voor welke hij zich aan den Here gewijd heeft, ten einde is, zal hij heilig zijn; hij zal zijn hoofdhaar lang laten groeien."‘ Hij sloot de bijbel en wendde zich glimlachend tot Sally: ‘Dat is zeer zeker een rechtvaardiging voor... Hoe noemen ze dat vieze haar? Dreadlocks?’ ‘Ik meen van wel.’ ‘Mijn beste jongedame, je kunt er volkomen naast zitten als je een korte passage uit de bijbel aanhoudt voor je enige onderricht over het een of ander. Toen de jonge mods, zoals ze in Engeland genoemd werden, hun ouders die tekst naar het hoofd slingerden, plozen onze theologen de bijbel eens na om te zien of er verder nog strikte bevelen over mannenhaar in stonden, en ze stuitten in het grote wetboek Leviticus bij hoofdstuk 14:8 en 9 op deze woorden: "En hij die gereinigd moet worden, zal zijn klederen wassen, al zijn haar afscheren en zich in water baden en hij zal rein zijn... al zijn haar zal hij afscheren: zijn hoofd, zijn baard en zijn wenkbrauwen, al zijn haar zal hij afscheren, zijn klederen wassen en zijn lichaam in water baden; en hij zal rein zijn..." Jouw Rastaman zou zijn voordeel kunnen doen met die vermaningen, vooral wat betreft het wassen.’ Sally pakte de bijbel, las de passages en glimlachte, maar de kanunnik was nog niet klaar: ‘Maar zoals zo vaak gebeurt in de bijbel, was het de kordate Paulus die in de eerste brief aan de Corinthiërs de kwestie aanroert, als ik de tekst kan vinden waar alom op gewezen werd in de tijd toen de eerste langharige jongens en mannen zich vertoonden. Ja, hier heb ik het, hoofdstuk 11:14: "Leert de natuur zelf u niet, dat, indien een man lang haar draagt, dit een schande voor hem is?"‘ Toen Sally ook die tekst goed bestudeerd had, zei de oude kanunnik gevoelvol: ‘Een geestelijke van mijn leeftijd heeft een dozijn sekten zien opkomen en verdwijnen, en degenen die zich op bepaalde passages uit Daniël en Openbaringen beroepen zijn de verderfelijkste. Maar hun dwaling is begrijpelijk. Mannen en vrouwen worden onrustig als ze geconfronteerd worden met de strenge, beproefde leerstellingen van rooms-katholieken of Amerikaanse methodisten. De mensen zijn niet bereid om zich te schikken naar de waarheid zoals die in de loop van twintig eeuwen uitgekristalliseerd is. En daarom fabriceren ze hun eigen apocalyptische godsdiensten met hellevuur en gouden strijdwagens en honderdvierenveertigduizend van die of dat, en op de lange duur denk ik niet dat ze veel schade aanrichten. Maar mijn god, op korte termijn kunnen ze veel vernielen!’ Toen zij zich gereedmaakte om te vertrekken, zei hij: ‘Ik hoorde van zijn voorspellingen over Ethiopië, en je kunt inderdaad teksten vinden die zijn wilde dromen steunen, maar in Zefanja, het kleine bijbelboek aan het eind van het Oude Testament, rekent de profeet in hoofdstuk 2: 11 en 12 af met het Ethiopië van jouw Rasta’s: "Geducht zal de Heer tegen hen wezen, want Hij zal alle goden der aarde doen wegteren... Ook gij, Ethiopiërs, zult met mijn zwaard doorstoken worden." ‘ Toen hij haar uitliet, zei hij vriendelijk: ‘Sally, met onze schaar en lijmpot zouden jij en ik een prachtige nieuwe godsdienst in elkaar kunnen knutselen, maar wij zouden alleen de verheven boeken kiezen zoals Deuteronomium, de psalmen, het evangelie van Lucas en de brieven van Paulus. Maar die godsdienst is al veel eerder voor ons samengesteld en heet christendom.’

***

In de weken na de rondrit over het noorden van het eiland begon men in Bristol Town argwaan tegen de Rastafari te koesteren. Harry Keeler, belast met de bestuurlijke aspecten van het toerisme, werd bezorgd toen een vrij corpulente blanke vrouw uit New York, die met een Scandinavisch cruiseschip naar het eiland gekomen was, op straat werd aangevallen door een grote neger die haar op luide, dreigende toon toegeschreeuwd had: ‘Pak je weg, groot vet blank zwijn!’ Toen zij haar evenwicht hervonden had en hem verbijsterd aanstaarde, had hij eraan toegevoegd: ‘We moeten vette zwijnen zoals jullie niet op ons eiland.’ Het incident veroorzaakte grote beroering, want iedereen besefte onmiddellijk hoeveel schade het aan hun belangrijkste bron van inkomsten kon toebrengen, en toen Keeler er bericht van kreeg, trok hij de conclusie dat de Rastafari de boosdoener geweest moest zijn. Maar al bij oppervlakkige navraag bleek dat onjuist te zijn, want de aanvaller was door verschillende eilandbewoners, die walgden van het voorval, geïdentificeerd en hij ontkende iedere relatie met de Rasta-man. Keeler kwam onmiddellijk in actie en zonder iemand toestemming te vragen haastte hij zich naar het cruiseschip, de Tropic Sands uit Oslo, en bood de kapitein van het schip omstandig zijn excuses aan, eveneens de cruiseleider en alle andere gezaghebbers die hij maar kon vinden: ‘Dit soort dingen komt op All Saints niet voor. Het was een schandelijk incident dat niet getolereerd zal worden. Dat kunt u iedereen verzekeren.’ Toen een officier hem naar de ziekenboeg bracht waar de toeriste een kalmerend middel toegediend gekregen had, maakte hij veel goed door een spontaan besluit: ‘Mevrouw, ik weet hoe bang u geweest moet zijn toen u toegeschreeuwd en omvergegooid werd door een vreemde man. Ik voel met u mee en ben gekwetst, want wij staan dergelijke misdragingen op ons eiland niet toe. Ik wil het volgende doen om u genoegdoening te verschaffen. De bevolking van dit eiland betaalt de volledige kosten van uw cruise, en aangezien de Tropic Sands pas vanavond om elf uur vertrekt, nodigt de gouverneur-generaal u en een reisgenoot naar uw keuze uit voor het diner met hem op het Gouvernementshuis om zeven uur precies. Ik kom u met een taxi ophalen.’ Na aldus vrede gesloten te hebben met de beledigde dame ging hij opnieuw naar de kapitein, nodigde hem eveneens uit voor het diner en spoedde zich terug om de gouverneur-generaal telefonisch in kennis te stellen van wat hij gedaan had en excuus te vragen voor wat Keeler ‘een eenzijdige beslissing’ noemde. Het diner was een groot succes. De dame bleek een zekere mevrouw Gottwald te zijn, excursieleidster van een grote synagoge in Brooklyn en organisatrice van de Caribische cruise aan boord van de Tropic Sands voor zevenenveertig deelnemers. Opeens werd ze een belangrijk personage, niet alleen voor de rederij, maar ook voor het eiland, en zij bleek zeer goed geïnformeerd te zijn. ‘Mensen zoals ik,’ zei ze, ‘en er zijn er velen die het reisdoel van groepsvakanties bepalen, hebben buitengewone...’ (ze zei het met veel nadruk) ‘aandacht voor persberichten. Die vliegtuigkapingen sloten het Middellandse-Zeegebied volledig uit. Met cruises daarheen hoefden wij niet aan te komen. Niemand gaat nog naar het arme Haïti. De troebelen op Jamaica waren tijdelijk de nekslag voor het toerisme, maar nu gaan we er weer heen. Maar we brengen onze mensen alleen naar de noordkust van het eiland en niet naar een onveilige stad zoals Kingston.’ Kapitein Bergstrom vertelde: ‘Het wordt winstgevend voor onze scheepvaartmaatschappijen om een onbevolkt eiland te huren of te kopen, of een afgelegen stuk strand van een onveilig eiland zoals Haïti of Jamaica en daar ons eigen vakantieparadijs te stichten. Veilig achter een palissade zien de toeristen alleen de zwarten die daar toegelaten worden als verzorgend personeel...’ De manier waarop hij deze nieuwe ontwikkeling op toeristisch gebied beschreef, toonde de lage dunk die hij ervan had, maar het bleef aan mevrouw Gottwald voorbehouden om het af te wijzen als een oplossing voor de problemen van het toerisme: ‘Ik zou mijn mensen nooit naar zo’n afgelegen plek brengen. Ze zouden er trouwens niet heen willen ook. Ze willen een mooie, gemengde bevolking zien zoals hier in de hoofdstraat. Ze willen met zwarten en kleurlingen kennismaken. Anders blijven ze thuis.’ Dat ontlokte gunstig commentaar, vooral van de zwarte gouverneur-generaal, maar ze vervolgde met een waarschuwing die ieder eiland in acht diende te nemen dat bij de toeristen in trek wilde blijven: ‘Ik zal nooit vergeten wat er een paar jaar geleden op St. Croix, een der Amerikaanse Maagdeneilanden, gebeurde. Ik was toen met mijn groep van zestig of zeventig mensen op St. Thomas en wij waren verbijsterd toen het bericht op de kade en de afgemeerde cruiseschepen circuleerde: "Met machinegeweren gewapende zwarte gangsters hebben toeristen overvallen in de chique Rockefeller golfclub op St. Croix. Overal liggen dode lichamen." Dat seizoen was er geen toerisme meer naar de Maagdeneilanden en zelfs nu raken wij geen dagtochten naar St. Croix kwijt.’ ‘Ik hoop, mevrouw Gottwald en kapitein Bergstrom,’ zei de gouverneur-generaal nu, ‘dat u ons wilt helpen ophitsende publiciteit te vermijden.’ Hij had in Oxford gestudeerd en sprak Engels met een van de bekoorlijkste accenten: zuiver Oxfords, verzacht door Caribische zonneschijn. ‘Zouden incidenten als dat van vandaag zich herhalen, dan zou het nieuws natuurlijk bekendgemaakt moeten worden en wij zouden ons aan onze eer verplicht gevoelen dat te laten gebeuren, ook al zou het schade doen aan ons eiland. Maar ik kan u op mijn woord verzekeren dat wij het geen tweede keer laten gebeuren...’ Kapitein Bergstrom grinnikte en hief zijn glas op: ‘U hebt een enorm voordeel boven ons, excellentie. Onze grote schepen moeten ergens aanleggen. Nu de Middellandse Zee taboe en het Verre Oosten zo ver weg is, blijven ons maar drie aantrekkelijke gebieden over voor de Amerikaanse toeristen zoals mevrouw Gottwald en haar groep: Alaska in de zomer, Mexico en het Panamakanaal in het tussenseizoen en uw Antillen in de winter.’ Onheilspellend voegde hij eraan toe: ‘Maar als de zaken uit de hand lopen en onze passagiers gemolesteerd worden als zij aan land komen, schrappen wij uw eiland net zoals wij Haïti hebben moeten schrappen.’ Toen het gezelschap vertrok zei de gouverneur: ‘Meneer Keeler, u hebt mij een grote dienst bewezen door deze twee experts hier te laten dineren. Ik heb veel geleerd. En ik reken erop dat u als onze expert geluisterd hebt en stappen zult ondernemen ter bescherming van onze bezoekers en de goede naam van ons eiland.’ De volgende morgen om zeven uur was Keeler bij commissaris Thomas Wrentham: ‘Hebt u de schuldige gearresteerd?’ ‘Zonder moeite.’ ‘Heeft iemand hem verhoord?’ ‘Ikzelf.’ ‘Resultaten?’ ‘Ik veronderstel dat u wilt weten of hij beïnvloed was door de Rastafari.’ ‘Inderdaad.’ ‘Als we hem mogen geloven, en ik ben geneigd dat te doen, heeft hij de vreemdeling zelfs nog nooit gezien.’ ‘Was hij high door gebruik van marihuana?’ ‘Zoals u weet is het roken van drugs geen groot probleem hier.’ ‘Maar nu de Rasta zijn leer predikt zal het dat worden.’ ‘Akkoord, maar in dit geval niet.’ ‘Waarom heeft hij dan in vredesnaam een blanke vrouw gemolesteerd en haar zulke uitdagende taal naar het hoofd geslingerd?’ Wrentham leunde achterover en dacht erover na: ‘Soms hangt het in de lucht. Berichten van andere eilanden, radiouitzendingen over terrorisme, een artikel in Time of Newsweek...’ ‘Of het bezoek van een Rastafari,’ opperde Keeler, en de commissaris zei: ‘Op een eiland als het onze is dat tegenwoordig meestal het geval,’ en uit zijn bureaula haalde hij een rapport dat hem door zijn collega op Jamaica toegezonden was. ‘Lees maar eens,’ en Keeler las:

   

Verder onderzoek naar de achtergrond van Ras-Negus Grimble bracht aan het licht dat zijn overgrootvader een Engelse matroos was die in 1887 in Kingston droste toen hij ongeveer negenendertig was. Hij trok in bij een zwarte vrouw en kreeg drie kinderen. Een kleinzoon trouwde met een zwarte en verwekte Hastings Grimble, sinds de Haile Selassie-beweging bekend als Ras-Negus.

   

Als jongeman raakte hij onder invloed van de beroemde Jamaicaanse reggaezanger Bob Marley en diens groep The Wailers. Hij viel verscheidene malen in als zanger, maar werd nooit permanent in de band opgenomen. Wij hebben sterk het vermoeden dat hij Marley’s groep van ganja voorzag en hij schijnt de bedenker geweest te zijn van een vrij omvangrijke organisatie die Jamaicaanse marihuana in grote partijen op de Amerikaanse markt bracht. Het is bekend dat snelle vliegtuigjes neerstreken in de hoge dalen bij zijn woonplaats Cockpit Town, maar mijn mannen hebben de vliegtuigbemanningen of Grimble nooit kunnen arresteren, hoewel wij weten dat hij de leverancier was.

   

Wij vermoeden dat hij Jamaica verliet om de eenvoudige reden dat wij hem dicht op de hielen zaten. Als hij zijn operatiegebied naar uw eiland verplaatst heeft, kijk dan uit naar intensieve handel in marihuana. Maar hij predikt ook de rassenoorlog en wij vermoeden dat hij achter enkele van de bloedigste incidenten zat in onze trieste geschiedenis van enkele jaren geleden. Wees op uw hoede.

   

Wat zijn vrij diepe betrokkenheid bij godsdienstzaken betreft verzekeren onze informanten ons dat hij daarin oprecht is. Hij gelooft werkelijk dat Haile Selassie de incarnatie van de Godheid is en dat de zwarten weldra heel Afrika en een groot deel van de rest van de wereld zullen beheersen.

   

Attentie: Niet alleen predikt hij dat de politie het Grote Babylon is dat verwoest moet worden, maar hij gelooft het ook stellig. Ik heb niet kunnen ontdekken hoe hij aan dat idee komt, maar volgens vrienden haalt hij het uit het bijbelboek Openbaringen. Hoe dan ook, waar hij en zijn vrienden verschijnen kan de politie zeker zijn van moeilijkheden. Ik adviseer dan ook hem uit te wijzen.

   

Toen Keeler het rapport teruggaf, vroeg Wrentham: ‘Wat vindt u daarvan?’ en de Engelsman antwoordde: ‘Ik ben om twee redenen bang. Dat incident met mevrouw Gottwald gisteren had rampzalig voor ons toerisme kunnen worden en zal het ook worden als zich weer zoiets voordoet. En er zijn aanwijzingen dat de Rastafari bemoeienis heeft met verschillende uiteenlopende zaken.’ ‘Wat moeten we doen?’ ‘Hem uitwijzen.’ ‘Dat is niet zo eenvoudig. We zijn gebonden aan de wet. Een rechter moet het bevel tot uitwijzing geven en een zwarte rechter zal niet graag een andere zwarte laten deporteren. Het herinnert te veel aan vroeger toen de blanken bepaalden wie waar mocht wonen.’ ‘Laten we dan onderzoeken of we verband kunnen leggen tussen de man gisteren en de Rasta. Als dat gelukt kunt u bij de rechtbank een bevel tot uitwijzing aanvragen en mij als getuige laten oproepen dat onze toeristenindustrie naar de verdommenis dreigt te gaan als hij nog langer vrij blijft rondlopen. Of als hij op enigerlei wijze betrokken blijkt te zijn bij ganja...’ Drie maanden verstreken en noch commissaris Wrentham noch Harry Keeler wist een tactiek te bedenken om de lastige Rasta waar ze mee opgescheept zaten, aan te pakken. In die tussentijd nam het probleem een dramatische, wending en werden ook kanunnik Tarleton en zijn vrouw erbij betrokken. Op een donderdagmorgen, eind maart, probeerden ze in hun pastorie vergeefs een van hun jonge vrouwelijke parochianen te troosten die volkomen wanhopig was. Het was Laura Shaughnessy, de aantrekkelijke kleindochter van een avontuurlijke jonge Ier die in de vorige eeuw naar het eiland gekomen was. Hij had ruzie gekregen met de katholieke priester, was overgegaan naar de Kerk van Engeland, met een zwarte vrouw getrouwd en had een hele schaar kinderen verwekt die zijn naam eer hadden aangedaan. Laura was een gewaardeerd medewerkster op het kantoor van de gouverneur-generaal, waar veel jongemannen een oogje op haar hadden en de Tarletons hadden zich weleens afgevraagd met wie ze uiteindelijk zou trouwen. Mevrouw vond dat Laura een beetje te hooghartig was om zich door jongemannen van de cruiseschepen te laten inpalmen om de logische reden dat er ‘van zulke liefdesaffaires nooit iets terechtkwam’, maar de kanunnik nam het voor haar op: ‘Ze is een bepaald niet onknap meisje dat haar eigen weg probeert te vinden. Let maar eens op, ze trouwt nog eens met de voortreffelijkste jongeman die we ons maar denken kunnen,’ en toen het duidelijk werd dat Harry Keeler voorgoed op het eiland zou blijven, voorspelde Tarleton: ‘Kijk niet raar op als Laura hem aan de haak slaat. Ze passen perfect bij elkaar.’ Dat was niet gebeurd en nu zat Laura huilend in de pastorie. Ze was zwanger, niet van plan te trouwen met de betrokken man, wie het ook zijn mocht, en zag geen enkele uitweg. Maar ze was bij het juiste echtpaar gekomen om raad, want mevrouw Tarleton zei: ‘Wat je bovenal moet bedenken is dat God altijd gewenst heeft dat je kinderen zou krijgen, misschien niet op deze manier, maar je maakt nu een heilige ontwikkeling door, een van de mooiste ter wereld en je moet er blijdschap en vervulling in vinden.’ ‘Maar...’ ‘Dat komt allemaal later, Laura. Geloof me, en ik spreek nu als een vrouw die zelf kinderen en kleinkinderen heeft, God ziet op dit ogenblik goedgunstig op je neer. Je verheugt Hem door vruchtbaar te zijn. Essex, zou jij ons in gebed willen voorgaan?’ Hij gaf zijn vrouw en Laura een hand en bad dat God het kind in de baarmoeder zou zegenen en productief zou ontwikkelen. Hij sprak over de vreugden van het moederschap ondanks tijdelijke moeilijkheden en hij verzekerde Laura dat God, de Tarletons en alle goedwillende, verstandige mensen haar op dit moment ter zijde stonden. En de hand van de jonge vrouw nog steeds vasthoudend, zei hij geruststellend: ‘Je moet weten, Laura, dat mijn vrouw en ik in het verleden al vele malen soortgelijke gesprekken gevoerd hebben. Dit is niet het vergaan van de wereld. Het is een probleem dat we onder ogen moeten zien, en zoals altijd zijn er verstandige oplossingen.’ Samen legden de Tarletons uit dat er voor Laura verschillende wegen openstonden. Ze kon hier op All Saints bevallen en het schandaal laten betijen, wat al vrij snel gebeuren zou, maar dat zou het voor haar misschien moeilijk maken een passende echtgenoot op het eiland te vinden, want in zulke gevallen moesten meisjes haast altijd ver beneden hun stand trouwen. ‘Maar ze komen altijd aan de man als ze in wezen geen slechte meisjes zijn,’ zei mevrouw, en haar man viel haar bij: ‘En jij bent niet slecht.’ Ze kon ook doen wat velen voor haar gedaan hadden: All Saints meteen verlaten, op Trinidad, Barbados of Jamaica iedere baan aannemen die zij maar krijgen kon, geen enkele aandacht trekken, haar baby ter wereld brengen en laten adopteren, en na ongeveer twee jaar naar huis terugkeren, trouwen en een eigen huishouden opzetten. ‘Je zult niet geloven hoevelen dat gedaan hebben,’ zei mevrouw Tarleton, ‘en drie van hen zitten nu in ons kerkbestuur. En weet je waarom? Omdat God hen van het begin af aan gezegend heeft, net zoals Hij jou nu zegent.’ Ze bespraken nog andere mogelijkheden, maar ten slotte keerde de kanunnik terug tot de mogelijkheid die het dichtst bij zijn godsdienstige overtuiging lag: ‘Laura, zonder enige twijfel is de beste oplossing, en de oplossing die God altijd van je verlangd heeft, dat je met die jongeman trouwt en een christelijk...’ Ze kapte hem af: ‘Onmogelijk.’ ‘Waarom?’ vroegen beide Tarletons, en ze zei verbeten: ‘Omdat hij niet met mij wil trouwen en ik nooit met hem zou willen trouwen.’ ‘Wie is hij? Dan ga ik met hem praten.’ ‘De Rastafari.’ ‘O, mijn god!’ riep pastor Tarleton, want juist de vorige dag had hij van de Kerk op Jamaica een rapport over Ras-Negus Grimble ontvangen, en de inhoud daarvan lag nog vers in zijn geheugen:

***

Wij zijn blij dat u ons nadere inlichtingen vroeg over uw bezoeker. Enkele jaren geleden sloot hij vriendschap met onze beroemde reggaezanger Bob Marley en samen plakten zij verschillende bijbelteksten aan elkaar, zoals die uit Genesis: ‘Man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en God zei tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u.’ Aan de hand van zulke citaten construeerden zij hun leer die predikte: ‘Een Rasta-man moet zoveel mogelijk kinderen hebben en hij moet de Rasta-vrouw helpen hetzelfde te doen.’ Het is bekend dat Marley twaalf verschillende vrouwen zwanger maakte. Uw bezoeker Ras-Negus Grimble is daar niet ver bij achtergebleven, want wij weten dat hij acht kinderen verwekt heeft zonder ooit getrouwd geweest te zijn. Toen hij daarover aangesproken werd, zei hij in mijn bijzijn tegen een van onze maatschappelijk werksters: ‘God heeft mij bevolen kinderen te verwekken. Dat is mijn taak. De uwe is ze te verzorgen.’

***

Hij wendde zich tot zijn vrouw met de vraag: ‘Moeten we haar de brief laten lezen?’ en zij antwoordde: ‘Ik vind van wel.’ Zonder commentaar gaf hij Laura de brief, lette op haar knappe gezichtje toen zij hem las en zag dat haar gelaatsuitdrukking van geschoktheid in woede overging. Ze vouwde de brief keurig op, tikte met een punt ervan tegen haar tanden en vroeg heel rustig: ‘Waarheen kunt u als dienaar Gods mij verwijzen om mij te laten aborteren?’ Geen van beide Tarletons deinsde terug voor de verantwoordelijkheid die deze verschrikkelijke vraag behelsde. De geestelijke pakte echter wel Laura’s hand en zei: ‘Het zou beter zijn, geliefde dochter, als je het kind geboren liet worden. Slechts tweemaal in mijn periode van ambtsdrager heb ik mij genoopt gezien anders te adviseren. Eenmaal toen een meisje zwanger was van haar vader, en de andere keer toen een veertienjarig meisje zwanger was van haar zwakzinnige broer. Jij bent zwanger van de duivel en daarom moet je naar dit adres in Port of Spain op Trinidad gaan. Laten wij nu bidden.’ Ditmaal knielden zij neer en hij zei eenvoudig: ‘Heer in de hemel, Gij die deze bijeenkomst hebt gadegeslagen, vergeef ons alledrie dat wij afwijken van uw leer, maar wij zien ons voor geheel nieuwe problemen geplaatst en proberen eerlijk ons best te doen. Zegen uw dienares Laura die een leven van grote potentiële bijdragen voor zich heeft en zegen mijn vrouw en mij, want wij zochten dit probleem niet en hebben het niet onnadenkend opgelost.’ Toen Laura opstond om te vertrekken, kusten beide Tarletons haar en de kanunnik zei: ‘Als je geld nodig hebt voor het vliegbiljet naar Trinidad, kunnen wij je helpen,’ maar ze zei: ‘Ik kom er wel.’

***

De aanwezigheid van de Rasta-man plaatste nog iemand voor een dilemma: Lincoln Wrentham, acht jaar ouder dan zijn zuster Sally en eigenaar van de Waterloo. De eerste maand dat Grimble op All Saints was, was Lincoln zich nauwelijks bewust geweest van zijn aanwezigheid. Hij had de lange opvallende gestalte een of twee keer nogal stiekem door de achterstraatjes zien lopen, en na het incident met de Amerikaanse toeriste van de Tropic Sands had hij gehoord dat de directe aanleiding het preken van de Rastafari geweest had kunnen zijn. Als zakenman die voor zijn inkomsten sterk afhankelijk was van een ononderbroken stroom Amerikaanse toeristen maakte hij zich zo bezorgd dat hij Harry Keeler opzocht en onmiddellijk ingrijpen verlangde: ‘Je moet iets tegen die kerel ondernemen.’ Harry knikte instemmend, maar antwoordde: ‘Ligt dat niet meer op de weg van je vader dan de mijne?’ Dat moest Lincoln toegeven en dus ging hij naar het bureau van zijn vader en vernam daar tot zijn genoegen dat de politie de Jamaicaan scherp in het oog hield. ‘Zodra hij maar iets doet wat op agitatie of opruiing lijkt, gooien we hem van het eiland af,’ verzekerde de commissaris zijn zoon, en daar bleef het bij. Maar toen Lincoln een week of wat later achter de bar stond, hoorde hij dat twee klanten het over de Rasta-man hadden en een van hen zei: ‘Ik geloof dat hij het aanlegt met Sally die op het ministerie werkt,’ en Lincoln spitste zijn oren, maar de mannen noemden de naam van zijn zuster niet meer. Hij was genoeg verontrust om bij zijn vader te informeren of die iets van Sally’s mogelijke betrokkenheid wist en kreeg te horen: ‘Nee, Sally is verschillende malen naar cricketmatches en zo geweest met de jonge Harry Keeler, en daar ben ik erg blij om. De Rastafari? Sally is het type niet om zich met die vent in te laten.’ En daarmee eindigde Lincolns navraag, maar het vertrouwen dat hij en zijn vader in Sally’s nuchterheid hadden was misplaatst, want op de dag dat zij hun gesprek voerden ging zij al geregeld met Ras-Negus om, niet als partner in bed zoals haar vriendin Laura Shaughnessy, maar meer als een belangstellende die de diepte en de betekenis probeerde te peilen van zijn visioen over de toekomst van de zwarten op de wereld en in het bijzonder die in West-Indië. Ze ontmoette hem na kantoortijd, zat soms tot tegen middernacht met hem te praten, en zat bij andere gelegenheden met gesloten ogen te luisteren naar zijn vertolking van een of ander reggaenummer van Bob Marley met het monotone gedreun van de lege klankkast in haar oren als Ras-Negus zijn luit bespeelde. Maar of ze nu begonnen waren te praten of muziek te maken, hun ontmoetingen eindigden vrijwel altijd met het gezamenlijk zingen van Four hundred years. Regelmatig probeerde hij de liefde met haar te bedrijven, maar haar ervaring op de achterbank van Laura’s auto had iedere verdere ontwikkeling op dat gebied tegengehouden. Wat haar aantrok en haar steeds naar hem terug deed keren om met hem te praten waren zijn bijzondere opvattingen over het leven in het algemeen, zijn overtuiging dat zwarten hun eigen boontjes konden doppen en zijn zekerheid dat het einde van de blanke overheersing naderde. Zijn leven op Jamaica had hem er niet van op de hoogte gebracht dat ongeveer de helft van de wereldbevolking niet bestond uit zwarte Westindiërs of blanke Engels-Amerikanen, maar uit gele Aziaten. Toch verleenden zijn opvattingen over de kleine wereld van het Caribisch gebied hem gezag en daar wilde Sally deelgenoot van worden. Ze was opgevoed zonder racistische of sociale vooroordelen. Haar grootvader Zwarte Bart was tenslotte in de adelstand verheven voor zijn uitzonderlijk leiderschap tijdens de Tweede Wereldoorlog en er werd gemompeld dat haar vader, de commissaris van politie, getipt werd als de volgende gouverneur-generaal, zodat ze in haar eigen familiekring de bevrijding en aanvaarding van zwarten en kleurlingen zag. Maar hoe die met hun vrijheid omsprongen was een andere vraag en ze had zich de laatste tijd herhaaldelijk afgevraagd of een klein eiland zoals All Saints met maar honderdtienduizend inwoners, minder dan een middelmatige Amerikaanse of Britse stad, zich lang zou kunnen handhaven als het zich niet met acht of negen eilanden van vergelijkbare grootte tot een federatie verbond. En als het al kon, wat hoogst onwaarschijnlijk leek, waarvan kon het dan bestaan? Welke industrie behalve het toerisme kon gedijen op een zo klein gebied, en wat was een levensvatbare voedingsbodem voor een samenleving? Dat waren vérstrekkende kwesties en het had voor de hand gelegen dat zij naar haar vriend Harry Keeler gegaan zou zijn om opheldering, maar dat deed ze niet om een heel goede reden: ze had er al eens met hem over gepraat en zijn antwoorden waren sterk gekleurd door Engelands koloniale ervaringen, zodat ze van hem niets anders te horen zou krijgen dan de opvatting van de doorsnee blanke. En ze kon er ook niet serieus over praten met haar vader en haar broer, want die hadden zich laten rekruteren voor subtiele voortzetting van de blanke heerschappij, haar vader door zijn aanstelling in een hoge functie met de mogelijkheid van verdere promotie, en haar broer door zijn afhankelijkheid van toeristen voor zijn broodwinning. Waar zij in deze periode van haar leven echt naar verlangde was naar een lang en gedegen gesprek met Marcus Garvey, de eigenzinnige zwarte Jamaicaanse wijsgeer, maar die was al lang dood; of met Frantz Fanon, de even onstuimige Antilliaan van Martinique, maar die was ook al dood. Die mannen zouden begrepen hebben waar zij in deze tijd van haar leven stond en waar zij heen wilde, maar hun boeken gaven geen specifieke antwoorden op de talloze nieuwe vraagstukken die sinds hun dood gerezen waren. In hun plaats had zij de Rastafari, wiens woeste levenskracht op een veel lager peil van intellectualisme stond. Ze wist drommels goed dat het onzinnig was hem met Garvey of Fanon te vergelijken, maar ze besefte ook dat er een subtiele waarheid kon steken in iets wat hij indertijd gezegd had: ‘Ik ben de Johannes de Doper van de Beneden- en Bovenwindse eilanden.’ Ze achtte het twijfelachtig dat hij de pionier zou zijn van een of andere serieuze godsdienstige beweging, maar ze was minder pessimistisch ten aanzien van zijn vermogen om tot politieke actie of minstens tot herwaardering te inspireren. Daarom, vond ze, moest ze meer weten over zijn levensbeschouwing. En zonder ooit een bewuste keuze te doen begon ze een gevaarlijk spel te spelen, hoewel zij niet onoprecht was. Bij het gewone contact op kantoor en tijdens de wekelijkse sociale bijeenkomsten moedigde zij Harry Keeler aan, die haar zo aantrok dat zij serieus aan trouwen dacht. Maar in de late uurtjes of op avonden dat Harry in beslag werd genomen door bestuurszaken zocht zij de Rastafari op voor verdere discussie. Zonder moeite weerstond ze zijn aanhoudende seksuele avances en liet hem precies weten waarnaar haar belangstelling uitging. Ze vond zijn reacties op de problemen van het eiland verstandig en verfrissend zolang er maar niet over godsdienst of seks gesproken werd. Toen ze zich op een ochtend aankleedde, bedacht zij dat het misschien zinnig zou kunnen zijn als zij en Laura Shaughnessy Ras-Negus uitnodigden voor een rondrit over de zuidelijke helft van het eiland, maar toen ze bij Laura aanging om haar te vragen om de uitnodiging gezamenlijk over te brengen, vernam zij dat haar vriendin voor een langdurig familiebezoek vertrokken was naar Jamaica of Barbados. Toen ze doorreed om Grimble op te halen in het huisje waar hij met de familie van een van zijn vriendinnen woonde, vernam ze tot haar verbazing dat hij niet kon autorijden. Om die tekortkoming te verklaren verviel hij in de Jamaicaanse volkstaal en Sally dacht: Dit treft hem diep. Hij is weer een kind. ‘Die tijd, lange tijd, ik niks hebben. Moeder altijd werken, niks verdienen. Ik nooit chauffeursbaan krijgen, nooit leren.’ ‘Hindert niet,’ zei ze. ‘Ik rijd wel,’ en ze vertrokken over de nieuwe weg die York met de luchthaven verbond. Om te beginnen moest ze hem op dit traject stevig terechtwijzen toen hij probeerde haar onder haar rok te betasten: ‘Bewaar dat maar voor de anderen, Grimble!’ maar daarna begon ze het lange gesprek dat bijna ononderbroken zou voortduren tot ze naar Bristol Town terugkeerden. ‘Wat denk je dat er met het Caribisch gebied gebeuren zal, Grimble?’ Toen hij zijn antwoord begon met het aanhalen van enkele duistere passages uit Openbaringen, viel ze hem in de rede: ‘Hou op met die onzin! Jij en ik weten allebei dat Amerika over tweehonderd jaar nog zal bestaan en op de een of andere manier zal functioneren en dat er in Rome nog een paus zal zitten met meer of minder macht. En onze eilanden zullen dan nog steeds hier liggen met een bevolking van overwegend zwarten en ontelbare Indiërs uit Azië. Wat ik wil weten is wat voor soort wereld wij zwarten hier zullen hebben, Grimble.’ Bijna pruilend protesteerde hij: ‘Ik houd niet van Grimble. Mijn naam Ras-Negus.’ ‘Neem me niet kwalijk, waarde vriend,’ verontschuldigde zij zich. ‘Je hebt het recht je te laten noemen zoals je wilt. Maar hoe luiden je voorspellingen?’ ‘In vroeger tijden veel zwarten van alle eilanden gaan werken op Cubaanse suikerplantages, helpen Panamakanaal aanleggen, gaan Midden-Amerikaanse oerwouden leven, kappen campêchebomen voor verf, mahonie voor de bouw. De meesten kwamen nooit terug. Later gaan zelfde soort mannen naar New York en Londen, werken hard, sturen veel geld naar huis. Maar net als eersten komen zij ook nooit terug. Toestand op eiland blijft in evenwicht. Kinderen worden geboren, mannen gaan weg, plaats voor iedereen. Maar nu...’ ‘Hoe oud ben je, Ras-Negus?’ vroeg Sally, en hij antwoordde: ‘Vijfentwintig,’en zij hernam: ‘Je bent een schrandere, bekwame kerel. Dat zag ik meteen. In de tijden waarover jij het had zou je Jamaica verlaten hebben voor het avontuur in Panama of je zou naar Londen vertrokken zijn.’ Daar was hij het mee eens: ‘Als ze in Brazilië iets groots opzetten, ga ik morgen,’ maar dat ontwijkende antwoord zinde haar niet. ‘Er zal niets groots in Brazilië opgezet worden of op Cuba of in Midden-Amerika. En als het al gebeurde, zouden mensen uit Midden-Amerika er als de kippen bij zijn om alle baantjes in te pikken.’ ‘Waarschijnlijk heb je gelijk. Londen is uitgesloten, te veel werklozen. Naar Trinidad kan ik niet, word niet toegelaten.’ ‘En dus?’ ‘Bob Marley... Jezus Christus van West-Indië. Heel groot man. Hij gaan naar Afrika...’ en kennelijk door herinneringen aan Marley verviel hij weer in het Jamaicaanse koeterwaals dat zij niet kon volgen, zodat hij na haar protest in gewoner Engels vervolgde: ‘Erg onder de indruk. Geweldig land, Afrika. Toen hij terugkwam zei hij tegen mij: "Misschien beter als wij allemaal naar Afrika gaan. Zoals Marcus Garvey zei. Ik bedoel iedereen op Jamaica. Opstaan en weggaan." Ik begin er net zo over te denken.’ ‘Heb je er enig idee van hoeveel schepen, grote schepen, er nodig zouden zijn om Jamaica naar Afrika over te brengen?’ ‘Atoomkracht, kernenergie misschien, dan zou het kunnen.’ Toen zij de luchthaven bereikten op de zuidpunt van het eiland, onderbrak zij de dialoog met een voorstel waar hij wel oren naar had: ‘Laten we naar de kantine gaan en iets eten.’ Toen zij plaatsgenomen hadden bestelde hij tot haar verbazing niet alleen een broodje met vlees, maar ook een grote schaal chili con carne, een portie patates frites en een punt chocoladecake met een groot glas melk. ‘Ik dacht dat jij alleen maar natuurlijk voedsel at,’ plaagde ze, en hij zei: ‘Feestmaal met mooi meisje,’ maar ze merkte dat hij alle gerechten wel eerst in zijn halve kokosnoot schoof en ze dan pas opat. Zonder aanstalten te maken om zijn feestmaal te betalen, want als gewoonlijk had hij geen geld, schranste hij als een hongerige wolf en toen Sally haar dik belegde sandwich niet op kon, verslond hij ook die nog. Op de terugweg noordwaarts stopten ze bij het luxe hotel op Pointe Neuve waar ze hem op een lemon squash trakteerde, maar daarna kwam ze op haar eerdere vraag terug: ‘Wat moet er van ons op de Antillen terechtkomen?’ en omdat alle andere opties uitgesloten waren, zei hij bedachtzaam: ‘Bevolking groeit. Dat is zeker. Dan gaan mensen naar Trinidad of men ons daar wil of niet. Misschien naar Venezuela, naar Colombia ook. Beslist ook naar Cuba, misschien de Verenigde Staten zoals Haïtianen.’ ‘Denk je dat die andere landen ons zullen toelaten?’ en hij antwoordde zonder aarzelen: ‘Dat is hun geraden. Wat kunnen ze anders?’ ‘Je zult merken dat ze heel wat mogelijkheden hebben. Kanonnen langs de kust bijvoorbeeld.’ ‘Dat zou kunnen. Maar ik hoor dat kanonnen in Florida Cubanen en Haïtianen niet tegenhouden.’ ‘Waaraan dachten jij en Bob Marley verder nog?’ ‘Marley geen politicus. Hij zuivere Rasta-stem van Jah. Dat is zeker.’ ‘Toch wil ik het weten, Ras-Negus. Wat verder nog?’ Terwijl zij dit vroeg reden ze langzaam langs de schitterende Caribische kust, een wereld van zon en wuivende bomen met af en toe een doorkijkje op de Morne de Jour ver in het noorden, en Grimble riep plotseling: ‘Onze eilanden zijn te mooi om ze te verliezen!’ En het viel haar op dat hij nu perfect Engels sprak. ‘Absoluut,’ merkte zij op. ‘Maar wat moeten we doen om ze te behouden?’ ‘Weet je iets van het communisme?’ ‘Niet veel, behalve dat het op Cuba niet schijnt te voldoen. Waarom?’ ‘Ik heb zitten peinzen dat we op onze eilanden misschien iets anders nodig hebben. Zoals de suiker en de tabak in het verleden, en zelfs datgene wat wij nu doen is misschien verdwenen... voorgoed. Zoals bauxiet op Jamaica. Toen ik een jongen was, verlangden alle mannen in mijn dorp naar werk in de bauxietmijnen. Grote schepen kwamen naar de noordkust van Jamaica, laadden ons bauxiet in en brachten het naar de grote aluminiumfabrieken in Philadelphia voor braadpannen en allerlei dingen. Nu is dat allemaal voorbij. Stel dat je een boer bent en niet in de bauxietmijnen wilt werken, maar bananen wilt telen op alle hellingen. In vroeger tijden kwamen grote schepen naar dezelfde havens als voor bauxiet. Fyffe & Elder brachten onze bananen naar Liverpool en Marseille. Nu niet meer. In vroeger tijden werkte iedereen, iedereen was gelukkig. Nu is dat allemaal voorbij.’ In een gebaar van wanhoop hief hij zijn handen op, pakte toen zijn luit en begon Four hundred years te zingen en zij zong mee. Zo kwamen ze eindelijk bij de bekoorlijke bergtop van Pointe Sud, een van de rotsige bewakers van de Baie de Soleil en vanaf de top zagen ze schepen uit de Caribische Zee de baai binnenvaren. In de verte glansde Bristol Town, het door de zon beschenen dak van het Gouvernementshuis hoog op de heuvel en daarachter, nog juist zichtbaar, De Club. Het was een panorama dat het hart van iedere inwoner van All Saints verblijdde, en zelfs een vreemdeling van een ander eiland zoals Grimble kon bewondering hebben voor de onvergelijkelijke schoonheid van dit tafereel. Sally draaide boven op de top haar auto een geplaveid parkeerterrein op dat uitzicht bood op de stad in het oosten en de zee in het westen, en als voortzetting van haar gedachtengang vroeg ze: ‘Als het Cubaanse communisme niet de oplossing is, en daar ben ik bang voor want de andere eilanden zijn te klein en te onsamenhangend om een eenheid te vormen, wat is dan wél het antwoord?’ De Rasta-man had al zijn alternatieven uitgeput - negritude, Rastafari-beweging, communisme. Verder had hij niets te bieden aan de Caribische eilanden waar de bevolking nog niet bekwaam was om mogelijkheden te kiezen in een gecompliceerde moderne wereld, of om ze ten uitvoer te brengen als zij ze gekozen had. Nergens op de Antillen had de bevolking zich ontwikkeld zoals de Japanners gedaan hadden voor zij stoutmoedig riepen: ‘Wij kunnen betere auto’s maken dan Detroit!’ of zoals de Koreanen tien jaar daarna, die riepen: ‘Wij kunnen beter en goedkoper staal fabriceren dan Japan.’ De Antillen beschikten niet over zwarte industriëlen of ingenieurs die in staat waren om zich net als de Taiwanezen of de beide stadstaten Hong Kong en Singapore concurrerend op de wereldmarkt te storten. De bewoners van de eilanden in deze gouden zee waren nog steeds handwerkslieden van het platteland, misschien wel de sympathiekste ter wereld, maar alleen geschikt als spitters, hakkers en sjouwers. Wanhopig omdat deze ploeterende man verward raakte in zijn onnozele dwaasheden, probeerde Sally enige logica in hun discussie te brengen: ‘Zouden wij als toeleveranciers kunnen werken voor grote bedrijven in Engeland of Amerika?’ ‘Zij zijn Babylon. Zij moeten verwoest worden.’ Sally werd nijdig en liet dat blijken ook: ‘Grimble, hou in vredesnaam op met die onzin! Laat je hersens werken. Denk je dat we industrie zouden kunnen aantrekken? Naaimachines maken of machines in elkaar zetten?’ ‘Jamaica had bauxiet. De schepen gingen weg. Nu hebben we niets!’ ‘Wij hebben mensen. Heel bekwame mensen die van alles kunnen leren.’ ‘Wij hadden bananen, maar nu Fyffe & Elder weg zijn, hebben we niets.’ Sally vroeg zich af of de Antillen high-tech assemblagebedrijven zouden kunnen aantrekken waar vrouwen de ingewikkelde machines konden bedienen, maar Ras-Negus zei dat de vrouwen die hij kende niet in besloten ruimten zouden willen werken. ‘Ze houden van de buitenlucht.’ De verachtelijke afwijzing van haar suggestie maakte Sally kwaad, en ze zei: ‘De vrouwen in Haïti maken alle baseballen die voor de Amerikaanse topwedstrijden gebruikt worden. Zouden wij ook niet zo’n soort industrie kunnen beginnen?’ ‘Trotse zwarte vrouwen sloven zich niet af voor Amerikaanse blanke mannen. Nooit.’ Net als zoveel bedachtzame mensen op de eilanden vroeg ze vervolgens: ‘Kunnen we onze hotels en stranden uitbreiden en echt grote aantallen toeristen aantrekken met hun dollars en ponden en bolivars?’ Hij wees dat botweg af: ‘Trotse zwarte mannen willen die grote vette zwijnen niet bedienen...’en zij barstte uit: ‘Verdomme! Het waren jouw woorden die die krankzinnige kerel schreeuwde toen hij de joodse vrouw aanviel. "Groot vet blank zwijn." Je kwam alleen naar dit eiland om onrust te stoken en je moest je schamen. Ik wil niets meer met je te maken hebben! Als ik dit aan mijn vader vertelde, zou hij je laten arresteren.’ En meteen stapte ze uit de auto. Aarzelend volgde hij haar naar de kaap waar ze weer tot kalmte kwam. Ze stelde geen vragen meer, want ze besefte dat het nergens toe leidde. Ze had de diepte van zijn inzicht gepeild, en die bleek heel gering te zijn. Maar toen ze zich neervlijden begon hij te vertellen over de waarden waar hij echt aan gehecht was, en zij ontdekte dat hij toch aansloot op de fundamentele en oorspronkelijke realiteit van de Caribische eilanden en niet zij. Zij hield zich alleen bezig met de hedendaagse politiek en de economie van de naaste toekomst; hij stond op een of andere primitieve manier in contact met Afrika, met de vroegere suikerplantages en de strijd voor vrijheid, en met de manifestaties van negritude op een voor haar onbereikbaar oorspronkelijk niveau. Ze realiseerde zich dat zij zich hier, in het heldere daglicht en met een zuiver briesje dat uit zee kwam aanwaaien, in ongeveer dezelfde toestand bevond als die avond op de achterbank van Laura’s auto waar de weeë geur van marihuana hing. Haar schrille analyse van de Caribische realiteit van enkele minuten geleden had een metaalachtige werkelijkheid opgeleverd; in de woorden van de Rasta-man school een bedwelmende schoonheid, en ze vroeg zich af of hij door zijn muziek en zijn ganja en zijn visioenen niet dichter bij het doorgronden van de Caribische ziel gekomen was dan zij. Hij praatte nu mijmerend in een afschuwelijk mengelmoes van Rasta-koeterwaals, oude Afrikaanse woorden en omgebouwd Engels, maar ze begreep de boodschap: ‘De Antilliaanse volken zijn anders. Door hun vroegere leven in Afrika zijn ze dat al van het begin af aan. Afschuwelijke jaren op de suikerplantages vergrootten het verschil tussen hen en de blanken. Wij denken anders. Wij hechten waarde aan andere dingen. De blanke kan ons niets leren. Wij bouwen hier een goed leven op, wij vinden het geld om zijn radio- en televisietoestellen, zijn Sony Betamaxes en zijn Toyota’s te kopen.’ ‘Alles wat jij opnoemt komt uit Japan, niet van de blanken.’ Altijd ontstemd als de werkelijkheid hem onder de neus gewreven werd, negeerde Ras-Negus haar opmerking. ‘Dus moeten wij ons leven eenvoudig maken, alleen zwarte mensen die met zwarten leven en werken, zo een eenheid vormen met alle eilanden, ook Cuba en Martinique, en tegen de rest van de wereld zeggen: "Dit is ónze kleine wereld die wij op ónze manier organiseren. Blijf erbuiten." ‘ Toen moest Sally de niet te ontkomen en niet te beantwoorden vraag stellen: ‘En hoe komen we aan het geld om van te leven?’ Maar hij had er een antwoord op en dat verbaasde haar. Het werd met zoveel poëtische verbeeldingskracht en zulke rijke zinnebeelden uitgesproken dat ze moest aannemen dat hij het geloofde: ‘Toen wij in Afrika woonden, hadden we ons bestaan, nietwaar? Toen we hierheen kwamen in de afschuwelijke slavenschepen, overleefden de meesten van ons het, nietwaar? En toen onze vaderen als beesten werkten van zonsopgang tot zonsondergang, slaagden we erin mensen te blijven, nietwaar? Hoe voor den duivel denk je dat jij en ik hier zouden kunnen zijn als onze zwarte voorouders niet de wilskracht bezeten hadden om te blijven leven? Ik bezit diezelfde wilskracht, Sally, en ik denk jij ook.’ En toen brak het glansrijke moment aan dat zij nooit zou vergeten, hoe het ook met Ras-Negus en zijn warrige dromen mocht aflopen. Een eerder groepje bezoekers van deze top had hier gepicknickt en om hun brood te roosteren en hun theewater te koken hadden zij takken en twijgen gesprokkeld om een vuurtje te stoken. Iemand had een stuk hout aangesleept dat veel te groot was voor het vuur en het was blijven liggen zodat Ras-Negus het nu kon oprapen. Beseffend dat zijn gesprek met Sally afgelopen was, pakte hij bijna gedachteloos het stuk hout, tilde het verscheidene malen op en stelde vast dat het zo dun was als een bezemsteel, maar in andere opzichten een cricketbat leek; lengte, gewicht en hanteerbaarheid waren goed. Na een paar ongecontroleerde zwaaien nam hij de juiste houding aan van een batsman in zijn doelcirkel, en terwijl hij denkbeeldige ballen wegsloeg, een spinner die zijn wicket aanviel, een googly in het gras, een bumper van het genre dat de machtige Larwood placht te werpen, recht op het hoofd van de batsman af - begon hij te vertellen over het echte West-Indië: ‘Ik zag mijn eerste cricketmatch in Kingston. Ik was negen en een oom nam me mee naar het veld en voor het eerst zag ik de spelers in hun hagelwitte uniformen, de umpire met zijn linnen stofjas, de kleurrijke toeschouwers, en ik raakte in de ban. Je wilt weten waar onze eilanden het beste in zijn? In cricket. In 1975, toen ik negentien was, haalden ze alle landen van de wereld waar topcricket gespeeld werd bij elkaar voor het wereldkampioenschap in Engeland: Ceylon, Nieuw-Zeeland, Pakistan, Zuid-Afrika, India, en vooral de Grote Drie: Australië, Engeland en wij. Twee poules, eendaagse wedstrijden. En wie denk je dat er won? West-Indië! Slechte verliezers in Londen, Delhi en Sydney beweerden dat het toeval was, en dus werden er in 1979 weer kampioenswedstrijden gespeeld, en wie won er toen, tegen de beste teams van de wereld? West-Indië! Tweemaal achtereen wereldkampioen.’ In de houding van de grote batters raffelde hij de namen af die door alle Westindische jongens en ook door hun ouders met eerbied uitgesproken werden: ‘Sir Frank Worrell van mijn eiland Jamaica was misschien wel de knapste cricketer die ooit het spel speelde. Ik heb nog een foto van hem. En dan had je Sir Gary Sobers, die door verslaggevers in alle landen de beste all-round cricketer genoemd werd die er ooit geweest is. Een fantastische batsman, een geweldige bowler, en misschien wel op zijn best bij het fielden met zijn katachtige bewegingen. Hij kwam van Barbados en verwierf onsterfelijke roem.’ Hij zweeg, lachte breed, zwaaide een paar maal met zijn bat, en zei: ‘En dan was er Sir Benny Castain van jouw eiland, dat kleine tonnetje-rond dat ieders lieveling was. Cricket was voor hem de sleutel tot het hart van de mensen.’ En hij mijmerde na over de indrukwekkende parade van spelers van wereldklasse die van de kleine eilanden afkomstig waren. De volgende minuten voerde hij een obsederende dans uit, zwaaide zijn bat in geleende glorie, bracht de tijd weer tot leven toen zijn zwarte makkers wereldkampioen waren en vroeg zich af wanneer die roemrijke dagen zouden terugkeren. Voorbijrijdende auto’s stopten om naar de boomlange Rasta te kijken met zijn groen-met-gouden baret, zijn wapperende dreadlocks, zijn bedrukte T-shirt en slonzige broek zoals hij in zijn dans het ene onmiskenbare aspect uitbeeldde waarin zijn eilanden uitblonken. Een van de passagiers in de passerende auto’s herkende Sally Wrentham die op een steen naar de dans zat te kijken en hij repte zich naar Bristol Town om haar broer in te lichten. Toen zijn dans voor de goden van het cricket afgelopen was, zei Ras-Negus tegen Sally: ‘Vergeet nooit dat het allemaal zwarten waren, en geen blanken, die dit nieuwe spel leerden en heel snel kampioenen werden. Wat we eenmaal konden, kunnen we opnieuw. Waar dat ook nodig mag blijken. Wil jij onze vrouwen laten leren wat Japanse vrouwen weten van televisietoestellen maken? Ze kunnen het. Wij kunnen alles, wij zwarten.’ Hij danste van haar weg, zich nog steeds Sir Benny wanend, maar toen gooide hij het bat weg en kwam terug naar de auto. ‘Ik meen het. Jij en ik kunnen alles. Alles.’ En hij voegde eraan toe: ‘Jij met hersens moet me zeggen wat. Ik met hart ervoor zal je zeggen hoe.’

***

Het was al laat toen Sally Ras-Negus bij zijn onderkomen afzette en naar huis reed. Maar bij haar oprit werd ze opgewacht door een jonge vrouw die bij haar op kantoor werkte en in dezelfde straat woonde. ‘Ik heb op je staan wachten, Sally.’ ‘We zijn een lange autorit gaan maken. Op Pointe Sud hebben we een tijd zitten babbelen en toen heb ik hem bij zijn kamer afgezet.’ ‘Wie?’ ‘De Rastafari. Hij heeft eindeloze ideeën.’ De vrouw fronste haar wenkbrauwen. ‘Daar was ik al bang voor. Je broer heeft naar je gevraagd. Ik zei hem dat ik niet wist waar je heen was of met wie. Later kwam je vader langs en die keek knap kwaad.’ ‘Wat heb je hem gezegd?’ ‘Hetzelfde.’ Ze aarzelde even en haalde toen haar schouders op alsof ze een besluit genomen had: ‘Ik kan het je maar beter vertellen, Sally.’ ‘Wat? Waren ze echt boos?’ ‘Er is iets anders. Het gaat over Laura.’ ‘Heeft ze een ongeluk gehad?’ ‘Nee, ze schijnt naar Trinidad gegaan te zijn en niet naar Barbados.’ ‘Waarom zou ze er om jokken? Waarom ging ze daarheen?’ ‘Om zich te laten aborteren.’ ‘Mijn god! Wie is de vader?’ ‘Jouw Rasta-man.’ Sally was sprakeloos. Woorden en beelden schoten met stormachtig geweld door haar hoofd: Arme Laura... wat een afschuwelijke toestand. .. zullen we geld inzamelen om haar te helpen...? Geen wonder dat Lincoln en vader nijdig waren als ze veronderstelden... Arme Laura, zag ze niet in wat een armzalig surrogaat voor een echte man hij is... ‘Voel je je goed?’ vroeg de jonge vrouw bezorgd, en Sally antwoordde: ‘Ik ga even een eindje wandelen. Alles goed op een rijtje zetten,’ en haar collega zei: ‘Veel succes. Toen ze bij mij navraag kwamen doen, leken ze wel een stel haaien.’ Omdat ze tijd nodig had om de schokkende onthullingen over Laura te verwerken, maakte Sally een omweg en terwijl ze langzaam met gebogen hoofd in de warme avondlucht wandelde, probeerde ze orde te schepen in haar rondtollende gedachten die zich allereerst concentreerden op haar vriendin. Arme Laura, we moeten alles doen om haar te helpen. Ik zou weleens willen weten wat zij die avond dacht toen we van onze rondrit door het noorden terugkeerden en de Rasta op de achterbank ging zitten om te proberen mij te versieren. Zou ze toen al zwanger geweest zijn? O, mijn god! Pas daarna kon ze aan zichzelf denken: Maar ik liet me niet verleiden... althans niet helemaal, daar stak ik een stokje voor zodra mijn hoofd helder werd. Maar goed, waarom zocht ik dan vandaag zijn gezelschap en wilde ik met hem praten? Omdat hij een belangrijke boodschap brengt... die mij misschien niet aanstaat en niet past, maar die voor anderen heel belangrijk kan zijn. Ten slotte kwam ze tot de pointe van haar analyse: Hij weet verdraaid goed wat een zwarte is. Hij denkt als een zwarte. Hij heeft er kijk op, en of je het leuk vindt of niet, het is zo. Toch stond ze wantrouwig tegenover deze gemakkelijke conclusies, want ze zag in dat zij daarbij te gunstig uit de verf kwam. Een jonge vrouw die zo nuchter dacht als zij het wilde, moest oordeelkundig zijn, eerlijk tegenover anderen, en oog hebben voor de grote sociale en rassenproblemen. Maar er drongen zich twee andere gedachten op, en toen ze zich daarin verdiepte, kwam ze zelf veel minder gunstig naar voren en ze wist dat het waar was. Als ze zich zo aangetrokken voelde tot Harry Keeler als blijkbaar het geval was, waarom had ze zich dan zo zonder enige beperkingen met de Rastafari ingelaten? Was haar band met de blanke zo zwak of zo fundamenteel onjuist dat de verschijning van de eerste dynamische zwarte, ongeacht zijn uiterlijk, een bedreiging vormde? Terwijl ze zich dit afvroeg sloeg ze een hoek om en zag in het bleke licht van de opkomende maan in de verte de kaap Pointe Sud, waar Ras-Negus gedanst had ter ere van zijn grote crickethelden. Ze bleef even staan om op adem te komen en te proberen het beeld van de twee mannen scherp op haar netvlies te krijgen. Het lukte haar niet. Haar laatste vraag kwam vlak bij huis bij haar op. Als zij vermoedde dat Ras-Negus als eerste de uitdrukking Jij groot vet blank zwijn op het eiland ingevoerd had en die doorgegeven had aan sympathiserende luisteraars in de achterbuurten waar de woorden zich genesteld hadden in het hoofd van de man die de Newyorkse dame gemolesteerd had, was ze dan niet verplicht haar vader daarvan in kennis te stellen die verantwoordelijk was voor de veiligheid op het eiland, of Harry Keeler die de inkomsten uit het toerisme veilig moest stellen? Ze beet op haar onderlip en liep door, bereid de verwachte aanmerkingen op haar gedrag het hoofd te bieden, maar toen ze haar huis in het donker zag opdoemen en wie weet wat haar daarbinnen wachtte, begon ze langzamer te lopen, haalde diep adem en fluisterde in zichzelf: ‘Vooruit, lieveheersbeestje, vlieg naar huis. Jij hebt dit ontdekt en nu staat je huis in brand.’ Toen ze de deur opende, schreeuwde niemand haar toe en niemand wenste te weten waar ze geweest was. Maar in de huiskamer zaten bijzonder ernstige mannen: haar vader, haar broer, haar geaccepteerde vriend Harry, en kanunnik Tarleton, haar pastor. Toen zij binnenkwam stonden de mannen op, bleven staan tot zij plaatsgenomen had en keken toen naar haar vader die zei: ‘Sally, we hebben ons vreselijke zorgen over je gemaakt.’ ‘Ik heb een ritje gemaakt naar de luchthaven met de Rastafari.’ ‘Dat weten we. Iemand die jullie bij Pointe Sud zag, ging naar Lincolns café en vertelde het hem.’ ‘Het was een gewoon tochtje. We hadden kwesties te bespreken.’ ‘Als je ons ingelicht had,’ interrumpeerde Lincoln, ‘hadden wij je kunnen waarschuwen.’ ‘Waarvoor?’ ‘Kanunnik Tarleton en vader hebben allebei brieven uit Jamaica ontvangen,’ antwoordde haar broer, ‘over jouw Rastafari.’ ‘Hij is niet mijn Rastafari.’ ‘Goddank,’ zei Lincoln, en hij beduidde zijn vader haar de lange brief te geven van de politie op Jamaica over de verhouding van Ras-Negus tot het wettig gezag. Toen Sally de brief gelezen had was ze geschokt. Stuk voor stuk kon ze elk van de officiële aanklachten tegen Ras-Negus aanvaarden, want zij had aanduidingen in diezelfde richting gekregen, maar ze had nooit de moeite genomen ze met elkaar te verbinden tot een onmiskenbaar patroon. De Jamaicaanse politie had dat heel nauwgezet gedaan en de uitkomst was niet fraai. Toen ze haar geschoktheid zagen, dreven de mannen haar in het nauw met scherpe en directe vragen: ‘Heb je hem weleens met ganja gezien?’ Ja, op Cap Galant. ‘Heb je hem weleens met iemand op All Saints horen praten over ganja?’ Ja, met een boer ten zuiden van Tudor. Bij dit antwoord keken haar twee mannelijke familieleden elkaar veelbetekenend aan en Lincoln zei: ‘Wij vermoeden dat daar de landingsstrip is.’ De volgende vraag kwam dichter bij huis: ‘Heb je hem weleens over de politie horen praten als het "Grote Babylon"?’ Ja, veelvuldig. ‘En heb je hem ooit horen zeggen dat dit speciale Grote Babylon verwoest moest worden?’ Vele malen. Maar toen zij vroegen: ‘Heb je hem ooit iets horen zeggen over het veroorzaken van moeilijkheden voor de politie hier op het eiland?’ zei ze niets, want ze had sterk het vermoeden dat de woorden ‘Jij groot vet blank zwijn’ niets meer waren dan een algemene uitdrukking. Een toevallig gelijkluidende uitdrukking was niet voldoende om iemand te veroordelen. Het verhoor kreeg een gevoeliger wending toen pastor Tarleton eraan ging deelnemen. De mannen wilden bijzonderheden weten over haar persoonlijke omgang met de Rastafari en aanvankelijk meende ze het te kunnen afdoen met te erkennen dat zij gedeelten van zijn filosofie over de toekomst van de zwarte volken verfrissend en uitdagend vond, maar wat haar broer vooral wilde weten was: ‘Hadden jij en hij een persoonlijke verhouding?’ Ze verstijfde. De vraag van haar broer was absurd en ze was niet van plan zich aan een zedelijk kruisverhoor te onderwerpen. De situatie had pijnlijk kunnen worden als op dat moment niet de telefoon gegaan was. Het was voor haar vader en na zes of acht keer goedkeurend gegromd maar geen woord gezegd te hebben, smeet hij de hoorn op de haak, wendde zich tot zijn zoon en zei: ‘Ze hebben de landingsstrip ontdekt. In de buurt van Tudor.’ Voor hij samen met Lincoln naar buiten schoot, zei hij tegen de geestelijke ‘Tarleton, laat haar die andere brief ook lezen,’ en toen de wagen wegstoof haalde de kanunnik de brief van de geestelijke op Jamaica uit zijn zak over het zedelijk gedrag van de Rastafari en gaf die zwijgend aan Sally. Keeler sloeg haar gade terwijl zij de brief las. Het onthullende verslag met de verklaring voor Laura’s zwangerschap en haar bereidheid om zich op Trinidad te laten aborteren had een verlammende en misselijkmakende uitwerking op Sally. Ze las de brief tweemaal, onderstreepte met haar rechterwijsvinger de frappantste woorden en begreep toen pas goed waarom deze vier mannen op haar thuiskomst hadden zitten wachten. ‘Ik vind het heel erg,’ zei Keeler en schoof zijn stoel dichter naar de hare toe. ‘Ik neem aan dat je gehoord hebt van Laura Shaughnessy? Dat dacht ik al.’ Ze nam de twee blanken, die kennelijk het beste met haar voor hadden, scherp op en zei: ‘Laten we er niet omheen draaien. Ik had geen amoureuze verhouding met de Rastafari, in geen enkel opzicht. Hij probeerde het twee of drie keer met mij aan te leggen, maar ik was van die lomperik niet gediend.’ Ze hield op omdat ze besefte dat wat zij zojuist gezegd had maar gedeeltelijk waar was. Daarna vervolgde ze: ‘Maar zoals ik al zei vind ik hem intellectueel stimulerend. Het zou weleens kunnen zijn dat hij de toekomst vertegenwoordigt.’ ‘Dat verhoede God,’ zei kanunnik Tarleton, waarop Sally volkomen ontspannen achteroverleunde en bijna snedig zei: ‘En wat de vraag betreft die jullie het meest bezighoudt: Ik ben niet zwanger en kan het onmogelijk zijn.’ Het vragen zou voortgegaan zijn als de telefoon niet opnieuw gerinkeld had. Keeler nam op. Ditmaal kwam er een kort bevel: ‘Keeler? Hier Lincoln. We hebben de ganja landingsstrip gevonden. In het noorden van het eiland. Een tweezitsvliegtuig is in beslag genomen. De piloten en de man die de strip verzorgt beschuldigen de Rastafari van medeplichtigheid en dus moeten we die ploert oppakken. Nu meteen!’ Keeler pakte Sally bij haar pols en zei: ‘Ik heb jouw hulp nodig om hem op te sporen,’ en toen zij vroeg wie, zei hij: ‘Jouw Rasta-man,’ en in aller ij 1 haalden ze drie politieagenten op om mee te helpen zoeken, maar zelfs onder Sally’s deskundige leiding slaagden ze er niet in Ras-Negus te vinden. Net als de meeste slimme marihuanasmokkelaars, degenen die de routes uitzetten en de transporteurs aantrekken, probeerde Grimble zich nooit persoonlijk met de operatie bezig te houden. Geen enkele politieman zou hem ook bij een geheime landingsstrip of zelfs in de buurt van een vliegtuig zien, en hij sliep nooit drie nachten achtereen in hetzelfde huis. Toen Sally Keeler en de politiemannen dan ook naar het krot bracht waar zij Ras-Negus eerder die avond afgezet had, troffen ze hem daar niet aan want hij was er allang vandoor. Ze herinnerde zich een ander huis waar ze hem op een keer afgehaald had voor een avond reggaemuziek en discussies, maar de bewoners vertelden de agenten: ‘Wij hem niet zien meer dan twee weken.’ Ze herinnerde zich nog een huis, maar dat was leeg en daarmee waren haar mogelijkheden uitgeput. De mannen in het noorden hadden het bewijs van de drugssmokkel, maar het meesterbrein achter de operatie hield zich ergens schuil en lachte om de frustratie van het Grote Babylon. Na meer dan een uur speuren op plaatsen waar Grimble misschien zou kunnen zitten, zei een tienjarige jongen tegen de politie: ‘U zoeken langharige man? Hij misschien bij Betsy Rose.’ Betsy Rose was een vrouw van de Britse Maagdeneilanden die als dienstbode naar All Saints gekomen was maar die moeilijkheden gekregen had met haar mevrouw omdat de heer des huizes graag met Betsy naar bed wilde. Ze was eruit getrapt, had het ene baantje na het andere gehad en was ten slotte bij een zeeman beland die zich niet bekommerde om haar mannelijke bezoekers. Toen de agenten het huis bestormden, lag de Rasta-man bij Betsy in bed. Aanvankelijk wilde Keeler Sally de weinig verheffende aanblik van de arrestatie van de Jamaicaan besparen, maar toen kreeg hij een beter idee: ‘Het is misschien wel goed als jij je held eens ziet zoals hij werkelijk is,’ en hij nam haar mee naar binnen waar ze zag hoe de agenten de Rasta-man onder de lakens vandaan trokken en op zijn spillebenen neerzetten. Spiernaakt leek hij wel een en al haar, want zijn dreadlocks reikten tot zijn middel. Het was een weerzinwekkend gezicht en Sally dacht: Daar hebben we dus de uiterlijke en innerlijke waarde van de negercultuur. Maar toen ze hem stuntelig zijn broek zag aantrekken terwijl Keeler zijn linkerarm omklemd hield, voelde ze toch iets van medelijden voor de verbijsterde kerel: Grootspreker en verleidelijke zanger, maar toch wordt hij uiteindelijk door het blanke gezag gevangengenomen. Geen groot verschil met Afrika vierhonderd jaar geleden en de woorden van Bob Marley’s beroemde song weergalmden in haar hoofd.

***

Toen Keeler en Sally samen verslag uitbrachten aan de minister-president die op het politiebureau wachtte, zei Keeler: ‘Goed nieuws. We kregen de Rasta-man te pakken.’ ‘Waar?’ ‘Weggekropen in een krot bij Anse de Soir. Wat zullen we met hem doen?’ Oplettend rondkijkend of niemand hem kon horen, gromde de premier: ‘Het zou het mooiste zijn als we hem konden neerschieten... over een week of zes als niemand er nog erg in heeft. Maar er moet een betere oplossing zijn. Hebt u suggesties?’ ‘Ik zou hem op het eerste het beste vliegtuig zetten,’ zei Keeler. ‘Waarheen?’ ‘Dat doet er niet toe.’ ‘Goed. Betaal zijn ticket en zet hem op het vliegtuig.’ ‘Bij zijn aankomst vertelde de luchtvaartmaatschappij dat hij een retourticket naar een of andere luchthaven had,’ zei Keeler, maar een brigadier merkte op: ‘Dat had hij. Maar dat heeft hij na een dag al ingewisseld. Hij heeft geen rooie cent.’ ‘Dan betalen wij zijn ticket. Dan zijn wij goedkoop van hem af,’ zei de premier. ‘Willen jullie mij garanderen dat hij geen gebroken botten heeft en geen opvallend letsel?’ ‘Hij zal zelfs geen scheur in zijn kleren hebben,’ zei de agent. ‘Totaal niets.’ ‘Daar vertrouw ik op, maar als hij instapt wil ik dat er getuigen op het vliegveld zijn die onder ede kunnen verklaren dat hij zonder een schrammetje het eiland verlaten heeft voor het geval hij een proces tegen ons zou aanspannen. Laat voor alle zekerheid foto’s nemen.’ Toen hij opstond om naar huis en naar bed te gaan, voegde hij er nog aan toe: ‘Haal Tarleton, en ook zijn vrouw. Geestelijken zijn indrukwekkende getuigen.’ Zodra hij vertrokken was kwam Keeler in actie: ‘Sally, ga naar huis en haal je fototoestel.’ Toen zij terugkeerde, zag zij een auto staan wachten met drie agenten erin. Meteen daarachter kwam Keeler aanrijden in een andere auto met kanunnik Tarleton en zijn vrouw, en Sally stapte bij hen in voor het korte ritje naar het krot, waar de Rasta-man aan polsen en enkels geboeid werd en achter in de politieauto gezet werd. De Tarletons in Keelers auto hadden er geen idee van hoe de Rastaman gearresteerd was en zij bestormden Sally met vragen. ‘We gingen naar drie verschillende adressen,’ zei ze, ‘maar we vonden niets tot een schooljongen ons vertelde dat hij misschien bij Betsy Rose was.’ ‘Wie is dat?’ vroeg mevrouw Tarleton, en haar man antwoordde: ‘Een ongelukkige vrouw die uit de gunst geraakt is.’ ‘Waren jullie blij dat jullie zo’n schurk te pakken kregen?’ vroeg de vrouw van de kanunnik, en Sally durfde de details van de arrestatie niet onthullen: ‘Het werd hoog tijd dat hij van het eiland gegooid werd,’ maar ze kon zich niet weerhouden eraan toe te voegen: ‘Ik had medelijden met hem toen hij in de boeien geslagen werd. Hij heeft een vrijgevochten aard.’ ‘Je praat bijna alsof je verliefd op hem bent,’ zei mevrouw Tarleton met de ontwapenende openhartigheid die vrouwen van Engelse geestelijken vaak kenmerkt, en Sally lachte: ‘Dat ben ik niet en nooit geweest ook. Hij wist interessante dingen te zeggen waarvan ik vond dat iedereen ernaar moest luisteren. Maar dat was alles.’ Niet tevreden met dit ontwijkende antwoord vroeg mevrouw ronduit: ‘Welke ideeën van die Rasta vond jij acceptabel?’ en alvorens te antwoorden dacht Sally diep na hoe zij haar opvatting het best kon verwoorden. Toen zij met zichzelf in het reine was over haar strategie, zei ze: ‘Ik ben de enige zwarte in een auto met blanken. Zo was het honderd jaar geleden al, maar nu zouden het eigenlijk drie zwarten zoals ik moeten zijn en u, me vrouw Tarleton,’ en men stond paf van haar vrijmoedigheid. ‘Maar omdat u zulke fijne vrienden bent en zulke waardevolle mensen voor dit eiland, zal ik uw vraag beantwoorden die ik anders misschien erg neerbuigend gevonden zou hebben.’ Ze legde uit dat Ras-Negus, ongeacht hoe hij met vrouwen omging, als een authentieke neger sprak met alle beperkingen van dien qua opleiding en kennis van de geschiedenis. Ze gaf toe dat zijn gehaspel met de Engelse taal door bijvoorbeeld understand te veranderen in het zogenaamd superieur overstand kinderachtig was en zijn aanvaarding van Haile Selassie als de zeventig-en-zoveelste incarnatie van God je reinste kolder. ‘Wat blijft er dan nog over?’ vroeg mevrouw Tarleton, en Sally antwoordde: ‘Hij roert de frustraties van gewezen slaven aan... en daar ben ik er een van, net als alle functionarissen hier op het eiland. Hij spreekt over onze Afrikaanse erfenis, waarvan ik soms heel sterk doordrongen ben en die goede mensen als u nooit aanroeren. Voor u is het enkel Engeland en nog eens Engeland... en wat hebben wij in Engeland te zoeken? En hij roert dat mystieke woord aan dat wij allemaal proberen te definiëren en te isoleren: negritude, de essentie van de negercultuur. Hij leerde mij in tien minuten meer over negritude dan u met z’n drieën in tien jaar zou kunnen, want hij heeft de kennis en het zal u niet lukken die kennis ooit te verwerven, al doet u er nog zo hard uw best voor.’ Het viel haar op dat de Tarletons achterin niet verkozen te antwoorden, maar ze zag ook dat Harry, naast haar op de voorbank, gespannen was en dat zijn handen het stuur te vast omklemden, en dus legde ze zachtjes haar hand op zijn linkerknie, gaf er een paar klopjes op en glimlachte als om hem te verzekeren dat hij, hoewel hij nooit datgene zou aanvoelen wat Ras-Negus intuïtief geweten had, toch bewondering verdiende voor zijn pogen. Toen zij de luchthaven bereikten zag zij iets dat haar in lachen deed uitbarsten. Haar vader en haar broer hadden de Rastafari naar de vertrekhal gebracht in een vermomming die zijn lidmaatschap van de Selassie-sekte onzichtbaar maakte. Zijn lange dreadlocks waren opgebonden en weggestopt onder een tulband die hem een onvervalste Sikh deed lijken. Zijn baard ging schuil achter een poncho die zijn Rastafari-shirt met de oproep om de paus te doden bedekte en in plaats van leren sandalen had hij een paar kolossale goedkope sportschoenen aan. De eventuele waardigheid die zijn rimboeachtige Rastafari-ornaat hem verleend mocht hebben werd tenietgedaan door deze uitstalling van goedkope weefsels. Meer dan wat ook leek hij op een slonzige, langharige zwerfhond die van de straat was opgeraapt en Sally dacht: Je verwekte acht kinderen op Jamaica en hier waarschijnlijk ook nog een paar, en wat zie je er nu uit! Maar toen hoorde zij het geschater van de Tarletons en Keeler, en de wetenschap dat Ras-Negus onder de spottende schimpscheuten van blanken All Saints zou verlaten was meer dan zij verdragen kon. Vastbesloten een gebaar te maken dat haar blanke vrienden met een schok zou doen beseffen dat zij trouw bleef aan de zaak van de zwarten, liep zij langs hen heen, holde naar het vertrekplatform, omhelsde de Rasta-man en kuste hem. ‘Dank je voor wat je me hebt toevertrouwd,’ fluisterde ze. Toen trok ze zich terug en keek hoe hij zijn zeildoeken tas opnam, zijn luit onder zijn arm klemde en als een gehoorzaam kind de politieagent volgde die hem zijn boeien afdeed en naar het vertrekkende vliegtuig leidde.