62
Zondag 12 augustus.
Barend stond voor de flat van Robert van der Waal aan de Singel. Een rustige straat aan de rand van de oude binnenstad. Nauwelijks een kruising verder begonnen de fantasieloze nieuwbouwwijken die de gemeente aan het eind van de jaren zestig had laten neerzetten ter vervanging van hele reeksen onbewoonbaar verklaarde woningen in de binnenstad.
De flat van Van der Waal bevond zich op de begane grond. De lamellen in de huiskamer waren dichtgedraaid, evenals die in de slaapkamer. Er was geen teken van leven. “Als u Robert de fotograaf zoekt, kunt u zo nog wel een tijdje blijven staan,” klonk een rauwe stem naast hem. Barend schrok. Hij had niemand aan horen komen. De sjofele man droeg een dikke jas, ondanks het zomerse weer. De lange haren slierden vettig langs een ongezond pafferig gezicht. De ogen waren bloeddoorlopen, de irissen hadden een opvallend lichtblauwe kleur. Dwars over zijn groezelig voorhoofd prijkte een viesbruine streep – de combinatie van een wondkorst en het vuil van een dag of vier. “Hij zit in het buitenland.”
“Ik vreesde al zoiets. Weet u het zeker?”
“Van zijn moeder gehoord.”
“Die kan het weten. Zorgt ze voor de kat?” De man kneep zijn ogen even dicht. “Heeft hij die dan?”
“Bij wijze van spreken.”
De man draaide zich op zijn hakken om en liep weg zonder Barend nog een blik waardig te keuren. “Katten,” mompelde hij. “Katten, gruwelijk!” Barend vroeg zich af wat hij moest doen. Hij keek eens om zich heen. De sjofele man liep verderop in zichzelf te praten. Verder was er geen sterveling te zien. Hij deed de deur van het trappenhuis open en ging naar binnen. Bij Roberts voordeur bleef hij staan. Hij belde aan en probeerde door het matglas heen naar binnen te kijken, maar dat was onmogelijk. Achter de deur hing een dik gordijn. Vreemd, dacht hij, waarom maakt de aanblik van een zwaar uitgevoerd gordijn mij rusteloos? Toen knipte hij met zijn vingers. Ja! Leendert had hem verteld dat er geen post op de mat lag en dat er dus wel iemand zou zijn die de boel bijhield. Maar de deurmat was nu door de afscheiding niet meer te zien. Bovendien – wat had het voor zin een gordijn achter een voordeur te hangen nadat de bewoner op reis was gegaan? Zou het niet logischer zijn dat de bewoner zoiets zelf deed voordat…
Barends gedachtestroom werd onderbroken doordat de buitendeur openging. In de hal klonken sloffende voetstappen. Hij glipte naar de trap van de eerste verdieping en wachtte af. Er kwam een oude dame tevoorschijn. Ze had de sleutel van Van der Waals appartement al in haar rechterhand. Barend wachtte tot ze over de drempel stapte en het gordijn beetpakte om het open te schuiven. Toen liep hij snel naar voren, het deurgat in. “Wat…”
“Politie!”
Ze deed verbouwereerd een stap opzij. Daar stond Barend al midden in de hal met zijn politiepasje in de hand. “U bent de moeder van Robert van der Waal?” De vrouw knikte, maar zei geen woord. “Ik ben op zoek naar uw zoon,” zei Barend, helemaal niet onvriendelijk. “Mijn naam is Barend Kolfschoten van de recherche.”
“Hij is er niet,” zei ze toch maar. Haar ogen priemden pinnig. “Wat moet u eigenlijk van hem?”
“Een vraagje over foto’s die hij heeft gemaakt,” zei Barend nonchalant. “Alweer?”
Voordat Barend op dit verrassende antwoord kon reageren hoorde hij een geluid achter een van de vier deuren die in de hal uitkwamen. Hij bedacht zich geen seconde en opende de dichtstbijzijnde deur.
Op het bed lag een jongeman. Zijn wangen waren ingevallen, de helft van zijn gezicht zag bont en blauw, het linkeroog zat dicht. Zijn halflange haren leverden onder normale omstandigheden waarschijnlijk een artistiek imago op, maar nu, in combinatie met zijn gehavende, ongeschoren gezicht lag hij erbij als een junk die bijna aan zijn eindje was. Barend schatte hem een jaar of vijf jonger dan hijzelf. “Ik heb hem gezegd dat we naar het ziekenhuis moesten,” zei de vrouw klagend. Ze liep om Barend heen en ging op de rand van het bed zitten. “Maar hij wil daar niets van weten.” Barend duwde zijn politielegitimatie onder de neus van de jongeman. “Robert van der Waal?” De jongeman knikte. “Wie heeft jou zo te pakken gehad?”
“Ik kende hem niet.”
“Heb je een dokter nodig?”
“Ik denk het niet. Ik geloof dat er niks gebroken is…”
“Ben je hier in huis aangevallen?”
“Ja.”
“Wanneer?”
“Een dag of veertien geleden, op een zondag.”
“Ga je aangifte doen?”
“Ik weet toch niet tegen wie…”
“Enig idee waarom?” Het bleef vijf volle seconden stil. “Nou?” drong Barend aan. “Iemand heeft foto’s uit zijn studio gepikt! Zo is het toch, jongen?” kwam de moeder haar zoon te hulp. “Hou je d’r buiten, ma!” zei Robert fel. Zijn gekneusde ribben straften zijn felheid af. Hij beet op zijn tanden en voelde aan zijn zij. Hij trok zijn bovenlip op; een voorzichtige zucht suisde tussen zijn tanden door.
“Ik zet wel even thee terwijl jij met deze meneer van de politie praat,” zei de moeder. Het oude mens was zichtbaar opgelucht, waarschijnlijk omdat ze verwachtte dat de penibele situatie waarin haar zoon verkeerde opgelost ging worden. Toch nog iemand met vertrouwen in de politie, dacht Barend. Robert besloot open kaart te spelen. “Ik had een kennis die wel eens hielp bij het afdrukken in de donkere kamer. Hij heeft van een serie foto’s waar ik mee bezig was de negatieven achterovergedrukt. Het kan gewoon niet iemand anders geweest zijn. Hij is de enige die me wel eens helpt.”
“Heb je een eigen donkere kamer?”
“Nee. Op de zaak. Kleurennegatieven zijn privé bijna niet te doen. Dat lukt alleen maar als je echt professionele apparatuur hebt.”
“Die man die je hielp – was dat Joost Duijker?” Robert knikte.
“En je aanvaller? Wie was dat?”
“Een grote dikke vent in een trainingspak. Hij kwam de foto’s even ophalen, zei hij. Maar toen had ik me al een paar dagen het leplazerus lopen zoeken. Hij begon direct te schoppen en te slaan. Hij drukte mijn keel dicht, de gore klootzak!”
“En kreeg hij z’n zin? Heb je hem verteld wie…?”
“Ja. Ik was doodsbang. Ik heb hem verteld wie volgens mij de negatieven had.”
“Waarom ben je niet naar ons toegekomen?” Robert gaf geen antwoord.
“Heb je ook niet een béétje signalement van die vent?”
“Nee. Ik las een dag later in de krant dat Duijker was vermoord. Zijn naam stond er niet bij, maar wel dat hij ex-bankdirecteur was en op Boulevard de Ruyter woonde. Toen wist ik genoeg. Die dikke was eerst bij mij geweest en heeft daarna Duijker opgezocht. Ik wilde er niet bij betrokken worden en dus heb ik iedereen gebeld dat ik onverwacht naar het buitenland moest.”
“Je bent ondergedoken.”
“Zoiets. Ik heb ook nog een paar dagen bij mijn moeder thuis gezeten, maar daar werd ik gek.”
“Heb je het gezicht van je aanvaller gezien? Zou je hem herkennen?”
“Nee. Dat zei ik daarnet toch al?”
Barend knikte begrijpend. “Weet je misschien of hij oorringetjes droeg?”
Daarover hoefde Robert niet na te denken. “Ik weet het niet. Ik heb hem niet goed kunnen bekijken, want hij mikte meteen op mijn ogen, de smeerlap.”
Er volgde een diepe zucht, die hem duidelijk opnieuw pijn bezorgde. “Ik weet niet hoe hij heet.”
“Wat waren het voor foto’s?”
“Een privé-party van drie kerels met een paar mooie meiden.”
“Was dat feestje hier in de stad?”
“Ja, in die club op de Nieuwendijk, La Dolce Vita.”
“Wanneer was dat?”
“Weet ik niet precies. Pak mijn agenda even, wil je? Hij ligt daar, in de vensterbank.” Barend gaf de agenda aan. Robert bladerde erin. “Zeven juli.”
“Goed, Robert. Bedankt, je hebt me geweldig geholpen. En of je het nu leuk vindt of niet, ik zal zorgendat je straks een dokter op bezoek krijgt.”