i2

De nieuwe actie tegen de uit de diepten van de interkosmos aanstormende posbi's begint, als de zwaargewonde commandant van een lichte kruiser de waarnemings­satelliet Maso VI, het nieuwe vloothoofdkwartier aan de rand van de Melkweg, be­reikt en rapport uitbrengt.

De Theodorich start voor een langeafstandsvlucht - en de kanonnen van Everblack wachten op de vijand ...


HOOFDPERSONEN IN DEZE ROMAN:

Atlan - De imperator weigert aanvankelijk aan de 'operatie Everblack' deel te nemen.

Harlek - Een inboorling van Zitroos, die Atlan door Perry Rhodan werd toegewezen.

Perry Rhodan - De regent zet alles op één kaart.

Majoor Fielplan- Een zwaargewonde die rapport uitbrengt.

Dr. Anztan - De galactische medicus werkt voor Terra.

Gucky - De hulpkreten van de posbi's maken het de muisbever moeilijk.

Majoor Atlig - Commandant van de London, die van Allan D. Mercant op­dracht krijgt, toe te zien of alles goed gaat.


1

Harlek stond voor de douchecel van mijn hut. Ik was door een afgrij­selijk gebrul in mijn slaap gestoord. Nijdig keek ik naar mijn nieuwe be­diende, die Perry Rhodan mij in de plaats van een onbetrouwbare robot had toegewezen.

Rhodan was van mening, dat een zo onschuldige kerel als Harlek nooit op het idee kon komen, mij kwaad te doen. Daarmee had Perry het bij het rechte eind maar hij had niets gezegd van Harleks karakteristieke eigen­aardigheden.

Ik draaide mij op mijn zij, met de bedoeling nog minstens een uur te slapen. De bedrijvigheid op de Terraanse oriëntatiesatelliet Maso VI was afmattend. De mensen ontwik­kelden weer een initiatief, dat zelfs voor de zenuwen van een Arkonidische imperator noodlottig kon zijn.

Er klonk een gebulder als van de donder. Ik vloog met een verwen­sing overeind.

Harlek had zijn veertig centimeter lange, veerkrachtige tong uitgesto­ken en onder het kokende water van de douche gehouden. Hij brulde zo hard met zijn basstem, dat de beeld­schermen er van trilden.

'Hou op!' schreeuwde ik. 'Harlek - hou op!'

De inboorling van Zitroos trok zijn tong in, die van nature bestemd was voor het vangen van insecten en an­der gedierte. Het was voor mij dan ook een raadsel waarom Harlek het gevoelige lichaamsdeel met voorlief­de in het kokende water stak.

Grommend van pijn kwam de slechts één meter dertig lange Zitroosiaan naar mij toe. Zijn zachtblauwe pels droop. Met één van zijn uitpuilende ogen keek hij om naar de opwindende doucheregen en met het andere keek hij mij aan. Zijn be­weeglijke lepeloren trilden.

De laatste meter legde hij op alle vier zijn poten af. Vóór mijn kooi richtte hij zich op. Onderzoekend tastte hij met zijn kleverige tong over het laken. Ik kroop griezelend weg.

'Prima!' bulderde Harlek met zijn basstem. Ik haatte dit woord, dat hij van de muisbever Gucky had over­genomen. Harlek scheen deze uit­drukking net zo fascinerend te vin­den als het hete water.

'Ik wil douchen,' snauwde ik. 'Waar is het badlaken? Er is hier geen hete lucht droger.'

Harlek sloeg nadenkend zijn zesvingerige, met een pels bedekte poten over elkaar en keek met zijn uitpui­lende ogen naar de zoldering.

'Natmaken, fijn . . .?' bromde hij.

'Ja, natmaken. Mijn badlaken.'

Harlek draaide zich zwijgend om en keek naar zijn buigzame staart, die aan het eind op een driebladige pro­peller leek. Deze nuttige inrichting was voor het verjagen van muskie­ten bedoeld.

Vóór ik kon opspringen, begon Har­leks organische turbine te draaien - doch met verstelde propellerbladen. Ik werd besproeid met afgekoelde waterdruppels. Harlek sproeide nog, toen ik mij allang in veiligheid had gebracht. Het snorren van de eigen­aardige propeller overstemde het gonzen van de airconditioning.

Ik kreeg ten slotte toch mijn douche.

Nu toonde Harlek zich van zijn bes­te kant. Hij rende door de hut, sleep­te in onvermoeibare dienstijver drie schone uniformen tegelijk aan, likte bliksemsnel mijn voeten af en begon weer te brullen, daar het water nog niet was afgekoeld.

Ik dacht dat mijn zenuwen het zouden begeven. De gebeurtenissen van de laatste maanden waren slopend geweest.

Het lichaam van Perry Rhodan was vel over been. In de spiegel zag ik, dat ik ook vermagerd was.

Harlek droogde mij af.

'Ontbijten, ja . . .?' vroeg hij met wippend strottenhoofd. Dat productieve deel kon beter 'brulhoofd' wor­den genoemd.

Ik streelde Harlek over zijn ronde, behaarde schedel, trok aan zijn oren en knikte hem toe. Het was een aar­dig, matig intelligent schepsel, maar ik vroeg mij af, of Perry Rhodan mij, door hem aan mij af te staan, niet een slechte dienst had bewezen.

Onder andere omstandigheden zou ik mij met Harlek hebben vermaakt. Nu brachten zijn streken mij buiten mezelf. Ik begon aan een zelfdiagno­se.

Ongeïnteresseerd werkte ik het op Maso VI gebruikelijk synthetische voedsel naar binnen. Harlek had twee Terraanse kippeneieren geor­ganiseerd. Waarschijnlijk had hij ze met Gucky's hulp uit het magazijn ge­stolen.

De eieren leidden mij af. Toen ik ze vol verwachting open maakte, zag ik dat ik was beetgenomen. De eieren waren ook kunstmatig geprodu­ceerd.

Ik schold op de onschuldige Harlek, de synthetische kippen en in het bij­zonder op de tegen-woordige ravitailleringofficieren, die de beschikbare ruimten geheel met synthetische producten vulden.

Op de vroegere Arkonidische ruimtevloot zou het nooit hebben kunnen voorkomen, dat hoge officieren syn­thetisch voedsel voorgeschoteld kre­gen. Op het gebied van de verzor­ging werd geen onderscheid gemaakt - voor een hoge officier gold hetzelfde als voor een hulpmonteur. Ik dacht hierover na. Deze en vele andere karaktereigenschappen maakten de mensen groot. Tot dit besef gekomen, schaamde ik mij, enige ogenblikken ontevreden over de voeding aan boord te zijn ge­weest. Zonder smaak, maar ook zon­der mopperen, at ik mijn ontbijt op. Harlek zat op het uitgespreide propellereind van zijn staart en maakte enige evenwichtsoefe-ningen. Ik lachte waarderend, waarop hij op mijn schoot sprong.

'Perry heeft opgebeld,' zei hij.

'Wat had hij?'

'Dat weet ik niet. Ik heb gezegd dat je moet slapen. Ik moet over je wa­ken.'

Ik ontweek Harleks tong, klopte hem op zijn rug en zette hem op de vloer.

Op hetzelfde moment zoemde de visafoon. Op het beeldscherm ver­scheen het oproepteken.

Harlek rende erheen en legde zijn poot op de schakelaar. Hij keek mij smekend met zijn uitpuilende ogen aan. Toen ik instemmend knikte, zette hij zich in postuur. Voor hem was de bediening van een apparaat waarvan hij de functie begreep, iets feestelijks.

'Ja, wie daar?' brulde hij opgewon­den in de microfoon.

De op het beeldscherm verschijnen­de man in uniform vertrok pijnlijk zijn gezicht. Ik lachte. Op dat mo­ment kon ik niet kwaad meer zijn op de kleine Zitroosiaan.

De officier van de wacht sloeg geen acht op de vraag. Hij groette mij en stond van zijn plaats op. Perry Rho­dan verscheen binnen het bereik van de camera. Zijn magere gezicht stond ontspannen. Zijn grijze ogen waren dof. Ik kende de Terraan lang genoeg om te weten, dat zijn hou­ding onrust en nervositeit moest verbergen.

'Goeienavond!' zei hij. 'Ik hoop dat de slaap je heeft verkwikt.'

'Wat?' Ik keek verschrikt op mijn horloge.

'De wijzers zijn twee keer rondge­gaan,' zei Perry. 'Je levende orgel­pijp wordt een perfecte leugenaar.'

Ik wierp een vernietigende blik naar Harlek. Deze bromde met zijn laag­ste bas zijn verontschuldiging.

'Het spijt me, Perry. Ik dacht dat het acht uur in de ochtend was.'

'Doet er niet toe. Majoor Fielplan heeft zich via de hyperradio gemeld. Zijn Breslau is nog nauwelijks be­stuurbaar. Een voltreffer. Ik heb de kruiser door een bergingstender la­ten opnemen. Wordt over tien minu­ten verwacht. Dat was eigenlijk al­les.'

Ik verbrak de verbinding en bleef als versteend aan de klaptafel zitten. Majoor Fielplan! De Breslau - een van de modernste en snelste krui­sers van de stedenklasse. Als het schip was aangevallen, betekende dat, dat Fielplan in de eindeloze ruimte tussen de Melkweg en de An-dromedanevel op vijanden was ge­stuit.

'Positronisch-biologische robots, kortweg posbi's,' liet mijn extra­brein weten. Volkomen overbodig, want dat had ik zelf wel gedacht.

Ik greep in een wanhoopsgebaar naar mijn hoofd. De feiten spraken voor zichzelf. Ik dwong mezelf tot kalmte en stond op. Tien minuten la­ter stapte ik in de lift naar het kos­mische radarstation, dat zich ter hoogte van de equator bevond.

De centrale verschilde aanzienlijk van die van een oorlogsschip. De wanden waren met enorme beeld­schermen bedekt.

Toen ik binnenkwam, stond ik voor een fascinerend toneel. De frontschermen toonden de troosteloze duisternis van de intergalactische ruimte. Kleine lichtschijnsels onder­braken het beeld. Voor een deel le­ken het vage reflexen en toch waren het stuk voor stuk melkwegen met miljarden zonnen en planeten.

Op de achterbeeldschermen flonker­den de sterren van de nabije Melk­weg in hun verbijsteren-de veelheid. De oriëntatiesatelliet Maso VI be­vond zich slechts vier lichtjaren bui­ten onze Melkweg in de interkosmische ruimte. De afstand was te klein om hem geheel te kunnen overzien.

Ik rukte mij van de aanblik los. De centrale leek een gekkenhuis. Enige honderden mannen praatten, riepen en schreeuwden door elkaar. Ze zaten elk voor een schakelbord, met een microfoon voor de mond. Maso VI was niet alleen het vooruitgescho­ven hoofdkwartier van de geallieer­de vloten, maar tevens het uitgangs­punt, voor talloze speciale acties en patrouillevluchten, die allemaal moesten worden gecontroleerd.

Ik ging uit de weg voor jachtende soldaten en werkte mij naar Rhodan toe. Bij hem waren bevelvoerende officieren van de aardse ruimtevloot en maarschalk Allan D. Mercant, chef van de solaire veiligheids­dienst.

Op een beeldscherm waren de con­touren van een logge tender zicht­baar. Hij had juist zijn remmanoeuvre beëindigd, Langzaam draaide het vliegende ruimteplatform onder de invloed van onze energetische trekstralers bij.

Op het platform was een honderdmeterkruiser van de stedenklasse verankerd. Ik schakelde de beeldver­groting in en de kruiser vulde het gehele scherm.

Iemand zuchtte. De anderen zwegen. De Breslau was zwaar gehavend.

De ruimtebol vertoonde scheuren in de stuurboordwand. Aan de onder­zijde puilde een gestol-de bel van eens vloeibaar metaal uit. Niemand van ons twijfelde eraan, dat de Bres­lau slechts door de uitlopers van een transformatie-explosie kon zijn ge­troffen. In het centrum van de ener­gieontwikkeling van zo'n explode­rende kernbom, smolten zelfs de aardse superslagsche-pen. De beman­ning van de kruiser kon nog van ge­luk spreken, dat ze het had over­leefd.

'Fielplan komt aan boord,' zei Rho­dan. 'Hij heeft zijn linkerarm verlo­ren. Maar ik moet zijn rapport heb­ben.'

Hij keek mij dringend aan. Hij scheen in tegenwoordigheid van de anderen niet teveel te willen zeggen. Ik klemde mijn lippen op elkaar en volgde hem.

Fielplan moest natuurlijk eerst me­disch behandeld worden.

Onderweg naar het hospitaal over­viel de gedachte aan de posbi's mij als een nachtmerrie. Wat we tot nu toe over die wezens van buiten de Melkweg hadden gehoord, leek cata­strofaal.

Ze waren op een dag verschenen. Hun ruimteschepen, kubusvormige reuzen met talloze uit-stulpingen en platformen, hadden ons verbaasd doen staan. Geen bekend volk in de Melkweg had ooit dergelijke con­structies gebouwd.

De eerste ontmoeting was geen vreedzame geweest. De wapens had­den gesproken en wij hadden daar­bij ondervonden hoe superieur ze waren.

Het had lang geduurd voor we ont­dekten met wie we te maken had­den. Deze robots waren niet met aardse of Arkonidische te vergelij­ken. De posbi's hadden een biolo­gisch levend extrabrein, dat onze ge­leerden het gevoelscentrum noem­den.

De verbinding tussen het plasma en het positronisch mechanisme, had tot een effect geleid, dat door de aardse robotdeskundige Van Moders 'hypertoyktische vertanding' was genoemd. De cybernetici verstonden daaronder de raadselachtige wissel­werkingen, die tussen de kunstmati­ge zenuwen van het plasma en het positronisch mechanisme ontston­den.

Wij hadden vastgesteld, dat die fan­tastisch lijkende verbinding tussen levende cellen en ultra-microscopische mechanismen denkhandelingen tot gevolg hadden. Ze waren noch elektronisch noch positronisch.

Een nieuw begrip was ontstaan. De vertanding had bij alle posbi's tot een ' hyperinprotonisch' kunstbrein geleid.

Enige weken geleden waren de eer­ste ruimtevaartuigen van de ge­heimzinnige wezens in de Melkweg verschenen. Onze verdedigingsactie had het gevecht boven de Springer­planeet Panotol tot gevolg gehad. Wij hadden daarbij zware verliezen geleden.

Bij al die gevaren kwamen nog de interne politieke moeilijkheden. On­der de volkeren van de Melkweg ontkiemde het zaad van verzet tegen de overheid. Het Arkonidisch impe­rium was, na de vernietiging van de robotregent, door de Terranen ge­red, maar de eskaders van Perry waren noodgedwongen vrijwel dagelijks in actie om burgeroorlogen te voorkomen.

Vooral de Akonen begonnen zich te roeren. Hun streven naar de bouw van een eigen ruimte-vloot was be­grijpelijk, nu hun geniale zender­verbindingen militair gezien ontoe­reikend waren gebleken.

Wij probeerden nu ook zoveel moge­lijk de bijzonderheden over de pos­bi's voor de volkeren van de Melk­weg te verbergen. Men vermoedde nog niet, dat deze wezens zelfstandig denkende robots waren, onafhanke­lijk van programmering door zuiver organische wezens.

Onze verdedigingsstrijd tegen de on­bekenden uit de diepten van de in­tergalactische ruimte naderde het hoogtepunt. We wisten dat de pos­bi's lang geleden waren geconstru­eerd. Alles wees erop, dat ze oor­spronkelijk uit de werkplaatsen van de Mechanicawezens waren geko­men.

Daarna had blijkbaar een afsplitsing plaats gevonden en had zich een zelfstandige robotdy-nastie ontwik­keld. De machines waren van orga­nische extrabreinen voorzien, die door eigen bewustzijn een program­mering onnodig maakten.

In de afgrond tussen de kosmische sterrenverzamelingen waren reus­achtige ruimtestations ontstaan. Eenzame randplaneten waren met onbekende middelen buiten de aan­trekkingskracht van hun zonnen ge­rukt en in het absolute niets ge­duwd.

Met 'Frago' hadden wij zo'n wereld gevonden. Ze zweefde in de lege ruimte, had geen dampkring en geen zon en was niettemin een steunpunt van de posbi's. Het was allemaal zo onvoorstelbaar, dat ik eigenlijk nog niet aan het bestaan van de biorobots kon geloven.

Het ene raadsel na het andere doem­de voor ons op. Andere levende we­zens, met wie wij reeds contact had­den gehad, schenen de aartsvijanden van de posbi's te zijn. We hadden ruimtege-vechten tussen de zoge­naamde 'fragmentschepen' van de biorobots en de druppelvormige ruimtevaartuigen van de onzichtbaren gadegeslagen.

'Laurins' hadden wij de wezens ge­noemd, die nog geen mensenoog dui­delijk had gezien. Dit probleem was echter op de achtergrond gekomen. Het van de zijde van de posbi's drei­gende gevaar was veel meer acuut.

Bovendien schenen ze de meest ef­fectieve wapens te bezitten, wat mij er in mijn functie van imperator van het Arkonidenrijk toe had gebracht, alle strijdkrachten tegen de posbi's te mobiliseren.

De onderhandelingen met de Sprin­gers waren veelbelovend. De drei­ging uit de diepten van de interkosmos zou wellicht tot een vereniging van de machten kunnen leiden.

'Zijt gij het ware leven?' vroeg ie­mand achter mij. Ik schrok en draai­de mij om. Allan D. Mercant stond spottend lachend achter mij. Die paar woorden waren voor mensen en Arkoniden zeer belangrijk ge­worden. Niemand wist precies waar­om die vraag door de fragmentsche­pen van de posbi's was gesteld.

Wij hadden bij de eerste ontmoeting radiosignalen opgevangen, die, na te zijn ontcijferd, slechts op één bete­kenis duidden.

'Zijt gij het ware leven?' - woorden, die veel gevolgtrekkingen toelieten. Wat bedoelden de posbi's met 'het ware leven'? Bedoelden ze daarmee een mechanisch, of een biologisch-po-sitronisch bestaan? Was de haat van de posbi's tegen alles wat organisch was, de sleutel voor de oplossing van het raadsel? Wij wisten het niet. Lo­gica-uitwerkingen waren onvol­doende, zolang we geen betrouwba­re basisgegevens hadden.

Nu was majoor Fielplan van een patrouillevlucht teruggekeerd. De spe­cialisten van de solaire veiligheids­dienst waren tot de theorie geko­men, dat er, behalve de zonloze pla­neet Frago, nog andere werelden moesten bestaan, die door de posbi's met behulp van machtige machines door de interkosmische ruimte wa­ren vervoerd.

Wat had Fielplan ontdekt?

'Misschien niets,' zei mijn extra­brein. 'Hij kan vóór de kanonnen van een fragmentschip zijn geko­men.'

Ik knikte onwillekeurig. Als een slaapwandelaar kwam ik voor het hospitaal aan. Fielplan was reeds door de dokters van de kruiser geo­pereerd. De wond werd nog eens on­derzocht en opnieuw verbonden met biopleister. Ze zou binnen vieren­twintig uur genezen zijn. De aardse bio-orthopedische chirurgie was zeer ver ontwikkeld. Fielplan zou een kunstarm kunnen krijgen die in niets van de echte te onderscheiden was.

We moesten nog een kwartier wach­ten. Toen gingen we naar binnen. Fielplan wuifde met zijn gezonde hand. Zijn zenuwen waren door een injectie van de galactische medici uitgeschakeld. Door deze behande­ling bleven geest en wil helder.

De leider van het mutantenkorps, de tot kolonel bevorderde telepaat John Marshall, wees naar een kruk naast het bed. Ik ging zitten. Rhodan zat tegenover mij. Allan D. Mercant was er ook. Voor de deur van de klinische afdeling stonden twee schild­wachten. Het gesprek was strikt ge­heim.

'Je mag je niet inspannen, Fielplan,' begon Perry ernstig. 'De kwestie is belangrijk, maar als je je nog te zwak voelt, zullen we tot morgen wachten. Je hebt een lange, rustige slaap nodig.'

Het magere gezicht van Fielplan verstrakte. Hij was bleek. Onder de gespannen huid van zijn voorhoofd tekende zich een kloppende ader af.

'Er zijn teveel mannen van mijn schip de eeuwige slaap ingegaan, sir,' antwoordde hij moeizaam. 'Ik wil er met open ogen en met mijn volle verstand over nadenken.'

'Je mannen zijn in dienst voor de mensheid gevallen,' zei ik. 'Al is het heel erg, vooral voor de comman­dant onder wiens bevel ze stonden.'

'Ik weet wat u wilt zeggen, sir. Geen zelfverwijten, nietwaar?'

'Ja! Dat is zinloos. Ik ben een heel oude man, Fielplan. Velen die ik liefhad of hoogachtte moesten heen­gaan.'

Hij keek naar mijn uniform. Het was van Terraanse snit, maar op de borst van de gevechts-overall droeg ik het embleem van het Grote Impe­rium. Onder de kunstvezelstof klop­te mijn cellenactiveerder, die mij een relatieve onsterfelijkheid gaf.

De aardse wetenschap probeerde al sinds jaren de werking van dat bio­technische wonder te ontdekken. Tot nu toe hadden we echter slechts ontdekt, dat de activering en regene­ratie van mijn lichaamscellen zo exact geregeld en geleid werd, dat geen biologisch verouderingsproces kon plaats vinden. In dat opzicht vormde het instrument geen pro­bleem meer, maar het leek onmogelijk het na te maken.

Rhodan greep onwillekeurig naar zijn borst. Hij droeg de tweede activeerder, die door het geheimzinnige gemeenschapswezen op Zwerver voor hem was gemaakt.

Twee onsterfelijken zaten bij een man, die zich zojuist aan de dood ontworsteld had. Het was een vreemde bijeenkomst.

De kruisercommandant vroeg naar de toestand van zijn schip. Rhodan gaf een ontwijkend antwoord. Daar­na wachtten we tot de zwaargewon­de begon te spreken.

'Ik vloog volgens opdracht naar het operatiegebied, rematerialiseerde daar, oriënteerde mij en dook weer de semiruimte in. Mijn patrouille­gebied omvatte ruim vijfduizend lichtjaren hori-zontaal en zesduizend verticaal. Ik rematerialiseerde met tussenruimten van vijf lichtjaren, nam peilingen en zette daarna tel­kens de vlucht in de semiruimte voort.'

Ik wist, dat ongeveer drieduizend van onze lichte kruisers onderweg waren, om in bepaalde ruimtesecto­ren naar posbistations te zoeken. De sector die Fielplan moest bewerken, had juist binnen de actieradius van een lichte kruiser gelegen.

Theoretisch kon met een lineairmo­tor elke afstand worden overwon­nen. In de praktijk bleek het echter anders te zijn.

De materiaalmoeheid van de zwaar belaste converters, reactoren en straalveldopwekkers mocht niet over het hoofd worden gezien. In een modern ruimteschip van aardse of Arkonidi-sche constructie zaten zo'n twintigduizend uiterst gevoeli­ge onderdelen en instrumenten, die bij storingen niet met het aan boord beschikbare gereedschap konden worden gerepareerd. Het probleem van de reservedelen had al tot vele geschillen geleid. Vrijwel elke inge­nieur had zijn eigen mening over de reservedelen die in ieder geval moesten worden meegevoerd.

Met slechts drieduizend van de be­langrijkste reservedelen was de be­schikbare bergruimte van een oorlogsruimteschip echter vol. Wan­neer zich op een langeafstandsvlucht een storing voordeed, kon men zich gelukkig prijzen als men het goede onderdeel bij zich had. Niemand kon voorspellen welke machine het zou begeven.

De lichte kruisers van de stedenklasse moesten na iedere langeafstandsvlucht de werkplaats in. Er werden steeds weer mankementen gevonden, die op de volgende vlucht noodlottig konden zijn.

Ik begreep dan ook heel goed, wat Fielplan met zijn korte aanduidin­gen bedoelde. De bemanning van de Breslau had reeds bij de start haar leven in de waagschaal gesteld, en het operatiegebied bevond zich op een afstand van hondertienduizend lichtjaren.

'Wanneer werd je aangevallen?' vroeg Rhodan, mijn overpeinzingen onderbrekend. Tot mijn verrassing lachte de majoor bitter. Hij balde zijn gezonde hand tot een vuist.

'Dat is het juist wat me haast gek maakt, sir,' zei hij opgewonden. 'Ik werd niet aangevallen!'

'Wat. . .?'

Fielplans voorhoofd werd rood. Zijn ogen begonnen koortsig te schitte­ren. De aanwezige dokter maakte een waarschuwend gebaar. De geestelijke schok waaronder Fiel­plan leed, was, veel ernstiger dan het verlies van zijn arm.

'Jerry - je kruiser toont duidelijke sporen van een transformatiestraler,' zei Rhodan.

'Ik weet het, sir,' kreunde de gewon­de. 'Iets anders kan het niet zijn ge­weest. Toch heb ik geen schip gezien en ik werd ook niet door de kanon­nen van de ontdekte planeet getrof­fen. Daarvoor was ik veel te ver weg, minstens een lichtseconde.'

Ik boog mij gespannen voorover. Toen Fielplan ons een voor een aan­keek, werd hij weer kalmer. Bijna triomfantelijk zei hij:

'Ja, sir, u hebt het goed verstaan! Ik heb een zonloze wereld ontdekt. Het moet een onwaar-schijnlijk toeval zijn geweest. Na de vierentwintigste lineairmanoeuvre reageerden de energietasters. Even later de mate­riepeilers. Ik heb de planeet "Everblack" genoemd.'

'Natuurlijk, dat is je goed recht. En. . .?'

'Ik bepaalde de positie van het he­mellichaam, dook over een afstand van zes lichtjaren in de tussenzone en kwam toen weer in de normale ruimte. De peilers toonden aan, dat mijn schip ook ontdekt was, maar er werd niet geschoten. Ik wilde met de normale lichtsnelheid door de nor­male ruimte blijven vliegen, toen het gebeurde. Plotseling kregen we de ene massapeiling na de andere. Volgens de computer zaten we mid­denin een groep grote ruimtesche­pen, die kennelijk onderweg waren naar Everblack. Behalve de bekende verschijnselen was er echter niets te zien.'

'Wat - zag je geen schepen?'

'Nee, sir, niets. Maar de massatas­ters gaven normale grond aan, ert­sen, hout en steen. We vingen zelfs zwakke trillingen van afstervend weefsel op. Toch was er geen ruim­teschip te zien. Mijn eerste officier veronderstelde, dat we in een uit verschillende stoffen bestaande stroom waren beland en dat die zich in de richting van Everblack be­woog. Dat betwijfelde ik. Als men zenders had gebruikt, zou de mate­rie in de vrije ruimte niet herken­baar zijn geweest. Ik blijf bij mijn bewering, dat het een groep transportschepen was, die een vooraf be­paalde koers volgden. Wij waren daar middenin terecht gekomen. Het waren ongetwijfeld posbische-pen onder bescherming van hun relatiefschermen. Meer kan ik er niet van zeggen, sir. Alle gegevens zijn geno­teerd.'

'Ze zijn al uitgewerkt, Jerry,' zei Rhodan. Hij leek een beetje in de war. 'Wat gebeurde er toen?'

'Ik weet het niet, sir. Het begon plot­seling. We zagen alleen nog een felle lichtflits. Onze beveiligingsschermen bezweken, en de romp scheurde open. Ik dook met de onbeschadigde Kalup de semiruimte in en vloog de hele afstand in één ruk door. In het operatiegebied "II binnenring" moest ik weer te voorschijn komen, daar de Kalup begon te sputteren. Ik weet niet waardoor de Breslau zo zwaar gehavend werd. Het was geen gewone aanval geweest.'

Fielplan kon niet meer bijzonderhe­den vertellen. Wij stonden op, wensten hem spoedige beterschap en verlieten de ziekenkamer.

Buiten gekomen, bleef Rhodan met zijn rug tegen de muur geleund staan. We keken elkaar vragend aan.

'Vreemd geval, hè?' zei hij. 'Ik ben benieuwd naar de oplossing. Waar­schijnlijk is de Breslau toch beschoten. Wat vind jij van die massapeilingen in de lege ruimte?'

Ik deed geen poging, over dat fenomeen na te denken. Mijn logicasec­tor vestigde mijn aandacht op de door Fielplan ontdekte planeet.

Abrupt van onderwerp verande­rend, zei ik:

'Everblack - geen slechte naam voor een wereld, die waarschijnlijk enige duizenden jaren geleden tot een zon­nestelsel aan de rand van de Melk­weg behoorde. Dat zou dan het twee­de door ons ontdekte hemellichaam zijn. Frago ontdekten we door list en langs slinkse wegen, Everblack na maandenlang patrouillevliegen met duizenden ruimteschepen. Toch is het een toeval.'

'Een toeval? Denk je? De intergalac­tische ruimte is stellig onmetelijk groot; maar wat zou je zeggen, als ik beweerde, dat het daarginds wemelt van ontvoerde planeten in alle or­den van grootte? Onder zulke om­standigheden zou de ontdekking van een wereld niet meer zo toevallig, maar slechts het resultaat van veel werk zijn.'

Zuchtend stak ik mijn handen in de zakken van mijn overall. John Marshall lachte zachtjes. Rhodans gedachtengang was vermetel; maar wanneer was een Terraan niet ver­metel?

'Afwachten,' antwoordde ik diplo­matiek ontwijkend. 'In de omgang met posbi's moet men zich het den­ken en vermoeden afwennen. Mister Mercant, wanneer moet ik present zijn?'

De kleine man keek op zijn horloge. Mijn toespraak tot de ruimtevaren­de volkeren van de bekende Melk­weg zou door het grote radiostation op Arkon III worden uitgezonden. Ik zou op verzoek van de mannen van de aardse veiligheidsdienst trachten, de grote machtsgroepen 'zand in de ogen te strooien'.

Het plan, Springers, Ara's, Akonen, Anti's en hoe ze verder mochten he­ten, over de ware herkomst van de posbi's in het onzekere te laten, was van Mercant zelf afkomstig.

Wij moesten minstens de rug vrij houden. Als men in de Melkweg te weten kwam, dat de verenigde Arkonidische en Terraanse vloten al hun schepen moesten inzetten om de biorobots af te slaan, zouden bloedi­ge opstanden onvermijdelijk zijn. Niemand mocht voorlopig weten, dat wij denkende, onafhankelijk handelende wezens van staal en syn­thetisch plasma hadden ontmoet.

Mercants lezing sprak van hoog­waardige vechtmachines, die in op­dracht van een onbekend volk de Melkweg binnenvielen. Verder moest ik zeggen, dat Terra reeds een nieuw verdedi-gingswapen had ont­wikkeld. De Springers, die getuige van de gevechten boven Panotol wa­ren geweest, zouden dit bevestigen.

Ze wisten echter niet, dat de fictiefzender aan boord van de Theodorich niet op honderd verschillende plaat­sen tegelijk kon worden gebruikt.

Daar we nog maar één zo'n toestel bezaten, was het nogal brutaal, het een 'nieuw verdedigingswapen' te noemen.

'We beginnen over precies twintig minuten stationstijd, hoogheid,' ant­woordde Mercant vormelijk. 'We zouden de toespraak nog eens moe­ten doornemen.'

'Merci, ik vind de laatste correcties voldoende,' antwoordde ik nors. 'Dus, laten we maar beginnen. Perry, wij zien elkaar straks. Ik ben nieuwsgierig naar de uitkomst.'

De verveelde uitdrukking op zijn gezicht beviel mij niet.

'Wat ben je van plan?' vroeg ik arg­wanend.

'Niets, ouwe vriend, nog niets!' ant­woordde hij. 'Vervul eerst maar je diplomatieke missie; met andere woorden, breng de mensen op een elegante manier aan hun verstand, dat het zinloos is, zich tegen de grootmacht Terra te verzetten.'

'Barbaar! Als iemand me tiendui­zend jaar geleden had gezegd, dat ik eens voor een wilde holbewoner zou moeten liegen, zou ik nu niet meer leven. Er moeten toen ook al man­nen zijn geweest, die zich doodlachten.'

'Lach niet te hard, Arkonide,' zei Rhodan vermanend. 'Het gaat niet alleen om onze huid, maar om het lot van alle volkeren van de Melk­weg.'

2

Het was nog erger geworden, dan ik had vermoed. Rhodan was bereid, de hoogste troef van de mensheid in te zetten, namelijk zichzelf.

Drie uur geleden was het vlaggenschip Theodorich uit de hyperruimte gedoken. De gezag-voerder, commo­dore Jefe Claudrin, had mij door het modernste superslagschip van de Aarde rondgeleid.

De enorme laadruimen waren tot de zoldering volgepropt met allerlei machineonderdelen. De Epsalees had gezegd, dat dat voldoende was voor een actieradius van ongeveer tweehonderd-duizend lichtjaren.

Daar de afstand tot de planeet Ever­black ongeveer 118.000 lichtjaren bedroeg, kon hij bereikt worden. De terugreis scheen ook verzekerd te zijn, hoewel de voortdurende nood­signalen van aardse vlooteenheden bewezen, dat zich telkens weer moeilijkheden voordeden. Noch de mensen noch de Arkoniden waren voldoende toegerust om zulke enorme afstanden af te leggen.

Het zelfvertrouwen van Claudrin had mij aan een aardse zeevaarder, een zekere Columbus, doen denken. Ik had de tweede ontdekking van de nieuwe wereld meegemaakt, maar ik vroeg me nu nog af, hoe die roe­keloze Terranen er destijds in ge­slaagd waren, de Atlantische Oce­aan met hun broze zeilschepen te be­dwingen.

Dergelijke gevoelens vervulden mij ook nu. De Theodorich was volgens de nieuwste beginse-len van weten­schap en techniek gebouwd. Hij be­hoorde tot de serie, die na de ingebruikstel-ling met veel vertoon was 'opgejut'. Dat was de vakterm onder aardse astronauten voor een speci­aal schip waarin alles was aange­bracht wat goed, modern en duur was.

Met deze vijftienhonderd meter grote ruimtebol wilde Rhodan de reis wagen.

In de gehele Melkweg bestond geen ruimtevaartuig dat opgewassen was tegen de aanvals- en verdedigings­wapens van deze superreus. Ook de fictiefzender was in de Theodorich gemon-teerd; een toestel dat vaste li­chamen in onstoffelijke vorm kon transporteren en op de plaats van bestemming weer stoffelijk maken.

De fictiefzender was gebleken een ideaal wapen tegen de reusachtige ruimtevaartuigen van de posbi's te zijn. Het was voldoendereen kleine kernbom tot vóór de beveiligingsschermen te sturen en daar tot ont­ploffing te brengen. De totale ver­nietiging was dan nog slechts een kwestie van microseconden.

De conventionele energiewapens van het schip, dus thermische straalkanonnen, desintegrato-ren, vibreerstralers, Akonbommenwerpers en dergelijke, hadden op de posbi's geen indruk gemaakt. Hun afweerschermen waren uniek. Wanneer ze omgeschakeld werden, ontstonden er de gevreesde relatiefvelden uit, die het omsloten object circa tien uren in de toekomst verplaatsten.

Objecten, die eigenlijk nog niet be­stonden, konden met de beste wil niet waargenomen of aangevallen worden. De relatiefschermen van de biorobots behoorden ook tot de tot dusver onopgeloste raadsels. Toch was Perry vermetel genoeg om zich in het hol van de leeuw te wa­gen.

Ik was naar de oriëntatiesatelliet Maso VI teruggekeerd en had mij - met bange voorgevoelens - in mijn hut teruggetrokken om te rusten. De grote bedrijvigheid in het station stoorde mij.

Harlek lag dwars over mijn benen te dutten. In zijn droom brulde hij nu en dan en liet zijn propellerstaart draaien. Ik sloeg hem geamuseerd gade. Eigenlijk had Perry mij met mijn nieuwe 'lijfknecht' toch een dienst bewezen.

Ik streelde Harleks behaarde kop, ontweek zijn liefkozende tong en vroeg zachtjes:

'Hoe vind jij de situatie, jochie?'

'Prima!' brulde de Zitroosbewoner.

Er was niet veel met Harlek te be­ginnen. Bovendien had hij in de muisbever Gucky een ondeugende leermeester gevonden. Ik gaf mijn pogingen, met mijn bediende te dis­cuteren, op. Even later kwam Rhodan binnen. Hij was gekleed in een eenvoudige gevechtsoverall. De mi­crofoon van de helmtelecom hing voor zijn mond.

Harlek sprong verschrikt van het bed, salueerde zoals hij van Gucky had geleerd en verdween. Ik ging op de rand van het bed zitten. We ke­ken elkaar enige ogenblikken aan en toen zei ik ontstemd:

'Barbaar, als je bent gekomen om mij kort en bondig mee te delen, dat mijn hut aan boord van de Theodorich op me wacht, bega je een ver­schrikkelijke vergissing.'

Hij ging ook op de rand van een bed zitten.

'Verschrikkelijk . . .?' herhaalde hij.

'Heel verschrikkelijk! Vriend, ik ben een geplaagd staatsman, die bo­vendien een dagje ouder wordt. Ik verlang steeds meer naar rust. Ik heb ten slotte zo'n tienduizend aard­se jaren geleefd. Je verwacht toch zeker niet, dat ik aan je krankzinni­ge expeditie zal deelnemen?'

Perry lachte en keek toen op zijn horloge.

'We vertrekken over twintig minu­ten, Arkonide,' zei hij. 'Als het je lukt, je avonturierbloed in be­dwang te houden, ben je veront­schuldigd. Zo niet, dan draag ik je levende orgelpijp op, je gevechtspak en dienstwapen uit de kast te halen. Van een Arkonidische admiraal uit de tijd van de veroveringen, mag ei­genlijk worden verwacht, dat hij die dingen altijd in zijn onmid-dellijke nabijheid heeft. Tot straks, hoog­heid!'

Rhodan ging stram in de houding staan, maakte model rechtsomkeert en verdween. Ik keek hem nijdig na. Harlek verscheen uit de douchecel.

'Natmaken . . .?' fluisterde hij, maar het klonk als het rollen van de don­der. Ik gaf geen antwoord.

'Natmaken?' vroeg hij wat harder. Ik deed alsof ik doof was. Toen lach­te hij.

Nu stond ik perplex; want Harlek maakte een kast open en nam er een gevechtsoverall uit.

'Ben je gek geworden?' vroeg ik. Hij keek mij met zijn uitpuilende ogen aan en toen begreep ik hoezeer ik mij in Haleks intelligentiequotiënt had vergist.

'Je kunt het toch niet laten,' zei hij. 'Ga! Perry wacht. Neem je mij mee?'

'Harlek!' hijgde ik. 'Harlek, wat is er met jou aan de hand? Je kunt ver­standig praten. Zeer verstandig, lijkt mij.'

'Ik ben verstandig,' beweerde het schepsel zelfverzekerd. 'Je moet gaan, anders verniel je je ego.'

'Dat is mijn zaak, Harlek!'

'Nee, de mijne ook. Ik wil alleen dat je tevreden bent. Perry heeft ge­zegd, dat ik op je moet passen.'

Ik stond op en ging naar Harlek toe.

'Je hebt me voor de gek gehouden, jochie,' zei ik.

'Voor de gek gehouden? Wat is dat?'

'Doen alsof. Je voordoen als iets wat je niet bent. Je hebt de domkop uit­gehangen, je tong verbrand en ande­re dingen gedaan, die een intelligent wezen niet zonder dringende reden doet. Waarom, Harlek?'

'Ik ben niet zo verstandig als jij, en ook niet als Gucky. Ik kan niet veel, maar ik mag je graag. Daarom moet je gaan.'

Ik was ontroerd. Rhodan had na­tuurlijk geweten, wie hij mij gaf. De Terraan kende mijn een-zaamheid. Ik kon onder duizend mensen zijn, en toch alleen. Het lot van mijn eer­biedwaardig volk, de voortgaande degeneratie, onze economische en militaire ondergang kwelden mij.

Gucky, na Perry mijn beste vriend, had het te druk met zijn paranorma­le gaven, om zich veel met mij te kunnen bemoeien. Daarom had Rho­dan een ander wezen gezocht, dat zich aan mij moest hechten.

Ik streelde Harlek over zijn kop.

'Ik kan niet gaan. Het is een waan­zinnige onderneming. Niet wat be­treft de vlucht als zodanig, want die is technisch uitvoerbaar. Maar ik vind het verkeerd, dat de belang­rijkste man van de Melkweg zelf zijn leven waagt. Opperbevelheb­bers moeten in hun hoofdkwartieren op de rapporten van hun onderge­schikten wachten.'

Harlek ging op zijn staart zitten en keek mij zwijgend aan. Hij wachtte, want hij was werkelijk verstan­dig.. .

Toen ik in de commandocentrale van de machtige Theodorich kwam, salueerden de officie-ren. Niemand lachte, niemand vertrok zijn lippen in een begrijpende grijns. Ik had mij voorge-nomen, bij het geringste te­ken van vrolijkheid of het wisselen van triomfantelijke blikken, naar het station terug te gaan. Rhodan had daar echter ook hier een stokje voor gestoken.

Hij kwam naar mij toe en wees naar de stoel bij de hoofdschakeltafel. Uit de luidsprekers klonken de stem­men van de afdelingschefs. De Theo­dorich was niet alleen startklaar, maar ook gevechtsklaar.

Vijf minuten later begonnen de mo­toren te bulderen. Het modernste en kostbaarste ruimte-schip van de mensheid startte. Rhodan had met geen woord over mijn aanvankelijke weige-ring gerept. Hij was eerlijk ge­noeg, om te bekennen dat zijn deel­name aan de actie eigenlijk onver­antwoordelijk was.

De Theodorich zou in een onbeken­de streek doorstoten, in een deel van het heelal dat de stedenkruiser Breslau noodlottig was geworden.

Anderzijds kon ik Perry begrijpen.

Ik zou waarschijnlijk geen minuut rust hebben gehad, als ik niet toch nog aan boord was gegaan. Onze stomheid was als een stilzwijgende overeenkomst. Ik luisterde naar de bevelen van de commandant en de stationsofficieren. De bedrijvigheid aan boord van een aards oorlogs­schip was voor een Arkonide fasci­nerend.

De discipline op de vroegere Arkonidische vloot was strenger geweest, maar het was ons nooit gelukt een zo voortreffelijk menselijk contact met onze bemanningen te krijgen. Wij waren altijd slechts de bevelheb­bers, de meerderen geweest. De Arkonidische officieren hadden, om politieke redenen, hun ondergeschik­ten nooit als gelijkwaardige wezens behandeld.

Natuurlijk werden ook bij de Terranen gehoorzaamheid en discipline geëist; misschien zelfs nog meer dan wij ooit nodig hadden gevonden. Desondanks heerste onder de be­manningen van de aardse ruimte­schepen een sfeer, die op een echt gemeenschapsgevoel duidde. Ik kon dat niet verklaren, hoewel ik heel goed wist, dat alleen deze instelling tot de vorming van de aardse macht had geleid. Als Rhodan een bevel gaf, kon hij er zeker van zijn, dat het stipt werd uitgevoerd. Daarin lag het geheim van de Terraanse kracht. Het superslagschip dook met bulde­rende Kalups in de tussenzone. Het beeld van de Melkweg verbleekte. Op de beeld-schermen van de parastabiele radiopeilers verscheen het scherp begrensde doelgebied. Het lag in het niets. Geen zon of ster wees ons de weg. Slechts de nevelvlek van een Melkweg toonde ons, dat er op een afstand van meer dan een miljoen lichtjaren weer een opeenhoping van sterren was, die wij de 'Andromedanevel' noemden.

Mijn stoutste dromen werden wer­kelijkheid. Weliswaar kon de Theodorich het verre eiland in het uni­versum nooit bereiken, maar we vlo­gen toch in de richting ervan.

Het fenomeen van lineairvlucht boeide mij. Op de Aarde waren nog slechts weinigen die zich konden herinneren wie de daartoe noodza­kelijke motor had uitgevonden. Wij hadden de niet-menselijke wezens uit een ander tijdgebied 'Droefs' ge­noemd. Deze wezens hadden de mo­tor uitgevonden waarmee het moge­lijk werd, zich in rechtlijnige vlucht met een snelheid, groter dan die van het licht, door de ruimte te bewegen. Op het beeldscherm tekende het doelgebied zich als een ronde licht­vlek met uitstulpingen af. Dat was het enige punt in het Einstein-universum, dat wij gedurende de reis konden zien.

Wij bewogen ons met een relatieve snelheid van ongeveer vijftig mil­joen maal die van het licht.

Dilatatieverschijnselen traden niet op. De eigenschappen van de libratiezone tussen de ener-gieverhoudin­gen van de vier- en vijfdimensionale ruimte, lieten geen vervormingsverschijnse-len toe, die ten slotte ook aan de wetten van de Einsteinruimte onderhevig waren.

Ik luisterde naar het hevige gebul­der van de twee Kalupconverters. Zij wekten het parasta-biele schermveld op, waardoor alle invloeden van de buitenwereld wer­den gereflecteerd. Wij bevonden ons daardoor noch in de normale- noch in de hyperruimte, waarin een stof­felijk blijven niet mogelijk zou zijn geweest.

Bijna alle volkeren van de Melkweg gebruikten nog de 'oude' overgangsschepen waarmee tijd en ruimte met geweld werden doorbroken. De li­neairvlucht was prettiger, volmaak­ter en nauwkeuriger. Met deze line­airmotoren zou eens de afgrond tus­sen de melkwegen worden overwon­nen.

Om Everblack te kunnen bereiken was 'n ononderbroken lineairvlucht van ongeveer zevenen-twintig uren nodig. Het was echter om technische redenen niet mogelijk, de Kalupconverters zo lang op volle capaciteit in bedrijf te laten.

Hun capaciteit alleen was niet be­slissend voor een reis zonder risi­co's. Ze hadden energie nodig, om hun paranormale absorptievelden te kunnen opbouwen, onder invloed waarvan de impulsgolven van de motoren aan andere wetten onder­hevig waren.

De Kalup van een groot oorlogs­schip als de Theodorich had de af­metingen van een wolken-krabber van dertig verdiepingen. Tweehon­derd meter hoge machinekamers waren aan boord van superslagschepen geen zeldzaamheid. Vaak moes­ten meerdere dekken worden doorbro-ken om zo'n reusachtig apparaat te kunnen plaatsen. Het gewicht en de afmetingen vormden echter geen probleem voor een vijftienhonderd meter grote ruimtebol.

De energievoorziening van die mon­sters leverde veel meer moeilijkhe­den op. De twee Kalups hadden elk een vermogen van 850.000 mega­watt. Hoe hoger de snelheid in de tussenzone, hoe meer energie de compensatieconverters verslonden.

Dit onwaarschijnlijke energiever­bruik werd door acht kernmotoren gedekt. De straalmotoren zorgden zelf voor hun energie. De drukabsorbers waren bij een lineairvlucht niet nodig, evenmin als de projecto­ren voor alle soorten beveiligingsschermen. Alle nevenaggregaten van het schip werden door twee hulpmotoren gevoed.

Het voornaamste probleem van de lineairvlucht vormde het grote stroomverbruik. Alleen daardoor ontstonden al veel kansen op storin­gen. Een zich zijn verantwoordelijk­heid bewuste commandant, zou het niet wagen, langer dan drie uren in de libratie- of tussenzone te blijven; zeker niet wanneer de machines meer dan zeventig procent van hun capaciteit moesten leve-ren. Alleen in werkelijke noodgevallen zou hij een vlucht van twintig uur riskeren. Majoor Fielplan was daartoe ge­dwongen geweest, met het gevolg, dat zijn Kalup het had begeven. De Terraanse krachtstroomtechniek was nog niet volmaakt, wat echter nu pas bleek.

Rhodan was zich zijn verantwoorde­lijkheid bewust! Drie uur later vond de 'induikmanoeuvre' plaats. Toen de Melkweg weer zichtbaar werd en de achterbeeldschermen oplichtten, stond hij op. De Theodorich zweefde in vrije val naar zijn doel.

'Actiebespreking,' zei Rhodan.

Ik stond op en rekte mij uit. Ik had een vage voorstelling van wat de Terraan te zeggen had. De resulta­ten van de uitwerking van de Breslau-gegevens kende ik al.

We verwijderden ons. Een voor een stapten de officieren van het super­slagschip in de centrale antizwaartekrachtlift, die ons naar het messdek bracht.

Alle afdelingen werden per visafoon aangesloten. De bemanning moest meeluisteren.

Ik ging aan de voorste tafel zitten en Rhodan ging voor het projectie­scherm staan. De eigen-aardige stem­ming die zich nu van ons meester maakte, kende ik van talloze actiebesprekin-gen. Zo was het reeds aan boord van de vroegere Arkonidische oorlogsruimteschepen geweest.

'Ik neem aan, dat iedereen de alge­mene situatie kent,' begon Rhodan. 'De Breslau heeft een nieuwe posbiplaneet ontdekt. Afstand circa hon­derdtachtigduizend lichtjaren! We hebben de positie bepaald met een onzekerheidsfactor van plusminus dertig lichtjaren. Onze peilers rei­ken ver genoeg om die factor te kun­nen opheffen. Desnoods maken de tenders een verkenningsvlucht. Nu het volgende . . .!'

Hij zweeg even en keek in zijn noti­ties.

'We zetten een actiegroep af, die moet nagaan of Everblack in zijn in­richting enzovoort op Frago lijkt. De groep onder bevel van majoor Tuner staat gereed. We gebruiken nieuwe uit-rustingen, die speciaal voor ver­dediging tegen en misleiding van de posbi's zijn ontwikkeld. De pakken zijn zwaar, maar blijven door de er in aangebrachte antizwaartekracht­apparaten beweeglijk. Individueelabsorbers verhinderen waarne­ming van onze hersentrillingen door de posbi's. Simultaanvertalers met synchroon geschakelde symboolra­dioapparaten maken com-municatie met de biomachines mogelijk. Doel van de actie is onder meer, buitmaken van meer plasma en trachten bijzonderheden te weten te komen over de door de robots gebruikte wa­pens. De biologisch-medische kant van de zaak is voor rekening van de Arageleerde Dr. Anztan. Hij is ex­pert op het gebied van de plasmabiologie en biochemische fysica. Dr. Anztan neemt aan de landingsactie deel.'

Hierop had niemand gerekend. Ik keek naar de magere, lange man met het eivormige hoofd.

Dr. Anztan behoorde tot de weinige galactische medici die ons zonder voorbehoud steunden. Hij was een autoriteit op zijn gebied. Zijn lede­maat- en orgaantransplantaties hadden op de Aarde opzien gebaard. Nog opzienbarender waren zijn on­derzoekingen op het gebied van de groei. Het was hem gelukt, bij proef­dieren, geamputeerd weefsel zonder operatieve transplan-tatie te doen doorgroeien. De wetenschap van de galactische medici was niet te over­treffen.

Anztans grote ogen boeiden mij. Hij was een oude man. Zijn blauwgroe­ne huid verschilde van die van ande­re Ara's. Niemand wist beter dan ik, dat het enigszins gemuteerde afstamme-lingen van vroeg-Arkonidische kolonisten waren. Ook de Sprin­gers en de Anti's waren uit mijn volk voortgekomen. Wij kenden on­geveer vijfduizend volkeren, wier voorouders zich op de planeten van Arkon aan boord van emigrantenschepen hadden begeven, om op ver­re werelden een nieuw vaderland te zoeken.

Ik knikte de geleerde toe. Er ver­scheen een vleugje van een glimlach op zijn gezicht. De Terraanse officie­ren spraken fluisterend met elkaar, tot Rhodan een eind aan het geroe­zemoes maakte.

'Dr. Anztan is absoluut betrouw­baar, heren,' zei hij. 'Gucky en ik zullen ook aan de expeditie deelne­men. John Marshall blijft als telepa­thisch verbindingsman aan boord van de Theodorich. Meer mutanten hebben we niet, daar ze allemaal aan belangrijke opdrachten bezig zijn.'

Ik zocht vergeefs naar de muisbever, tot de tweede officier mij toefluister­de, dat Gucky sliep.

'De imperator van het Grote Imperi­um wordt verzocht, eveneens deel te nemen,' hoorde ik Rhodan zeggen.

Ik schrok op en keek hem verbluft aan. Was de Terraan gek geworden? Ik antwoordde heftig:

'Ik vind het wel genoeg als één staatshoofd zijn hoofd in de openge­sperde muil van het posbi-monster wil steken. Ik zie niet in wat we op Everblack moeten zoeken en ont­dekken. De actie is ongetwijfeld no­dig in het belang van de algemene verdediging, maar ik begrijp niet waarom je in jouw en mijn plaats geen gespecialiseerde geleerden laat deelnemen.'

'Tuner heeft zes geleerden en tech­nici bij zich,' antwoordde Rhodan op mijn protest. 'Ik wil persoonlijk zien wat er op die wereld gebeurt. Mijn indrukken zullen beslissend zijn voor onze maatregelen.'

Woedend balde ik mijn vuisten. Dit doorzichtige argument, waarmee Rhodan reeds vele tien-tallen jaren zijn neiging tot het avontuurlijke trachtte te verbergen, had ik ver­wacht. Ik keek om mij heen.

Ongeveer honderd Terraanse offi­cieren, waaronder bekwame natuur­geleerden en ingenieurs, keken mij eendrachtig lachend aan. Niemand voelde zich geroepen mijn sombere gezicht na te bootsen, of door een te­ken zijn instemming te betuigen.

'Ik constateer dat ik mij in gezel­schap van onverbeterlijke dwazen bevind!' zei ik apathisch. 'Jullie zul­len het nooit leren, heren! Hoe vaak heb ik dat al gezegd?'

Uit de luidsprekers klonken vreemde geluiden. De Theodorich was ge­heel geautomatiseerd, maar had toch nog een bemanning van twee­duizend koppen nodig. Die tweedui­zend schenen nu moeite te hebben, niet in schaterlachen uit te barsten.

'Laten we doorgaan,' zei Rhodan. Zijn lippen trilden verdacht. Op dat moment voelde ik mij weer onder deze mannen thuis. Ze waren al ja­ren aan mijn uitbarstingen gewend. Als ik begon te tieren, lachten zij. Als ik rood van woede brulde, dat ik die waanzin nooit zou ondersteu-nen, namen ze stilzwijgend aan, dat ik het wél zou doen. Ik was in zekere zin de eeuwig mop-perende oom ge­worden, die zich eerst met handen en voeten verzette, maar uiteinde­lijk toch toegaf.

Inwendig lachte ik mee. Ze kenden mij te goed, deze vermetele Terranen, die het avonturier-bloed van hun voorvaderen niet konden ver­loochenen.

'De duivel hale jullie!' zei ik.

'Mooi. Dan kunnen we doorgaan,' zei Rhodan. 'We koersen naar de planeet, nemen peilingen, naderen tot op honderd lichtjaren en zetten de Gazelle GZ-24 uit. Gezagvoerder is majoor Tuner. De boot is met su­persterke individueelabsorbers uit­gerust. Het is uitgesloten dat de pos­bi's ons als organische wezens her­kennen. Hun voorliefde voor andere mechanische wezens is bekend. Het is tot nu toe steeds gelukt, ze te mis­leiden. Desnoods gebruiken we een nieuw wapen, dat met medewerking van Dr. Anztan werd geconstrueerd. In feite is het een narcosestraler, die verdoving veroorzaakt.'

'Maar niet bij de posbi's,' zei ik.

'Tot nu toe niet,' verklaarde Rhodan met nadruk. 'Het cellenverband van het plasma van de posbi’s verschilt in wezen van dat van de zenuwcel­len van onze hersenen. Het was slechts een kwestie van het afstem­men van de frequenties van de narcosestraler op die van het plasma. Proeven met buitgemaakt plasma waren succesvol. De nieuwe stralers zijn effectief; daar sta ik borg voor. Enkele dagen vóór ons vertrek is met de serieproductie van grote ka­nonnen begonnen. Alle oorlogssche­pen worden met dat type straalkanonnen uitgerust. Onze actie is tege­lijkertijd een proefneming.'

De Ara gaf enige verklaringen, waarop ik niet lette. Mijn extrabrein liet zich horen. Het achtte de per­soonlijke deelname van Rhodan en mij eveneens problematisch, maar bestreed de waarde van de verken­ningsactie niet.

De stem van Rhodan trok weer mijn aandacht. Hij kwam aan het slot van zijn toelichting.

'De zorgvuldige uitwerking van de meetresultaten van de Breslau schijnt het raadsel van de grondstoffen voorziening van de posbi's te hebben opgelost. De materiepeilin­gen, die Fielplan heeft genomen, zijn onmiskenbaar. Er moet een transporteskader van de posbi's uit de hyper-ruimte zijn gekomen toen hij bij Everblack aankwam. Daar de schepen zich reeds op de lan-ding hadden voorbereid, vlogen ze met hun normale beveiligingsschermen. Een energiepei-ling was onmogelijk, daar de taster werd gestoord door miljoenen tonnen grondstoffen. Daardoor werd alleen de massa ge­peild. De Breslau werd waarschijn­lijk met een transforma-tiestraler aangevallen, voordat de bemanning het merkte. De in- en uitwendige beschadigin-gen laten daaraan geen twijfel bestaan. Het zou een onwaarschijnlijk toeval zijn, als wij ook in de aanvliegbaan van een bevoorradingsvloot zouden belanden. Boven­dien zullen de schepen in zo'n geval niet onafgebroken blijven aanko­men. We mogen bij onze actie niet vergeten, dat we met robots te ma­ken hebben, al bezitten ze een orga­nische gevoelssector waardoor ze wezens zoals wij haten, maar machi­nes en dergelijke graag mogen. Er is geen reden om in paniek te geraken. Dank u, dat was alles.'

Ik wachtte op het stereotype slot 'nog vragen?', maar werd teleurge­steld. Verbaasd keek ik naar de Terraan. John Marshall kwam naar mij toe. Onwillekeurig versterkte ik mijn mono-scherm, wat hij direct merkte. Verwijtend schudde hij zijn hoofd.

'Maar, sir! Ik heb immers beloofd, dat ik nooit uw gedachten zou afluis­teren.'

'Je zou op dit moment ook geen vlei­ende gedachten kunnen ontdekken,' antwoordde ik. 'Deze actie is zeer gevaarlijk. Het aantal onbekende factoren in deze is zo ontzagwek­kend, dat ik er niet aan durf te den­ken.

'Doet u mee, sir?'

Je schijnt mij de laatste tijd als een onverantwoordelijke avonturier te zien, hè?'

'Hmmm. . .'

Een sergeant van de wacht grijnsde verstolen. Ik liep naar de voedselautomaat. Mijn opwin-ding kon slechts door een uitgebreid ontbijt worden bedwongen.

Twee uur later waren de machines geïnspecteerd. De tweede lineair­etappe begon. De afstand moest in acht etappes worden afgelegd. Na de vijfde was een algehele inspectie ge­wenst. Wij rekenden op een reistijd van in totaal zestig uren.

3.

Het beeld van de infraroodopname was zo gestoken scherp, dat we aan­vankelijk niet geloofden, de gezoch­te planeet te hebben gevonden.

Er bestond geen twijfel. In deze materieloze eenzaamheid, waar nog nooit afzonderlijke atomen waren vastgesteld, was vergissen onmoge­lijk. Het ontdekte object straalde warmte uit; er moesten dus fabrie­ken en machines zijn, anders zou infraroodstraling niet mogelijk zijn geweest. De door ons gemeten stra­ling was echter honderd jaar gele­den van Everblack uitgegaan . . .

Ik voelde mij sinds twintig minuten als verloren. De Theodorich hing on­beweeglijk in de ruimte, op nauwe­lijks honderd lichtjaren van Ever­black verwijderd. Dat was de veiligheids-grens die we ons hadden ge­steld.

Ver achter ons, veel te ver om het volledig te kunnen bevatten, glansde ons sterrenvaderland. De Melkweg was in zijn totale uitgestrektheid te zien. We konden de afzonderlijke spiraalar-men en de dichte kern met de opeenhopingen van sterren dui­delijk onderscheiden. Ergens daar­ginds waren onze eigen zonnestel­sels. Ze vielen in het niet bij deze ontzagwekkende grootheid, die ons een idee van de oneindigheid gaf.

Wij moesten ons van het fascineren­de schouwspel losrukken, om ons aan onze taken te wijden.

Ik was in de commandocentrale van het superslagschip. We hadden er­van afgezien, Everblack met de hypersnelle radiomeetapparaten af te tasten, daar de impulsen daarvan konden worden gepeild.

Het infrarode licht van de planeet kwam vanzelf. Wij behoefden de vervagende sporen slechts op te vangen, miljoenenvoudig te verster­ken en op het infraroodscherm zichtbaar te maken. Niemand kon ons zien, zelfs de op technisch gebied hoogstaande posbi's niet.

Everblack had geen zon. Het was een afgekoelde planeet zonder nor­maal optisch zichtbare lichtstraling. Hij werd slechts verraden door de door technische processen veroor­zaakte warmte. Om zo'n waarne­ming te kunnen doen, moest men echter eerst tot op minstens honderd lichtjaren naderen en over de daar­toe nodige instrumenten beschik­ken. En die hadden we!

De computers van het slagschip wa­ren aan het werk. De experts pro­beerden uit de vage warmtesporen datgene te lezen wat voor ons van belang was.

Reeds tien minuten na de eerste op­name, wisten we dat Everblack geen eigenrotatie had. Dat was in dit ge­val ook minder belangrijk.

Atmosferische, gassen werden niet ontdekt. Dat zou ook erg vreemd zijn geweest. De baan-snelheid kon niet worden vastgesteld. Daartoe misten we elk aanknopingspunt. Om zijn grootte, massa en dichtheid te kunnen berekenen, hadden we bete­re basisgegevens nodig gehad. Voor­al echometingen hadden ons alles wat wetenswaardig was, kunnen zeggen. Rhodan was echter zo voor­zichtig, van dergelijke experimenten af te zien. De reststraling van onze motoren was al gevaarlijk genoeg. Hier, in een ruimtesector waarin niets was wat men energetische deeltjes zou hebben kunnen noe­men, kon de geringste oplading van onze straalpijpschermvelden ons al verraden.

Alle machines stonden stil, op één noodaggregaat na, dat de stroom voor de vitale apparaten leverde.

'Sluipvaart' noemden de Terranen dit. Ik zag soldaten die op hun tenen liepen. Niemand sprak hardop. Noodzakelijke discussies werden fluisterend gevoerd.

De spanning was voelbaar. Het wa­ren momenten die mijn bloed aan het zieden brachten en mijn hart sneller deden kloppen. Hoe vaak had ik mijn slagschipeskaders vijan­delijke zonnestelsels binnengeleid; hoe vaak hadden wij onverwacht toegeslagen en een beslissing afge­dwongen.

Ik kon mij echter ook nederlagen, bloed en tranen herinneren, die op dergelijke sluipvaarten waren ge­volgd. De grote methaanoorlog van het imperium had het rijk aan de af­grond gebracht.

Nu was ik aan boord van een Terraans ruimteschip van een oorspron­kelijk Arkonidische constructie. Een man die als eerste mens de aardse maan had betreden en daar een ge­dwongen gelande onderzoekingskruiser van mijn volk had aange­troffen, rekende en handelde nu in kosmische maatstaven.

Ik had mijn verzet opgegeven. Het zou ook zinloos zijn geweest, nog langer in mijn tot een gewoonte ge­worden rol van maner en pessimist te volharden. De Terranen hadden een spreekwoord, volgens hetwelk niemand uit zijn huid kon kruipen. Daar dacht ik nu aan.

De uitwerking was gebrekkig. Het astronomische station faalde even­eens. De afstand was te groot en de sporen van infrarood licht te zwak. Maar de energetische verzamellenzen functioneerden uitstekend. We werkten met de maximale vergrotingsfactor. Everblack was als een schijf ter grootte van een kalebas op het scherm te zien. De door Fielplan, ten opzichte van de sterrenhoop M-13 opgegeven afstand was juist. De posbiplaneet was ongeveer 180.000 lichtjaren van de grens van de Melkweg verwijderd. Nauwkeu­rig aanvliegen, zoals tussen de stel­sels van de Melkweg dagelijks werd gedaan, was hier niet meer moge­lijk. We waren al tevreden met de ontdekking van Everblack. De af­wijking bedroeg in 'verticaal groen' 408 lichtjaren en in 'horizontaal rood' 112. We waren in twee etappes genaderd, hadden de positie nauw­keurig bepaald en de gegevens aan de computers doorgegeven.

Tijdens de rustpozen tussen de etappes hadden nog vele besprekingen plaats gevonden. De robotdeskundige Van Moders, een jonge, robuuste kerel, beweerde met steeds meer na­druk, dat de posbi's door de uitge­storven Mechanicabewoners waren geconstrueerd. Deze theorie kon niet worden weerlegd.

De Arageleerde wees op de moge­lijkheid, dat zeer grote en geconcen­treerde plasmamassa's tot een be­wust denken in staat konden zijn!

Deze conclusie was verontrustend, maar onvermijdelijk, want zonder dat zouden de posbi's geen eigen ini­tiatieven hebben ontwikkeld.

Nu was ik het eens met Rhodans plan, op Everblack te gaan kijken. De actie op Frago was te kortstondig geweest. Het door de Terraanse ge­heime dienst ontdekte ruimtestation had ook geen bijzondere aankno­pingspunten opgeleverd, hoewel het ons het bestaan van de relatief-schermen had geleerd.

We moesten nu van het resultaat van de vlucht van de Breslau gebruik maken. We hadden besloten op de dode wereld te landen.

Perry brak zijn gesprek met de chef van de astrofysische afdeling af en wendde zich tot mij.

'Zinloos,' zei hij berustend. 'De vraag waar Everblack vandaan komt en waardoor hij zo ver van de Melkweg verwijderd is, is weten­schappelijk interessant, maar onbe­langrijk. We moeten genoegen ne­men met zijn bestaan. We moeten ook niet proberen er achter te ko­men, of hij op een natuurlijke wijze is afgedreven, dan wel door techni­sche krachten uit zijn vroegere omloopbaan om een zon is getrokken.'

'Het wordt tijd dat we ophouden met raadsels opgeven,' bromde de com­mandant met zijn basstem. Jefe Claudrin deed mij indirect aan mijn nieuwe bediende denken. Ik lachte geamuseerd.

Claudrin keek mij vragend aan. Ik maakte een afwerend gebaar. Schouderophalend stapte de vier­kante kerel weg. Hij droeg weer zijn micro-gravitator, die hem de zwaar­tekracht van 2,1 g gaf, waaraan hij gewend was. Claudrin sprak zuur over de zwakke mensen hoewel zijn voor-ouders aardse kolonisten waren geweest. Jefe zelf was het product van een galactisch experiment, dat 'aanpassing aan de omgeving' werd genoemd. De Terranen stelden zich niet tevreden met het uitsluitend be­volken van op de Aarde gelijkende planeten. Ze probeerden met allerlei kunstgrepen, normale mensen door verandering van de erfelijke eigen­schappen aan ongewone omstandig­heden te doen wennen.

De eerste officier berispte een on­dergeschikte. Zijn stem klonk ge­prikkeld. Het werd tijd, de zenuw­spanning door een daad te verslappen. Rhodan begreep mijn wenk. Hij was een knap technicus en psy­choloog.

'Klaarmaken voor actie,' beval hij. Hij vond het niet nodig veel woor­den aan een reeds lang besproken zaak te verspillen.

'Majoor Tuner, ik verwacht u met uw commando in sluishal zeven. Dank u!'

De donkerharige officier van de vei­ligheidsdienst salueerde. Zijn team bestond uit jonge, idealistische en bekwame mannen. Allan D. Mercant had Tuner gekozen toen tot de actie was besloten.

Samen met Rhodan ging ik de rust­kamer binnen. Toen ik de monster­achtige veiligheidskle-ding zag, puil­den mijn ogen uit van verbazing.

Door een totale afscherming van de organische impulsen was het moge­lijk, een posbi te doen denken dat men zelf een machine was. Vele ac­ties hadden met de hulp van de absorbers tot succes geleid. Ze zaten natuurlijk ook in deze veiligheidspakken.

Door hun grote gewicht moesten ze echter extra beweeglijk worden ge­maakt. Ze waren dan ook voorzien van antizwaartekrachtapparaten, vluchtregelaars, symboolzenders en simultaan-vertalers, hoogwaardige microluchtregeneratoren, volauto­matische airconditioning en kleine kerncentrales voor de stroomvoor­ziening.

Het zou beter zijn geweest, wanneer de vele apparaten in een ketting- of zweefvoertuig ter grootte van een eenmanstank waren aangebracht.

Zulke voertuigen zouden echter te onhandig en te opvallend zijn ge­weest. De posbi's geleken uiterlijk op een mens.

Allerlei variaties waren bekend, maar we hadden steeds de oorspron­kelijke vorm gezien.

Dit feit was het onderwerp voor een wetenschappelijke discussie gewor­den. Als de posbi's door de Mechanicabewoners waren geconstrueerd, was het vreemd, dat ze uiterlijk op mensen geleken. Op Mechanica had ik wezens gezien, die uitsluitend kropen, rolden of zich als een slang voortkronkelden. Het stond vast, dat de wezens van Mechanica niet recht­op hadden gelopen. Waarschijnlijk waren het oorspronkelijk reptielen geweest.

Van Moders beweerde nu al, dat de posbi's wel op Mechanica waren ge­maakt, maar dat hun constructeurs zich naar de wensen van vreemden hadden gericht.

Daaraan moest ik denken, nu ik voor zo'n 'actiepak' stond. Het hing aan de zoldering. De zolen van de lompe schoenen raakten de vloer. Het was van stijf materiaal vervaar­digd. Alleen de arm- en beenge­wrichten waren buigzaam.

Men stapte er in zoals men in een diepzeeduikerpak stapt, door de opening van de grote, platte helm, waarin alle belangrijke controle-in­strumenten waren aangebracht. De mouwen waren zo wijd, dat men zijn handen van de 'werkklauwen' kon terugtrekken. De beenstukken wer­den elektromechanisch bewogen, terwijl de stuurorganen door het spannen van onder- en bovenbeen werden bewogen.

Dit waren niet de lichte en gemak­kelijke ruimtegevechtspakken die we gewend waren. Zelfs de Arkonidische gevechtspakken waren licht in vergelijking met deze monstruosi­teiten.

'Aangenaam!' zei ik droog. 'Wat weegt zo’n ding bij een zwaartekracht van één g?'

'Tweehonderdtien kilo,' antwoordde Rhodan zo onverschillig alsof ik hem had gevraagd hoe laat het was.

'Zo! En moet iemand daarin actief worden?'

Achter mij klonk een gerammel. Ik draaide mij om. Er kwam zo'n har­nas op mij toegestapt. De werktuig­armen hingen slap omlaag. De twee elastische mouwen, waarin men ook zijn handen kon steken, za­gen er broos uit.

De 'bestuurder' van het apparaat kwam verbazingwekkend behendig op mij toegestapt en reikte mij zijn hand. Het was majoor Tuner.

We oefenden twee uur, tot ik mij de bediening en besturing eigen had ge­maakt. Met enige oefening kon met behulp van het antizwaartekrachtapparaat een goede manoeuvreer­baarheid worden bereikt. We kon­den zelfs hard lopen en springen, daar het elektromechaniek ons bij het bewegen van onze benen heel goed hielp.

Airconditioning en luchtvoorziening werkten voortreffelijk. Ik had niets aan te merken.

We bewogen ons in ruimten die voor het normale oog pikdonker waren. Met behulp van de supersterke infraroodschermen konden we goed zien. Dat moest dus ook op de pla­neet Everblack mogelijk zijn, die daardoor voor ons niet langer 'altijd zwart' was.

Drie uur na de eerste waarneming waren we klaar om te vertrekken. We legden de pakken op de vloer, openden de helmopeningen en persten ons in de nauwe ruimte. We werden niet geholpen. We moesten er in geval van nood alleen uit kun­nen kruipen.

Als extra bescherming droegen we de lichtste ruimtepakken die ooit op Terra waren gemaakt. Het waren vliesdunne, doorzichtige dingen met opblaasbare drukhelmen. Vervol­gens gingen we naar tenderhal 7. Het mangat van de discusvormige Gazelle was open. We stapten door de sluis, zweefden in de axiale antizwaartekrachtlift omhoog en gingen in de centrale in de speciaal voor de­ze actie aangebrachte stoelen zitten.

'Ik voel er veel voor, mij voor de duur van de reis van dit harnas te ontdoen,' zei Rhodan.

Ik protesteerde. Hierop antwoordde hij iets wat ik niet kon verstaan. In een zo gevaarlijke ruimtesector mochten de veiligheidsmaatregelen niet verwaarloosd worden. De pak­ken waren prima gepantserd. De veldprojectoren wekten bovendien dermate sterke afweerschermen op, dat een energiebeschieting kon wor­den doorstaan.

We lieten de grote kijkglazen open. Ze waren op ooghoogte aangebracht en van transparant pantserplastic vervaardigd. Ze konden desnoods met terkomietluikjes worden afge­dekt.

Ik dacht aan de Terranen uit de rid­dertijd. Toen had ik ook vaak een harnas gedragen, maar geen anti­zwaartekrachtapparaten, elektro­magnetische en hydraulische stuurinrichtingen tot mijn beschikking gehad.

Gucky arriveerde als laatste. Toen de slechts een meter hoge muisbever met zijn speciale pak de centrale binnenkwam, had ik moeite om niet in lachen uit te barsten. Voor zijn spitse muizensnuit was in de voorzij­de van zijn helm een uitstulping ge­maakt. Daar men in de breedte van zijn pak nauwelijks enige centime­ters had kunnen uitsparen, doch de lengte beslist moest worden geredu­ceerd, leek Gucky op een dwerg met de schouders van een kampioen zwaargewicht.

Zijn schelle stem klonk helder ge­noeg uit de kijkspleet, om te laten horen, dat het kereltje zich ernstig beklaagde. Rhodan had hem tot het laatste ogenblik laten slapen.

'. . . verregaande brutaliteit,' gilde Gucky. 'Ik stap uit, ik doe niet meer mee. Ik ben bedrogen en naar mijn raadgevingen is eenvoudig niet ge­luisterd. Ik ben gekomen om te zeg­gen, dat ik m'n ontslag neem.'

Zijn harnas begon in het rond te draaien. Hij had waarschijnlijk de verkeerde schakelaar gebruikt.

Ik keek bezorgd naar de plek waar de pantserzolen op de metalen vloer draaiden en ijle rook-wolkjes om­hoog kringelden. De door de wrij­ving ontstane hitte scheen aanzien­lijk te zijn.

De daaruit voortvloeiende mogelijk­heden fascineerden mij. Zou Gucky door de smeltende vloer zakken en in het eronder gelegen converterruim terechtkomen, of zou hij alleen maar zijn voeten branden? Het was interessant hierover na te denken.

Hij kwam echter nog tijdig tot stil­stand. Ik trok het wankelende har­nas met levende inhoud op een rustbed. Schelle kreten leidden tot de conclusie dat de muisbever ontzet­tend kwaad was.

'Wat heeft hij?' vroeg Rhodan met een onbewogen gezicht, en boog zich moeizaam naar voren.

'Hij is misselijk,' meende Dr. Anztan, die ik voor het eerst sinds onze kennismaking zag lachen.

'Ik tutoyeer je niet langer,' dreigde Gucky. Zijn stem was al weer krach­tiger geworden. Buiten schoven de sluisdeuren dicht. Ik vroeg:

'Je wou immers uitstappen, kerel­tje? Op het niet opvolgen van een be­vel staan weliswaar zware straffen, maar die betekenen niets voor een teleporteur. Dus - wat doe je?'

Ik zag zijn grote ogen achter de spleet fonkelen.

'Wou je me soms wegsturen?' vroeg hij loerend.

Ik wist, dat hij met de gedachte speelde, mij met zijn telekinetische krachten omhoog te laten zweven. Ik greep de werktuigarm van zijn harnas.

'Radiocontrole. Centrale Theodorich, hier de commandant,' bulderde de stem van Jefe Claudrin uit de luidsprekers.

Majoor Tuner, groepsleider en tege­lijkertijd eerste piloot van de Gazel­le, schakelde op zenden.

'GZ-24 klaar voor lancering. Contro­le voltooid. Geen klachten.'

'Start over één minuut. Veel succes.'

Het gezicht van Claudrin vervaagde op het scherm. Dit was de laatste visafoonverbinding met het superslagschip geweest. Het moest hier op ons wachten en alleen in geval van nood koers zetten naar Everblack.

Wij wisten intussen, dat de planeet een doorsnede van 14800 kilometer had en een zwaarte-kracht van 1,3 g. Meer hadden onze deskundigen niet kunnen vaststellen. We werden op rails de lanceersluis ingereden. De wijzers van de drukmeters daalden tot nul. De buitendeuren gingen voor ons open. Ze bevonden zich vlak boven de ringvormige uitstulping waarin de motoren op noodstartvermogen waren voorgeschakeld.

De lancering was niet voelbaar, of­schoon we door het stootveld met minstens twintig g werden wegge­schoten.

In de vrije ruimte gekomen, begon de motor te bulderen. De vlucht in het onzekere begon. Lang vóór het bereiken van de lichtsnelheid dook Tuner de tussenzone in, waar we in geen geval gepeild konden worden. Niemand zei iets. Zelfs Gucky was gekalmeerd.

Ik controleerde nogmaals de aanwij­zingen van de belangrijkste instru­menten. We hadden voor vier weken lucht, water en geconcentreerd voedsel. Maar zo lang wilde ik niet op Everblack blijven.

De sanitaire inrichting was storend, maar met zorg uitgekiend. Er kon ei­genlijk niets gebeu-ren, mits de orga­nische gevoelssectoren van de posbi's zodanig handelden als, op grond van de ervaringen tot nu toe, mocht worden verwacht.

Onder mij bulderde de Kalupconverter. We zouden de af­stand van honderd lichtjaren in en­kele minuten hebben afgelegd. Als we in de normale ruimte terugkwa­men, mocht geen enkele machine meer in werking zijn.

Ik keek naar de meter van de individueelabsorber. Hij was stationair en daardoor zo groot, dat hij alle eigen trillingen van onze lichamen teniet kon doen.

Zelfs wanneer we bij de nadering werden waargenomen, kon er geen organisch leven in de GZ-24 worden geconstateerd.

4.

De structuurtaster reageerde op het moment waarop we in de normale ruimte terugkwamen. Een schip, waarvan de bemanning het niet no­dig vond, het hyperenergetische stooreffect op te heffen, had zijn snelheid afgeremd.

Voor ons was dit een volkomen nieuwe ervaring! Tot dusver waren de fragmentschepen van de posbi's nooit waarneembaar geweest, en nu kregen we plotseling structuur­echo's.

Tuner handelde onmiddellijk. Op het beeldscherm van onze infrapeiling glansde een gedeelte van de pla­neet Everblack. We waren al zo dicht genaderd, dat we hem niet meer in zijn volle omvang konden overzien.

De majoor drukte op een knop en de straalmotor voor de remmanoeuvre kwam op volle kracht in werking. Op hetzelfde moment reageerden de materietasters. Ik hoorde Rhodan roepen, maar verstond geen woord. De romp van de GZ-24 trilde door de krachtige straal, die onze snelheid met 600 km/sec2 afremde.

De hoogspanningstransformator werkte eveneens op maximaal ver­mogen, om de drukabsor-ber van de nodige energie te voorzien.

Twee onverwachte gebeurtenissen hadden zich tegelijkertijd voorge­daan.

Ten eerste waren we veel te dicht bij Everblack uit de libratiezone ge­komen, hetgeen op een reken- of programmeringfout wees. Om niet op het oppervlak van de planeet te pletter te slaan, werden we gedwon­gen tot een gevaarlijke energieproductie.

De tweede gebeurtenis was de structuurschok. Een naar het scheen groot ruimteschip was gelijk met ons aangekomen. Gezien het door Fielplan waargenomen transportverkeer boven Everblack, was dat niet verwonderlijk. Het feit dat de posbi's zonder structuurabsorber werkten, was echter verbluffend.

Toen Rhodan een klap op de hoofd­schakelaar gaf en zelf de besturing ter hand nam, liet mijn extrabrein zich horen. Het had als een gevoello­ze rekenmachine de situatie beoor­deeld.

'De Breslau werd door een schokgolf beschadigd. Niemand merkte het. De posbi's landen evenals altijd openlijk. Ze wanen zich onopge­merkt.'

Ik probeerde met Rhodan in contact te komen, maar hij reageerde niet. Met de handbesturing bracht hij de Gazelle uit de vliegbaan. Tegelijker­tijd kwamen de automatische tasters in werking. De noodprogrammering kon niet beïnvloed worden.

De koers werd gewijzigd. De auto­maten hadden in een oogwenk bere­kend, hoe een botsing kon worden voorkomen.

De wijzers van de straalpijpverstelling draaiden. Vanaf dat moment werkte de motor met startvermogen. De remmanoeuvre werd daardoor beëindigd. We hielden onze reste­rende snelheid, maar werden met volle kracht in de rode verticaalsec­tor getrokken.

De planeet verdween van het scherm en maakte opeens plaats voor de zwarte duisternis van de in­tergalactische ruimte.

Door de automatische manoeuvre kwamen we er weliswaar goed van af, maar we vlogen zo laag over het oppervlak van de donkere wereld, dat we zeker werden waargenomen.

We werden getroffen door een twee­de schokgolf. Het kleine schip trilde in alle voegen. De akoestische aan­wijzing van de structuurtaster hield door overbelasting op. De scherpe zigzaglijnen op het diagramscherm waren beangstigend.

Rhodan sprong op. Ik begreep, dat hij het luik van het machinecompar­timent wilde openen om het noodcontact te verbreken. Ik liet mijn stoel naar voren schuiven en stond ook op.

Samen trokken we aan het luik, waarvan het hydraulische openings­mechanisme in dergelijke gevallen werd geblokkeerd.

Ik begreep Rhodans bezorgdheid vol­komen. De automaat, die onder nor­male omstandigheden nooit zou heb­ben gereageerd, werd onze verrader.

Vlug drukte ik op de knop van de intercom. Meteen klonk de stem van Perry uit de helmluidspreker.

'. . . moest voor de krijgsraad wor­den gesleept. Waarom is dat ver­vloekte ding niet uitgescha-keld? Dan zou ik beter vrij zijn gekomen. Oh - nu begint het afweergeschut ook nog.'

Het gieren van de energieschermprojectoren klonk boven alles uit. De automaat handelde logisch, maar hij deed het op de manier van een machine.

De dreigende botsing was voorko­men. De motor kon dus worden ont­last. Dat betekende het vrijkomen van driehonderd megawatt van de reactor. Een robot geeft niets weg. Het energie-overschot werd op de defensieve projectoren overgescha­keld. Ze moesten in werking komen, omdat de Gazelle door gevaarlijke schokgolven werd getroffen, die moesten worden geabsorbeerd.

De automaat handelde dus juist - voor een normaal geval. Dit was echter geen gewone gevaarlijke situ­atie, want vlak bij ons was een we­reld waar duizend peiltoestellen loerden.

Het was zinloos, over de reactie van de automaat na te denken, ze was in dit geval verkeerd geweest.

'Vertrouw geen robot,' hoorde ik Dr. Anztan in de helmradio zeggen. De mannen waren teleurgesteld. De ac­tie was al mislukt. We konden ge­rust naar de Theodorich terug­vliegen, als onze tegenstanders het ons nog toestonden.

Door de scherpe remmanoeuvre, vóór de reactie van de automaat, was onze snelheid aanzienlijk afge­nomen, zodat we niet ver meer van de stilstand af waren. We waren reeds binnen de aantrekkingskracht van de planeet.

'Gucky...!'

Rhodan riep dit, toen we merkten dat we het luik van het machine­compartiment niet open konden krijgen.

De muisbever kwam waggelend naar ons toe. In de bekrompen ruim­te van de centrale kon hij geen teleportatiesprong maken. Nu bleek dat de harnassen hinderlijker waren dan was verondersteld.

Ik stapte achteruit, waarbij ik Dr. Anztan opzij duwde. Tegen de wand geleund, keken we naar Gucky's po­gingen. Ik zag zijn ogen achter de kijkspleet star worden. Het was stil in het schip. Niemand zei iets. De lichtgevende wijzers van de struc­tuurtaster waren weer tot nul ge­daald. Als we geluk hadden en de leiders van de verdedigingswerken van de planeet nog langer aarzelden, zouden we kunnen vluchten.

Voorin de centrale probeerde Tuner de Gazelle weer in zijn macht te krijgen. De handbestu-ring was ech­ter nog steeds geblokkeerd.

Gucky's telekinetische krachten wa­ren enorm. De grendels van het luik begonnen te knarsen. Voordat de ronde stalen plaat echter omhoog kon zwaaien, werden we door de ramp getroffen.

Ik hoorde de waarschuwende kreet van Tuner. Tegelijkertijd begonnen de wijzers van de instrumenten snel te draaien. Een onvoorstelbaar luid gebulder drong door de wanden van het schip en de actiepakken heen. Ik probeerde in een reflexbeweging, mijn handen tegen mijn oren te drukken.

In de helmradio klonken de stem­men van meerdere mannen. Ik be­hoefde echter niet meer te proberen, de betekenis van de woorden te ont­raadselen. De GZ-24 was door onbe­kende krachten gegrepen. Ditmaal bleef het niet alleen bij de geluids­ontwikkeling.

Mijn buitenmicrofoons brachten het gekrijs van scheurend staal over. Naast mij boog de wand door. Een roodgloeiende plek werd groter, en toen vloog het luik van de luchtsluis door de lijst.

Twee mannen van Tuners actie­groep werden door het vreselijke projectiel getroffen en door de cen­trale gesmeten. Een hete drukgolf spoot door het eveneens open sprin­gende luik van het machinecompartiment. Gucky werd opzij gesmeten en botste met zulk een kracht tegen Rhodan, dat ze allebei vielen. Ik klemde mij aan het harnas van Anz­tan vast.

Een blik op het flikkerende beeld­scherm toonde mij, dat de Gazelle een wrak was. Hij werd door de pla­neet in een ellipsvormige baan vast­gehouden.

Uit het machinecompartiment klonk een hevig gebulder; het was echter niet meer het machtige geluid van de aggregaten in volle werking. Vlammen laaiden uit het gloeiende luik, dat door Gucky's pogingen reeds bijna open was geweest.

De alarminstallatie van de huid rea­geerde. Het geloei van de sirenes be­wees, dat de temperatuur van de buitenhuid van het schip minstens tienduizend graden Celsius bedroeg. Het werd de hoogste tijd, het schip te verlaten.

De noodverlichting viel nu ook uit. Twee meter van mij verwijderd, versperde de sluisdeur de smalle doorgang naar de centrale. Het luik gloeide nog steeds fel. De airconditio­ning van mijn actiepak werd auto­matisch ingeschakeld.

Ik trok mijn handen in de wijde manchetten van de werktuigmou­wen terug en tastte naar de stuurorganen van de grijpers. Met mijn kin wipte ik de schakelaar van de inter­com om. De microfoon draaide voor mijn mond.

'Atlan aan allen - uitstappen, het schip staat op het punt te explode­ren. Tuner, je bent van de sluisgang afgesloten. Het luik is vervormd en zit klem tussen het machinecompar­timent en de centrale. Gebruik de schietstoel; wij gaan door de sluis. Begrepen, majoor Tuner?'

'Begrepen, sir,' klonk het zwak uit mijn luidspreker. 'Hoogte momen­teel tweehonderd vijftien kilometer. We naderen het verst van de planeet verwijderde punt van de omloopbaan. Daar bedraagt de hoogte bo­ven het oppervlak van Everblack ongeveer driehonderd kilometer. Stapt u maar uit, ik wacht.'

'Begrepen, Tuner. We zien elkaar buiten. Sein een noodsignaal aan de Theodorich. We vliegen met behulp van de actiepakken verder de ruim­te in. Veel geluk en sluiten.'

Alles wat in deze situatie ter zake dienende was, was gezegd. Dr. Anz­tan begreep mijn wenk. Ik stelde het elektromechaniek van de harnasbenen in werking en sprong naar vo­ren.

'Neem jij Gucky, Anztan,' hijgde ik in de microfoon.

Rhodans harnas zat tussen het hete luik en Gucky's harnas vastge­klemd. Hij kon zich op eigen kracht niet bevrijden. De muisbever scheen bewusteloos te zijn. Zijn tere li­chaam had waarschijnlijk de klap van de botsing niet kunnen door­staan.

Ik haakte de grijpers van mijn werktuigarmen in de schouderogen van Perry's harnas en scha-kelde de aandrijfmotoren van de beenge­wrichten op volle kracht. De magneti­sche velden gaven een enorme ruk en trokken Rhodan uit de wirwar los. Even later stond de Terraan op zijn benen.

Er heerste een somberrood licht in de nauwe ruimte tussen het luik van het machinecomparti-ment en de openstaande luchtsluis. De kracht­centrale stond in brand. De meters van mijn pak gaven een buitentem­peratuur van meer dan achttienhon­derd graden Celsius aan. Als we normale ruimtepakken hadden ge­dragen, zouden we zijn verbrand.

'Oké, ik ben in orde,' hoorde ik Perry in de intercom zeggen. 'Anztan, jij gaat eerst. Atlan en ik zullen Gucky dragen. Schiet op.'

De galactische medicus gaf geen ant­woord. Hij wrong zich met moeite de sluis binnen en drukte op de knop voor het openen van de buitendeur. Toen wij Gucky hadden opgetild en de werktuiggrijpers in de daarvoor bestemde ogen aan zijn harnas klemden, hoorden we Anztan roe­pen. Zijn stem klonk opgewonden.

'De automaat werkt niet meer. Het luik gaat niet open. Wat nu?'

Ik hoorde Rhodan hijgen. Voor hij iets kon zeggen, had ik de desinte­grator uit mijn gordel getrokken en de veiligheidspal omgezet. Anztan kwam terug.

Ik stak mijn arm langs hem heen, liet het polsgewricht van mijn har­nas op zijn ransel rusten en haalde de trekker van de desintegrator over. De moleculen splitsende energiestraal trof het Arkonstalen luik. Het begon te gloeien en daarna uit­een te vallen.

Een hevige explosie onder onze voe­ten bracht ons weer ten val. Ik hoor­de een schelle kreet, maar wist niet van wie die afkomstig was.

Vóór ons ontstond een opening. De drukgolf van de explosie had de res­ten van het luik finaal uit de spon­ning gerukt. Ik stond moeizaam op en begon te lopen, Gucky's slappe li­chaam achter mij aan slepend.

Binnen de Gazelle was geen leven meer mogelijk. We moesten ons aan onze harnassen en de vrije ruimte toevertrouwen.

Wankelend bereikte ik de buiten­wand van de discus. Ik stapte naar buiten, schakelde het antizwaarte­krachtapparaat in en drukte op de startknop van de minimotor.

Ik slaakte een zucht van verlichting toen ik het typische stotteren van de motor hoorde. In moderne Terraanse ruimtepakken werden intermitte­rende impulsaggregaten gebruikt. Het waren gesynchroniseerde zelfopladers, waarvan het plasmastraalmassamedium in een begrensd veld werd gecomprimeerd.

Ik dreef samen met Gucky weg. Ik draaide mij in de vlucht om, maakte de muisbever aan de sleepogen van mijn harnas vast en keek naar de GZ-24.

Ik was er al een paar honderd meter vandaan, maar ik zag hem nog dui­delijk. De buitenwand stond gloei­end. Felle bliksemstralen schoten telkens uit het opengescheurde machinecompar-timent.

Rhodan en Dr. Anztan waren er nu ook uit. Op mijn radarscherm zag ik de ritmische lijnen van hun werkende motoren. Maar toen slaakte ik een kreet van ontzetting.

'Tuner!' riep ik. 'Tuner, hoor je mij. Tuner, geef antwoord.'

'Zinloos,' hoorde ik Rhodan zeggen. 'We hebben het al gezien. De druk­golf van de laatste explosie trof de centrale. Tuner is er nog niet uit. Ik heb geprobeerd het vastgeklemde luik weg te branden. De stuurhut brandt uit. Hou maar op met roe­pen.'

De laatste woorden sprak hij met een gebroken stem. Rhodan dwong zich, de dood van de zeven mannen als een onherroepelijk feit te zien. Maar ik wist hoezeer de regent hier­onder leed. Hij behoorde niet tot de officieren en staatslieden, die koel­bloedig plannen makend met een be­paald verliespercentage rekening hielden. Bij hem golden andere maatstaven.

Ik zag van een antwoord af, hoewel ik die afschuwelijke gil weer meen­de te horen. Mijn gespannen zintui­gen deden mij schrikbeelden zien.

Ik schudde de indrukken van mij af en concentreerde mijn aandacht op Rhodan. Toen hij mij voorbij zweef­de, schoot ik een magneetband af en maakte hem daarmee vast.

De ruimteharnassen hadden auto­matisch de vitale aggregaten inge­schakeld. Gucky gaf nog geen teken van leven. Rhodan kon echter met zijn geringe telepathische capacitei­ten constateren, dat de muisbever slechts bewusteloos was.

Ver weg, reeds bijna tien kilometer van ons verwijderd, stoof de Gazelle op zijn toevallige omloopbaan verder. Onze motoren werkten. Onze snelheid nam met de seconde toe. Daarvan was onze bevrijding uit de aantrekkingskracht van de planeet afhankelijk.

'Sneller,' drong Perry aan. 'Als de Gazelle explodeert, komen er enige megatonnen vrij. Sneller!'

Ik voerde de capaciteit van mijn mo­tor op, die in mijn ransel begon te loeien.

Rhodan en Dr. Anztan zweefden enige meters vóór mij door het abso­lute luchtledige van de interkosmische ruimte. We zweefden in de richting van de Melkweg, alsof die ons hoop en redding kon geven. We durfden er in die ogenblikken niet aan te denken, dat wij in deze onein­dige eenzaamheid nog veel kleiner waren dan een zandkorreltje in de grote woestijngebieden van de Aar­de.

De figuur van Rhodan tekende zich tegen de glans van de Melkweg af. Als we niet in die richting hadden gezweefd, zou ik hem niet hebben kunnen zien.

Achter ons was de posbiplaneet Everblack. Daar we onze infraroodkijkers niet hadden ingeschakeld, was hij niet meer te zien. We durf­den ook geen radiopeiling te nemen.

Juist toen ik besloot, de Theodorich op te roepen, zagen we de felle licht­flits van een atoom-explosie.

Ver weg ging een kunstmatige zon op. We zeiden niets, want we wisten allemaal, dat ons kleine ruimteschip in energie was opgegaan. Het blauw­witte licht werd een diep rood, toen het kernproces afliep. Slechts de fluorescentie toonde nog, dat een aards ruimteschip was vergaan.

Ik dacht aan majoor Tuner en de zes mannen van zijn groep. Het was hun niet meer vergund geweest, Everblack te betreden.

Die gedachte schudde mij wakker. Als ontwakend keek ik om mij heen. Gucky was de laatste in de rij. Ik sleepte hem aan zijn harnas mee. Plotseling ongerust wordend, in­specteerde ik de sleepinrichting. De haken zaten echter stevig vast.

Volgens mijn vluchtige berekening moest onze snelheid nu groot genoeg zijn om buiten de aantrekkings­kracht te kunnen komen. Ik schakel­de de intercom in en zei:

'Onze snelheid is nu ongeveer twin­tig kilometer per seconde. Dat is vol­doende. Zet je motoren af, anders worden we toch nog gepeild.'

Ik hoorde Rhodan lachen. Het klonk bitter en zonder humor.

'Goed, afzetten. Maar het gevaar dat we gepeild worden, lijkt me niet es­sentieel, Arkonide! Laten we liever hopen, dat we geen aanvliegbaan van de transportvloot kruisen. Als er nu een ruimteschip uit de hyper­ruimte komt, worden we door de schokgolven weggevaagd.'

Hij had iets gezegd, waaraan ik niet had durven denken. Een zucht deed mij schrikken. Eerst dacht ik dat Gucky bij bewustzijn was gekomen, maar toen liet de Ara zich horen. Ik had hem nog niet gezien, daar hij recht achter Rhodan zweefde. Maar nu tekende een gedeelte van Anztans harnas zich tegen de glans van de Melkweg af.

'Een spreekwoord van mijn volk zegt, dat vriendschap met een Terraan gevaarlijk is,' zei de geleerde ongelukkig. 'Hij brengt zijn vrien­den altijd in moeilijkheden.'

Ik merkte dat mijn lippen zich ver­trokken tot een glimlach. De oude man had gelijk!

'Onzin,' zei de knorrige stem van Rhodan in de luidsprekers. 'Het was een toeval. We zijn niet aangevallen. We kwamen in de uitlopers van een energiescherm waarmee een nade­rend ravitailleringvaartuig was omgeven.'

'Goed, goed,' antwoordde Anztan mat. 'Maar Terranen hebben de ei­genaardigheid maar al te vaak met zulke toevalligheden in conflict te komen. Hebben jullie ook niet een spreekwoord dat op zulke dingen be­trekking heeft?'

'Wie zich in gevaar begeeft, komt er in om,' zei ik vlug. En voegde er spottend aan toe:

'Maar maak u daarom niet ongerust, beste dokter. Het mensenras is in dat opzicht onverbeter-lijk. Reeds hun vroege voorvaderen voelden zich het prettigst, wanneer ze met stenen bijlen grote beren te lijf kon­den gaan. Terwijl er toch genoeg an­dere diersoorten waren, die veel ge­makkelijker en met minder gevaar konden worden neergelegd. De te­genwoordige Terranen zijn geen zier beter.'

'Je praat teveel, Arkonide!' zei Rho­dan.

'Alweer? Maar goed, laten we ons bepalen tot de vraag hoe we onze kostbare lichamen zowel uit de har­nassen als uit de intergalactische ruimte kunnen krijgen. Ik zou onder deze omstandigheden het risico ne­men, de Theodorich op te roepen.'

Perry aarzelde even en zei toen:

'Vermoedelijk is de GZ-24 gepeild. Waarom werden we niet beschoten?'

'Een robot neemt genoegen met één manier van doden. Het gebruiken van kanonnen zou energieverspil­ling zijn geweest.'

'Akkoord, maar wat gebeurt er als de posbi's ons hyperradiosignaal op­vangen? De richtstralers van de har­nassen zijn miserabel; dat kan niet anders bij deze constructie. We zul­len een strooiveld veroorzaken.'

Ik keek weer naar de verre Melk­weg. De airconditioning van mijn harnas zoemde geruststel-lend. Mijn voeten begonnen gevoelloos te wor­den. Ik probeerde ze een eindje in de stijve beenstukken op te trekken. Dat hielp.

'Laat ze ons peilen,' zei ik. 'Het is de vraag of ze over kleine ruimtesche­pen beschikken. Ze zullen voor ons geen lineairreus uitsturen. Dat ge­vaar is secundair. Ik denk in eerste instantie aan de schokgolven van aankomende transportschepen.'

Hij zag in, dat het onze enige kans was. We moesten het wagen. Enige ogenblikken later hoorde ik een gepiep in mijn hypercomontvanger. Het was het oproepteken voor de Theodorich, die honderd lichtjaren van ons verwijderd wachtte.

'QQRXT,' seinde Rhodan. Als het superslagschip dit opving, wist de bemanning nu al, dat wij in levens­gevaar verkeerden en de Gazelle vernietigd was.

'QQRXT, QQRXT - Rho - QQRXT -4PAX-QQRXT...!'

Ik luisterde naar de tekst. Rhodan had alles gedaan wat nog gedaan kon worden. Claudrin zou nu probe­ren, de vier zwevende lichamen te peilen en de positie ervan te bepa­len. Vanzelfspre-kend was bij de planning met zo'n geval rekening gehouden. Terranen vergaten zulke dingen nooit. Ze gingen niet op toe­valligheden af.

Ik draaide mij honderdtachtig gra­den om en probeerde Everblack te zien. Die naam was goed gekozen. Ondanks zijn grootte, was hij niet te zien. Ik schakelde de infraroodkijker in. Toen verscheen de rode schijf op het speciale scherm in mijn helm.

De Theodorich antwoordde niet. We konden slechts hopen, dat onze noodkreet was gehoord. Maar als ik de Terranen goed kende, bestond daaraan geen twijfel. Waarschijnlijk had Claudrin zijn beste mannen in de radiocentrale gezet.

Wanneer de Theodorich in de Kaluptussenzone was, kon hij niet ant­woorden. Bovendien was Claudrin streng verboden, de radio te gebrui­ken.

Ik dacht aan de problemen van de berging. De Theodorich zou stellig met minstens dertig procent van de lichtsnelheid uit de libratiezone ko­men. Claudrin zou waarschijnlijk een sloep uitzetten en met het zwaarbewapende reuzenschip een schijnaanval op Everblack uitvoe­ren. Als hij zijn fictiefzender goed gebruikte, hadden we een goede kans.

Enige ogenblikken later daalde de barometer van mijn hoop tot de laagste stand.

Rhodan had geen alarmkreet behoe­ven te seinen.

Het gepiep van de radioapparaten in onze harnassen bewees, dat we met hypersnelle reflex-impulsen werden gepeild. Er was iets of iemand, die belangstelling had voor de vier stofjes in het heelal. Het me­taal van onze harnassen was een uit­stekende reflector voor peilsignalen. Verschrikt keek ik om mij heen, doch zag slechts de troosteloze, zwarte duisternis van de ruimte. De verre Melkweg glom als vloeibaar staal in een gietvorm.

Het was mooi, ons vaderland - adem­benemend mooi. Het was bitter, bij zo'n grandioze aanblik te moeten sterven. Men werd er nog kleiner en nietiger door, dan men van nature reeds was. Pathetische gevoelens verdwenen en maakten plaats voor de angst van het schepsel voor het onherroepelijke. Die angst over­spoelde onze andere gevoelens als de golven van een door een orkaan op­gezweepte zee.

Een trekkend gevoel verspreidde zich vanuit de maag. Ik probeerde mijn droge lippen met mijn tong te bevochtigen. Daar hoorde ik de stem van Perry. Ze klonk weer opvallend krachtig. 'Rustig blijven, vrienden. De Theodorich kan zo hier zijn. Hij zal de vijand de volle laag geven.'

Ik glimlachte. Hij wist zich te be­heersen, die barbaar met zijn grijze ogen. Het gekreun van Anztan leid­de mij af. Ara's verafschuwden alle geweld; daardoor waren ze gevoeli­ger. Zij ontwikkelden hun kwalitei­ten in stille laboratoria. De oude man moest nu helse martelingen doorstaan.

Toen ik mijn hoofd voorover boog en naar beneden keek, werd ik dui­zelig. Het werd tijd dat er iets ge­beurde. De peiler reageerde nu met geluidssterkte zeven. De zender na­derde. Hij was natuurlijk aan boord van een ruimteschip, anders zou het geluid niet sterker hebben kunnen worden.

Hiernaar te oordelen, hadden de posbi's toch de achtervolging inge­zet. Waar bleef de Theodorich?

i3

Ik dreef samen met Gucky weg.

5.

Het Terraanse superslagschip was uit de tussenzone gekomen.

Commodore Claudrin en de soldaten van de bemanning waren meesters in hun vak. Als men de gevechts­kracht van de Theodorich naar de kwaliteiten van zijn bemanning mat, was hij onoverwinnelijk. Ik kende geen volk in de Melkweg, dat zich in mannenmoed, vermetelheid en kalm overleg met de mensen had kunnen meten. Ik wist dan ook sinds lang, dat superslag-schepen van de Aarde slechts konden worden verslagen wanneer ze door een overmacht of met superieure wapens werden aan­gevallen.

De Theodorich deed hun faam alle eer aan. Ik kon het atoomvuurwerk van zijn salvo met het blote oog niet zien. Maar wanneer de stralenbundels in de beveiligingsschermen van de vijand insloegen, ontstonden er felle lichtbakens in de intergalacti­sche ruimte.

Er liepen kleurige lijnen over hét kleine scherm van mijn energietas­ter. Het superslagschip vuurde uit alle wapens op doelen, die wij met onze gebrekkige instrumenten niet konden zien.

'Minstens tien fragmentschepen!' had Rhodan kort na het verschijnen van het vlaggenschip vastgesteld. Toen was mij duidelijk geworden, dat Claudrin geen kans op succes had. We kenden de zogenaamde transformatiestralers van de posbi's, waarmee kernbommen met een ex­plosieve kracht van duizend gigaton werden afgeschoten. Tegen dergelij­ke geconcentreerde krachten vlak voor het doel bestond geen verdedi­ging. Claudrin kon echter de fictiefzender gebruiken, waarmee kern­bommen vóór de beveiligingsscher­men van de fragmentschepen tot ontploffing konden worden ge­bracht. Wij werkten met superzware kernwapens.

i4

Dé gemeenschappelijke vijand had drie mannen van drie verschillende galactische volkeren verenigd.

Dat was ons meest effectieve wapen, maar we beschikten helaas over slechts één fictiefzender.

Gedurende de eerste drie minuten van het gevecht, schoot de Theodo­rich twee fragment-schepen neer.

In de hypercom hoorden we de com­mando's van de bevelvoerende offi­cieren. Claudrin had op onze fre­quentie laten overschakelen. Hij be­vond zich met zijn schip op een af­stand van ongeveer twee miljoen ki­lometer.

Waar de Theodorich moest zijn, za­gen we telkens weer felle lichtflit­sen. Ze waren zo fel, dat we onze ogen er voor moesten sluiten. Het was alsof om ons heen laaiende zon­nen ontstonden. Een transformatie-explosie vond zo dichtbij ons plaats, dat we meenden dat ons einde geko­men was.

We hadden de magneetlijnen inge­trokken en onze harnassen aan el­kaar vastgemaakt. Gucky was nog steeds buiten bewustzijn. Wij kon­den hem niet helpen.

i5

Ik rende over een soort brug, die uit louter energetisch ijzerroest bestond.

'Dat gaat niet goed,' zei Dr. Anztan. 'Ze zijn te sterk. Ik . . .!'

'Stil!' viel Rhodan hem ruw in de re­de. Er kwam een boodschap.

'Hier Claudrin,' klonk het bulderend uit onze luidsprekers. 'Treffer ter hoogte van de middel-lijn. Twee mo­toren uitgevallen, manoeuvreer­baarheid beperkt. Kunt u de space-jet al zien, die naar u onderweg is?'

'Rhodan aan Theodorich. Waar zou die reddingboot nu moeten zijn?'

'Heel dichtbij u, sir. De piloot heeft u al op het scherm.'

Ik vermoedde wat Rhodans ant­woord zou zijn.

'Bevel aan commodore Claudrin - gevechtshandelingen staken. De reddingboot is zo-even vernietigd. Dat was die explosie dichtbij ons. Thuisreis aanvaarden. Je kunt met twee uitgevallen motoren niets meer doen.'

'Maar sir, we . . .!'

'Doe wat ik zeg, Jefe,' hoorde ik Perry zeggen. Het klonk streng. Je kunt ons niet meer opnemen, maar je kunt over enkele seconden zelf ver­nietigd worden. Gevecht staken, snelheid opvoeren en Maso VI op­roepen. Bully moet de veertiende vloot sturen. Geef nauwkeurig de positie door. Verdwijn nu in de tus­senruimte.'

'Sir, we halen het wel. Ik kan u toch niet. . .!'

'Je moet,' viel Perry hem weer in de rede. 'Het heeft geen zin, de Theodo­rich op te offeren. Wij landen op Everblack en wachten tot Bully komt.'

'Kan Gucky u dan niet helpen, aan boord te komen?' riep Claudrin wanhopig terug.

'Nee, hij is bewusteloos. Verdwijn nu eindelijk en zorg dat je heelhuids thuis komt.'

Vier reusachtige vuurbollen ver­schenen op de plaats waar het su­perslagschip zich in de ruimte be­vond. Er klonk een hevig gekraak in onze radio's. Claudrin liet zich nog eens horen, maar nu klonk zijn stem niet zo zeker meer.

'Treffer, verdedigingsscherm bezwe­ken. Poolkoepel "rood" smelt weg. Fictiefzender uitgevallen. Ik draai af, sir.'

'Heel verstandig. Veel geluk, Theo­dorich.'

Wij keken naar de plek waar Terranen voor hun leven vochten. Een aantal transformatie-explosies. Deze smolten tot één gasbol samen. Het leek alsof Everblack opeens een nieuwe zon had gekregen.

Wij konden de vlucht van het vlag­genschip niet zien. Het wemelde in de ruimte van allerlei energieontladin­gen.

'Als hij er niet door komt, zijn we verloren,' zei de Ara, met een snik.

We peilden geen energiesporen die op de induikmanoeuvre wezen. Mijn extrabrein liet zich horen. Zijn strikt logische impulsen overstem­den mijn gevoelens en brachten mij tot bezinning.

Rhodan had de enig mogelijke uit­weg reeds aangegeven. We moesten op Everblack landen en daar trach­ten, ons er met behulp van onze spe­ciale uitrustingen doorheen te slaan. Dat was toch al ons plan geweest, maar nu misten we de belangrijke instrumenten die met onze Gazelle verloren waren gegaan.

We hadden oorspronkelijk een klei­ne materiezender willen ontschepen. Daar deze op het ontvangstation van de Theodorich was afgestemd, had­den we te allen tijde kunnen ver­trekken.

'Ik neem de leiding,' zei ik zo rustig mogelijk.

'Zeur niet, dokter. Alles is nog niet verloren. Claudrin zal wel ontko­men zijn. De uitgevallen motoren zijn onbelangrijk voor de lineairvlucht. De Kalup zal nog wel functio­neren. De veertiende vloot bestaat uit louter slagschepen en superslagschepen. Als die hier komen, zal een vermetele jacht vlieger ons van Everblack kunnen afhalen. Klaar?'

'Klaar,' antwoordde Rhodan. 'Weet je waar de planeet is?'

'Ik heb hem op mijn infraroodscherm. Magneetkabels weer uitrol­len. We houden een onder-linge af­stand van tien meter. Anztan, let op de straling van mijn motor. Zet het afweerscherm van je harnas op stand één. Begrepen?'

Een onduidelijk geluid was het ant­woord. Ik trok Gucky's harnas naar mij toe en haakte het aan mijn rech­ter werktuigarm. Enige ogenblikken later zetten we de remmanoeuvre in. Het kostte ons tien minuten om onze snelheid op te heffen. Daarna kon­den we in de richting van Everblack gaan vliegen. We gebruikten de laag­ste versnelling, om het gevaar, te worden gepeild, zo klein mogelijk te houden.

Ik schatte de afstand tot de posbiplaneet op ongeveer honderdduizend kilometer. Hij was nog steeds zo groot te zien, dat hij het gezichtsveld vulde. We konden hem in geen geval missen.

Everblack hing schijnbaar onbe­weeglijk in de ruimte. Hij draaide niet om een zon of een ander hemel­lichaam. Dit duidde er op, dat hij niet altijd zo ver in de intergalacti­sche ruimte was geweest.

'Zijn voorwaartse snelheid ligt in de buurt van vijftien kilometer per se­conde,' zei Rhodan. 'Het is voldoen­de als wij onze snelheid tot de helft daarvan opvoeren. We vliegen er tweemaal, binnen het bereik van de aantrekkingskracht omheen en lan­den dan zo snel mogelijk.'

Ik knikte, zonder te antwoorden. De vlucht door de onmetelijke diepte van de afgrond tussen de melkwe­gen was indrukwekkend. Hallucina­ties drongen zich in de normale ge­voelens. Ik trok mijn handen uit de mouwen van mijn werktuigarmen en veegde mijn ogen uit.

De controle-instrumenten stonden allemaal op groen. Mijn miniatuur ruimteschip was zo betrouwbaar als de Terraanse constructeurs hadden gegarandeerd. Ik trok het zitbankje uit de rugzijde van mijn harnas, steunde mijn voeten tegen de meta­len dijstukken en duwde mijn li­chaam op.

Ik kon nu tenminste wat uitrusten, al drukten mijn knieën ook tegen de binnenvoorzijde van mijn harnas. Dit minimum aan comfort was al voldoende om mijn gedrukte stem­ming wat te verbeteren.

Het eentonige geluid van de motor maakte slaperig. Toen mijn ogen dichtvielen, merkte ik pas hoe moe ik was.

De Melkweg was nu niet meer te zien. Hij was achter ons. Ver verwij­derde lichtstippen toon-den ons ech­ter, dat aan de overkant van de af­grond talrijke buitengalactische zon­nestelsels bestonden.

Ik opende mijn helmvizier en keek door de pantserplasticruit van de kijkspleet. Eén van die lichtstippen was de Andromedanevel; maar ook die was slechts een stofje in het uni­versum.

Everblack kwam geleidelijk dichter­bij. De zwaartekrachtmeter liet zien, dat we weer binnen de aantrek­kingskracht waren. Rhodan zei, dat Gucky tekenen van leven gaf. Hij zou waarschijnlijk spoedig bij be­wustzijn komen.

Mijn extrabrein kwam meteen met voorstellen, waarop ik echter niet inging. De muisbever was nog niet klaar voor actie. Bij het gebruik van zijn paranormale gaven, had hij zijn volledige geestkracht nodig. Hij zou zich natuurlijk nog erg zwak voelen. Anztan liet zich niet meer horen.

Toen ik hem riep, merkte ik, dat hij zijn helmradio had afgezet.

'Stoor hem niet,' zei Rhodan. 'Ik ben al blij als hij volhoudt. Hij moet met zijn angst in het reine komen.'

Toen we een snelheid van zeven ki­lometer per seconde hadden bereikt, zetten we de motoren af en gaven ons aan de vrije val over.

De landing zou geen moeilijkheden opleveren, tenzij de automatische verdedigingswerken van de planeet ons als onheilspellende vreemde ob­jecten zouden zien. In dat geval zouden we geen kans hebben.

Rhodan scheen dezelfde gedachte te koesteren. Hij vroeg bezorgd:

'Kun je zien of Gucky's individueelabsorber ingeschakeld is?'

'Een ogenblik!'

Ik duwde mijn armen in de elasti­sche zakken onder de werktuigar­men. Mijn handen gleden met een zuigend geluid in de handschoenen. Het tastgevoel was zo nog wel be­perkt, maar men kon op die manier beter werken dan met de metalen grijpers.

Ik controleerde de buiteninstrumen­ten van zijn harnas. Alles was in or­de.

'Is ingeschakeld, Perry, maak je niet ongerust. Onze lichaamstrillingen zullen in geen geval worden waarge­nomen.'

'Dat is te hopen,' bromde hij. 'Waar ik me ook ongerust over maak, zijn de transportschepen. Wanneer is het laatste uit de hyperruimte geko­men?'

Ik probeerde dat na te gaan en kwam tot de conclusie dat er na het vergaan van onze Gazelle pas eenen­twintig minuten waren verstreken. 'Wat, pas twintig minuten geleden?' vroeg Rhodan verbaasd.

'Eenentwintig,' verbeterde ik.

'Nou, enfin. Misschien hebben we geluk.'

'Ik haalde mijn schouders op. Het gesprek kwijnde. We wisten maar al te goed, wat ons nog te wachten stond. Mijn logicasector wekte mij als uit een verdoving. Ik was opeens klaar wakker. Ik scheen een kreet te hebben uitgestoten.

'Wat is er?' vroeg Perry ongerust.

Ik bevochtigde mijn lippen en ant­woordde aarzelend:

'Ik dacht aan de posbi’s en hun nieuwsgierigheid. Als ze ons levend te pakken krijgen, zouden ze ons als interessante studieobjecten kunnen beschouwen!'

'Ja - en?'

'Wat denk jij van een vivisectie? Of dacht je soms dat ze enige notie heb­ben van de pijngevoelens van een le­vend schepsel?'

Hij kuchte. Ik wachtte gespannen op zijn antwoord. Het was typisch voor de Terraan.

'Ik voel niet veel voor een sectie, al of niet met verdoving. We zullen ze een harde noot te kraken geven, Arkonide!'

'De Terraan heeft gesproken,' zei ik spottend. 'Je voelt je nog steeds erg sterk, hè?'

'Zolang ik leef, en een wapen en een prima uitrusting tot m'n beschik­king heb, schijnt voor mij de zon.'

Ik keek onwillekeurig om mij heen.

'De dichtstbijzijnde is hier meer dan honderdduizend lichtjaren vandaan. Je bent een optimist, kleine barbaar. Maar zo zijn jullie nu eenmaal. Je doet me denken aan een Franse edelman, die door het tribunaal naar de guillotine werd gestuurd. Hij leg­de zijn pruik in de handen van de beul en zei: "Die mag niet besmeurd worden, want ik heb hem later nog nodig".'

Rhodan mompelde iets onverstaan­baars.

Even later vroeg hij: 'Wat is er met de man gebeurd?'

'Hij was een optimist, net als jij, maar hij had een betere kans dan wij. Ik haalde hem van het schavot af. Mijn psychostraler was zeer ef­fectief.'

Perry lachte. Het klonk ongedwon­gen.

'Mooi, laten we dan maar hopen, dat in ons geval de veertiende vloot jouw rol overneemt. Zijn we niet al erg dichtbij de planeet?'

'We draaien op de omloopbaan. Het is maar goed, dat dat kosmische steenbrok geen dampkring heeft.'

Ik inspecteerde mijn wapens. Ze waren in orde. De tijd van de ze­nuwspanning begon weer. Vergele­ken bij de aanstaande landingsma­noeuvre, was de vlucht door de ruimte kinderspel geweest. Sinds enige seconden waren we op schootsafstand van de kanonnen van Everblack.

6.

Ik voelde de klap tegen mijn voeten. De beengewrichten van mijn harnas bogen door; ik gaf onbewust tegen­druk, waarop de beenstukken terug­veerden.

De zwaartekrachtregulateur wees een absorptie van 1,3 g aan. Daar­door werd ik als een bal terugge­kaatst. Ik hoorde een vreemd scheld­woord, dat alleen van de Ara afkom­stig kon zijn. Gucky, die tien minu­ten vóór de landing tot bewustzijn was gekomen, piepte als een ver­schrikt vogeltje.

De situatie was tragikomisch. De vijand had ons niet beschoten, maar ons in plaats daarvan met trekstralers zo snel uit de zwarte hemel ge­trokken, dat we meer neerstortten dan landden.

Anztan beweerde, volkomen overbo­dig, dat de posbi's ons hadden ge­zien. Noch Rhodan noch ik dachten er aan deze mogelijkheid te bestrij­den. De feiten spraken voor zichzelf. Voor mijn ogen ontstond een caleidoscoop van over elkaar heen val­lende beelden. Ik wentelde net zo­lang door de lege ruimte, tot de au­tomaat van mijn harnas de draaien­de beweging geliefde op te heffen.

Ik stelde de antizwaartekrachtprojector buiten werking. De resteren­de energie was voldoende om mijn val zoveel af te remmen, dat ik ta­melijk zacht op de grond neerkwam. Weer klonk er een harde, metaal­achtige knal. Ik zag dat we op een uitgestrekt terrein waren beland, dat waarschijnlijk als haven voor de transportruimteschepen diende.

Mijn infraroodinstallatie functio­neerde bevredigend. Door de betrek­kelijk hoge temperatuur op Everblack, kon ik het terrein even goed zien als wanneer de zon had gesche­nen. Nog vóór de landing had ik op maximale groothoekopname gescha­keld. Dat had het nadeel, dat de af­standen, door de beeldvervorming, misleidend werden weergegeven.

Ik wachtte niet tot Rhodan ook de grond raakte. Hij had Anztan vast­gegrepen en leidde hem omlaag. Ik trok mijn handen uit de mouwen van mijn harnas en schakelde bo­vendien het normale optiek in. De versterkte weergave was echter nog te zwak om mij andere gedeelten van het terrein en gebouwen te laten zien, dan die welke om een of andere reden door schijnwerpers of andere lichtbronnen werden beschenen.

Ik schakelde het optiek weer uit. Het panoramascherm in mijn helm vertoonde nu alleen nog de naar be­hoefte versterkte beelden die door de infraroodcamera werden opgeno­men,

Het was een onwerkelijk gezicht, waaraan ik even moest wennen. Als onze hoofden niet in de starre helmen hadden gezeten, zouden de nieuwe infraroodbrillen met inge­bouwde opname-apparatuur beter van pas zijn gekomen. Zij brachten het normale gezichtsveld over. Nu waren we gedwongen naar de, onge­veer een hand brede strook van het panoramascherm te kijken. Het voordeel van een rechtstreeks zicht rondom, was niet zo opmerkelijk als de constructeurs hadden beweerd. Ik kwam nu al in de verleiding, af en toe mijn hoofd om te draaien en zon­der mijn lichaam te bewegen, te kij­ken wat er achter mij gebeurde.

Gucky kwam naast mij neer. Hij had door zijn parapsychische kwali­teiten meer gezien dan wij.

'Terug,' riep hij met zijn schelle stem in de helmradio. 'Terug achter de dichtstbijzijnde loods. Daar zijn er een paar.'

We zetten het op een lopen. Nu be­wees de besturing van de beenge­wrichten haar waarde. Met gebruik­making van het antizwaartekracht­apparaat, waren we in staat, ons bijna gewichtloos en met grote snel­heid voort te bewegen. Door het ont­breken van een dampkring behoef­den we geen luchtweerstand te over­winnen en het kostte ons geen moei­te, ons evenwicht te bewaren. Maar dat was dan ook alles wat de planeet van de duisternis aan aangenaams te bieden had.

We liepen ongeveer een kilometer met de snelheid van een sportauto en kwamen zonder vermoeidheidsverschijnselen achter de loods aan. Het leek een hangar te zijn.

Ik zag Rhodan wenken en op de stopcontacten van zijn harnas wij­zen. Het was natuurlijk verkeerd, op een wereld van robots met radiotele­fonie te werken. We konden door el­ke posbi zonder moeite worden ge­peild.

Ik trok de kabel van de rol en stak de stekker in Rhodans contact. Gucky en Anztan volgden mijn voorbeeld.

'Oké, dat is goed gegaan,' hoorde ik Perry zeggen. Toen ik door het kijkglas van mijn helm keek, zag ik slechts de diepste duisternis. Ze was zo absoluut, dat ik de Terraan die vóór mij stond, niet kon zien.

'Gucky, voel je je al sterk genoeg?' vroeg ik vlug.

'Ik kan desnoods al springen, maar eigenlijk heb ik nog een half uur no­dig om op krachten te komen. Wat is er met me gebeurd? Niemand heeft me iets gezegd. Waar is Jefe met de Theodorich?'

'Hopelijk niet in het hiernamaals,' orakelde de Ara-geleerde.

'Ik wil weten wat er met me gebeurd is,' hield de muisbever vol. 'Ik wou het luik van het machinecomparti­ment open maken en toen was het ineens afgelopen.'

'Klopt, maar nu ben je er weer,' zei Rhodan. 'Geen vragen meer. We zijn op Everblack en . . .!'

'Dat heb ik ook al gemerkt,' viel Gucky hem beledigd in de rede. 'Met die hoop schroot speel ik het alleen wel klaar.'

'Opschepper,' mompelde ik in mijn microfoon. 'Als ik me niet sterk ver­gis, hebben de posbi's ons binnen tien minuten te pakken. Ze weten in ieder geval, dat hun trekstralen ons heelhuids beneden hebben ge­bracht.'

Anztans wetenschappelijke interes­se was gewekt. Ik had al eerder ge­merkt dat hij in zo'n geval, alle ge­varen snel vergat.

'Hoezo?' vroeg hij. 'Uwe hoogheid moet wel bedenken, dat. . .'

'Vergeet mijn titel.'

'Goed, zoals u wilt. U moet wel be­denken, dat we niet als organisch le­vende wezens, maar als robots zijn gekomen. De voorliefde van de pos­bi's voor mechanische schepsels met of zonder synthetische hersensector is bewezen. Ik zie niet in, waarom de maskerade op Everblack haar dien­sten niet zou bewijzen.'

Ik dacht aan onze individueelabsorbers. Die beletten de uitstraling van onze lichaamstrillin-gen inder­daad zo volmaakt, dat zelfs de mu­tanten van het korps misleid waren geworden.

'Wat moet daaruit worden geconclu­deerd?' vroeg Rhodan als aan zich­zelf. 'Andere acties, zoals die op Frago, zijn met succes beloond. Onze agenten zijn nooit als mensen her­kend. Hoe zullen de posbi's zich hier gedragen?'

Mijn logicasector reageerde. Gucky had zich zo ver van ons verwijderd, als de lengte van de kabel hem toe­stond. Hij gluurde om de hoek van de hangar. Toen ik naar mijn infrarood-scherm keek, zag ik een vrijwel volkomen gemechaniseerde wereld. Ik dacht aan de robotdes-kundige Van Moders, die aan de actie op Frago had deelgenomen.

Frago, eveneens een donkere wereld van de biorobots, scheen in geen en­kel opzicht van Everblack te ver­schillen. Van Moders had daar uit­sluitend fabrieken voor velerlei doeleinden aangetroffen.

Het Everblackoppervlak had, van­uit de lege ruimte gezien - ook op een ingewikkeld geheel van metalen voorwerpen geleken. We hadden ge­durende de naderingsvlucht goed uitgekeken. We hadden natuurlijk geen groene vlakten en klaterende beekjes verwacht, die waren op een luchtloze wereld zonder zon uitge­sloten.

Maar we hadden er op gerekend, ka­le vlakten, ruwe gebergten en droge zeebeddingen te zullen zien, die een aanduiding zouden geven van de oorspronkelijke aard van de planeet. Het was een verrassing voor ons geworden. Het oppervlak van Ever­black toonde één grote aaneenslui­ting van fabrieken. Het zichtbare oppervlak leek één grote aaneen­schakeling van loodsen, torens, staalconstructies en voor bepaalde doeleinden dienende open terreinen. We hadden niets gezien van wat op elke andere planeet werd aangetrof­fen.

Ik achtte het uitgesloten, dat de na­tuur een hemellichaam zonder ge­bergten en heuvels kon hebben ge­schapen. Zo'n fenomeen had tot nu toe niet bestaan.

Zelfs al was het oppervlak vroeger al overwegend vlak geweest, dan hadden we toch minstens geringe verschillen in de steenformaties moeten zien. We hadden - dat hoop­ten we althans! - de oplossing gevon­den. De van de Breslau verkregen gegevens wezen erop, dat de posbi's gebrek aan grondstoffen hadden. Sommige geleerden beweerden om onbekende redenen, dat die unieke machines in staat waren, materie te transformeren. Als dat waar was, konden ze van elke willekeurige grondstof ander materiaal maken.

Het was mogelijk, dat de vroegere gebergten van Everblack al duizen­den jaren geleden waren verwerkt. Ik persoonlijk was er van overtuigd, dat op de posbiplaneten geen spo­ren van ertsen en mineralen meer bestonden. Men scheen zelfs zo ver te zijn gegaan, uit het binnenste van die planeten grond te halen om daaruit technisch bruikbare ertsen te verkrijgen.

Deze veronderstelling was adembe­nemend. Ik kende geen galactisch volk, dat in de praktijk in staat zou zijn geweest, uit slijk staal te verkrijgen. De onbegrijpelijke transformatiestralers van de posbi’s duidden er al op, dat hier ongewone metho­den werden gebruikt. De waargeno­men transportschepen hadden grond met alle mogelijke verontreinigin­gen aangevoerd. Als men de onbe­grijpelijke techniek van de materie­transformatie niet beheerste - waar­om gebruikte men dan kostbare scheepsruimte om miljoenen tonnen leeg gesteente en waardeloze grond te vervoeren? Dit probleem interes­seerde mij uitermate.

Als we de oplossing van dit geheim konden vinden, bestond er geen grondstoffenprobleem meer!

Gucky stootte mij aan. Ik schrok uit mijn gepeins op. Rhodan had intus­sen enige verklaringen gegeven, die ik niet had gehoord. Ik wilde er niet naar vragen. Er viel toch niet veel te zeggen.

'Daar komen ze,' zei Gucky. 'Wat nu?'

Ik zou graag in Perry's ogen hebben gekeken. Ze waren echter achter de vormloze helm van zijn harnas ver­borgen. Onze werkende apparaten, vooral de minimotoren straalden zo­veel hitte uit, dat we elkaar goed konden zien.

De kunstogen van de biorobots sche­nen ook op infraroodbasis te wer­ken. Voor hen moesten wij schijn­werpers lijken.

'Ze hebben ons dus in de gaten,' hoorde ik Perry mompelen. 'Hoe komt dat? Bij de actie op Panotol zijn we helemaal niet opgevallen. Wat hebben we verkeerd gedaan, of wat is er intussen gebeurd waarvan wij geen vermoeden hadden?'

Hij kwam wat dichter naar mij toe en toen zag ik achter het kijkglas van zijn helm een gedeelte van zijn gezicht. Hij leek te transpireren. Zijn natuurlijke lichaamswarmte werd door mijn infrarood-optiek zichtbaar gemaakt.

Mijn hart klopte langzaam en bijna pijnlijk. De situatie was verbijste­rend. Anztan zei:

'Over technische zaken kan ik niets zeggen, maar wel over de capacitei­ten van de bioplasti-sche extrabrei­nen. Ik vermoed, dat tussen alle posbiplaneten een permanente berich­tendienst bestaat. De gebeurtenissen op Panotol kunnen voor de posbi's een les zijn geweest. Ze zijn alle mensachtige gevangenen kwijt ge­raakt. Volgens mij zijn de robots leergierig. Als er schakelingen be­staan, die niet alleen op elektronisch-positronische rekenbasis wer­ken, maar bovendien met steun van plasmaconcentraties, is het niet uit­gesloten, dat ze normaal kunnen denken. Onder die omstandigheden zie ik niet in, waarom de posbi's niet verstandig zouden zijn geworden.

'Daarmee zoudt u wel eens gelijk kunnen hebben, dokter,' antwoordde Rhodan. 'Waarom hebt u dat niet eerder gezegd?'

'Dat heb ik gedaan,' zei Anztan op beledigde toon. 'Niemand geloofde mij. Van Moders vormt een gunstige uitzondering.'

Rhodan kuchte en ik kon een spotlach niet onderdrukken. Ik wist, dat men niet naar de Ara-geleerde had geluisterd.

'Als jullie nog langer kletsen, wor­den we binnen drie minuten gebra­den,' zei Gucky.

'Ik wou dat de veertiende vloot hier al was,' zuchtte Anztan. 'Maar ik richt me helemaal naar u. Hou geen rekening met mij.'

'Het spijt me dat ik u in gevaar heb gebracht, dokter,' verontschuldigde Rhodan zich. 'De veertiende vloot is gevechtsklaar en speciaal voor een langeafstandsvlucht uitgerust. Als Claudrin direct een radioboodschap heeft geseind, kunnen de schepen nu onderweg zijn.'

Ik zei niets. Het was duidelijk, dat Reginald Bull op z'n vroegst pas over zestig uren zou kunnen arrive­ren.

Gucky zei:

'Ik vang veel impulsen op. Ze zijn zwak, maar het zijn impulsen. Wat doen we?'

Ik keek om mij heen. De gemechani­seerde onderwereld van Everblack bood miljoenen schuilplaatsen, maar de vraag was, hoelang we ons ver­borgen zouden kunnen houden.

Rhodan schudde zijn berusting van zich af. Toen hij weer begon te spre­ken, voelde ik, dat in de Terraan de wil tot overleven was ontwaakt. Perry behoorde tot de mensen, die in zulke situaties alle gedachten aan mogelijke gevaren opzij kunnen zet­ten. Als alles op het spel stond, liet hij zich nooit door gevoelens en twij­fel overmannen.

'We maken de stopcontacten los en blijven strikte radiostilte in acht ne­men, die alleen bij uiterste noodzaak mag worden verbroken,' zei hij. 'We blijven bij elkaar. We mogen elkaar niet uit het oog verliezen. We moe­ten elkaar dus voortdurend in de ga­ten houden. Gucky dient bovendien als verbindingsman. Kleintje - waar komen de posbi's vandaan?'

'Voornamelijk van het landingster­rein. Maar rechts en links zijn er ook een paar. Ik zal jullie voorgaan.' Hij draaide zich om, zonder ons nog met een blik te verwaardigen. Ik trok de stekker uit het contact en drukte de veer van de trommel in, waardoor het snoer oprolde.

Mijn buitenmicrofoons brachten geen geluiden over, daar er geen lucht was. Geluidsgolven konden zich hier niet voortplanten. Alleen wanneer we met onze harnassen er­gens tegenaan stootten, of de stalen strips van onze zolen op de metalen platen van de bodem kletterden, ontstonden er trillingen die als on­definieerbare geluiden werden ge­hoord.

Vóór ons zwaaiden de deuren van de hangar open. Het was erbinnen nog donkerder dan buiten. Er waren waarschijnlijk geen warmtebronnen in de hangar.

Tegen de opening tekenden zich eni­ge gestalten met de lengte van een mens af. Anztan greep naar zijn wa­pen. Ik legde mijn hand op zijn arm en drukte hem omlaag. Het was zin­loos, nu reeds te schieten. We had­den nog een betere kans.

Mijn symboolontvanger zoemde. Ik keek naar boven. Het belangrijke apparaat was een handbreedte boven mijn voorhoofd aangebracht.

Het groene lichtje van de simultaan­vertaler brandde. De ontvangen boodschap, die uit louter symboolgroepen bestond, werd automatisch in verstaanbare taal overgezet. Wanneer we zelf wilden zenden, vol­trok hetzelfde proces zich in omge­keerde volgorde.

Het gezoem werd sterker. Rhodan klopte met de gepantserde gewricht­bekleding van zijn handschoen op de borstplaat van mijn harnas. Ik knik­te bevestigend. We schenen allemaal de boodschap op te vangen.

Toch schrok ik, toen de luidspreker van de symboolontvanger zich liet horen. Wat ik hoorde, verraste mij niet. Sinds de verschijning van de posbi's hadden we dit al vaak ge­hoord.

Zijt gij het ware leven?' vroeg een ongemoduleerde stem.

Verloren!' zei mijn extrabrein. Ik dacht er anders over.

Rhodan klopte weer tegen mijn har­nas en gaf mij een teken. Ik begreep dat ik moest antwoorden.

Vlug haalde ik de buitenschakelaar van het symboolapparaat over. De stereotype vraag was echter niet zo gemakkelijk te beantwoorden als wij kortgeleden nog hadden gedacht. Ik had wel ervaring in de omgang met robots, maar ik zou mij nu toch prettiger hebben gevoeld, als de ge­niale Terraan Van Moders bij ons was geweest.

De algemene robotpsychologie gold in veel gevallen niet voor de posbi's. Zij reageerden anders dan zuiver mechanische constructies, die zelfs bij de grootste volmaaktheid op cyber-netische basis dachten. Dat bete­kende, dat men zich tot abstract logi­sche rekenhandelingen moest bepa­len.

Posbi's hadden echter een levend extrabrein, dat met het hyperrekenbrein in verbinding stond. Daardoor werden gevoelens gewekt, die voor een mens bijna niet te begrijpen wa­ren. Ik moest nu trachten, gevoels­matig en tegelijkertijd positronisch-logisch te denken en te antwoorden. Rhodan klopte weer tegen mijn har­nas, ditmaal harder. Ik drukte mijn kin tegen de draaihefboom, zodat de microfoon vóór mijn mond kwam.

Voorzichtig antwoordde ik:

'We zijn het ware leven. We zijn bang. Uw wereld is licht. Wij gelo­ven, dat hier roest is.'

Er klonk een klik in mijn helmradio. Rhodan had zijn radiotelefoniezender ingeschakeld, maar hij werkte nu met een zo gering vermogen, dat ik Perry ondanks de korte afstand nauwelijks kon verstaan.

'Ben je gek geworden?' fluisterde hij. 'Wat heeft dat te betekenen? Attentie, aan allen: radioverbod wordt opgeheven. We moeten met elkaar kunnen praten.'

'Heel goed geantwoord,' zei Anztan vlug. 'Het begrip "roest" is voortref­felijk gekozen. Corrosie staat voor een robot gelijk aan mechanische dood. Daar moeten de gevoelssectoren op reageren, want door roest verteerde lichamen worden ook voor de extrabreinen gevaarlijk. Ga door met uw antwoord, sir.'

Ik luisterde hier nauwelijks naar.

Het begrip 'roest' was mij onbewust te binnen geschoten. Wellicht wer­den daardoor rekenbrein en den­kend plasma in gelijke mate beïn­vloed. Ik ging uit van de veronder­stelling, dat beide elementen een functionele eenheid vormden. Dat had Van Moders tenminste beweerd.

Plotseling hoorde ik Gucky janken.

Ik draaide mij vlug om, en zag dat hij zijn voorpootjes had opgeheven, alsof hij zijn oren wilde dichthou­den. De werktuigarmen hingen slap uit het bovenste borstgedeelte van zijn harnas.

'Wat is er?' vroeg ik ongerust. 'Geef antwoord, kereltje. Wat hoor je?'

'Paniek, medelijden, onduidelijke gevoelsuitingen, die echter allemaal iets met onheil te maken hebben. Sterke trillingen, die niet van de kleine plasmabreinen van de robots komen. Ze zijn veel sterker.'

'Onmiddellijk vaststellen waar ze vandaan komen,' beval Rhodan. Se­conden later drong pas tot mij door, hoe snel de Terraan de situatie had begrepen. Hij was en bleef een 'direct-omschakelaar'.

'Wij groeten het ware leven,' zei de­zelfde stem, 'maar we moeten een onderzoek instellen. Er is geen roest. Blindeer uw opname. Onze wereld moet licht zijn.'

Als ik niet absoluut tweeledig had gedacht, zou dit onbegrijpelijk zijn geweest. De zinspeling op het zoge­naamde licht bewees onze 'robot­identiteit' meer afdoende dan lange verklaringen. Slechts mechanische schepsels met bijzondere capacitei­ten konden de warmte-uitstraling van Everblack als licht zien. Wij hadden ons daarmee fundamenteel van organisch leven gedistantieerd.

'Of niet,' zei mijn extrabrein gevoel­loos. 'Er bestaan galactische volke­ren, die in het gebied van de infraro­de golven heel goed kunnen zien.'

Ik hoopte, dat de posbi's zulke we­zens niet kenden. Het antwoord wees daar al op. In ieder geval had­den ze onder de gevangen Springers op Panotol geen infrazieners aange­troffen. Dat betekende voor ons een levensverzekering.

Ik dacht opeens aan de planeet Me­chanica en de drie robotschepen. Welke uitdrukking hadden de stuurbreinen van het zaadschip altijd ge­bruikt?

'Telers!' zei mijn fotografisch geheu­gen.

Ik handelde bliksemsnel. Rhodan, Anztan en Gucky trokken zich reeds terug. In de donkere hangaringang wemelde het van posbi's. Er kwa­men er steeds meer. Ze stonden daar onbe-weeglijk naar ons te kijken. Ze schenen bevel te hebben gekregen, niet dichterbij te komen. Daarmee wonnen wij weer een paar minuten.

'Belachelijk! De veertiende vloot heeft zestig uren nodig. Wat beteke­nen dan een paar minuten?'

Ik begon mijn extrabrein te haten. Ik kon het helaas niet geheel uit­schakelen.

Ik goochelde met het begrip 'telers', hopende dat de vermoedens van de aardse geleerden tenminste enigszins gegrond waren. Als de posbi's door de Mechanicabewoners waren geconstrueerd, moesten ze dat woord kennen. Er waren talloze on­bekende factoren, die ons noodlottig konden worden.

Ik begon weer te spreken. Symbool­zender en simultaanvertaler werk­ten exact.

'Onze telers hebben ons gewaar­schuwd voor roest en licht. Gij liegt! Gij zijt het ware leven niet. Gij hebt ons aangevallen, maar wij zijn het ware leven. Ons schip is geëxplo­deerd. Hoe kon het ware leven de nakomelingen van de telers vernieti­gen?'

Dat was zuiver robotpsychologisch gedacht. Ik wilde het bestaan van onze 'positronenbreinen' bewijzen zonder ze rechtstreeks te noemen. De mechanische uitwerking van de posbi's moest de verklaring accepte­ren. Ik had gevoelsmatig een reken­som opgegeven, die verduidelijkt be­tekende:

'Wij zijn robots, dus het ware leven. Als jullie op ons schieten, kunnen jullie geen robots zijn, want het ene ware leven schiet niet op het andere. Jullie liegen!'

Rhodan corrigeerde mij niet meer. Hij scheen te begrijpen dat ik van mijn ervaringen met de vernielde robotregent van het Arkonidenrijk gebruik maakte. Maar er bleef een gevarenbron bestaan!

Als de posbi's ons voor robots aanza­gen, moest hun logicaberekening de vraag doen opkomen, waarom wij niet op het idee kwamen, dat zij, de posbi's, onze Gazelle bij vergissing vernietigd konden hebben.

Ik hield mezelf voor, dat ze ons als minderwaardige constructies zou­den beschouwen, die niet tot zulke gedachten in staat waren.

Ja - dat was een oplossing! Als de vijand zo volmaakt was als alge­meen werd beweerd, moest het besef van onze onderontwikkeling in ieder geval door de mechanische breinen zijn overgebracht. Hoe de gevoelssectoren hierop reageerden, was een andere vraag.

Ik moest nog iets doen om ook de plasmabreinen in slaap te wiegen.

Behoedzaam liep ik naar mijn wach­tende metgezellen. Gucky was zwijgzaam. Hij scheen zijn wil te hebben geblokkeerd. Hij, onze be­kwaamste telepaat, was nog in staat, het volgens Perry bestaande centra­le station te vinden.

Of had Rhodan daar niet aan ge­dacht, toen hij de muisbever beval, het uitgangspunt van de sterke tril­lingen vast te stellen?

Het gezoem van mijn ontvanger leidde mijn gedachten in andere ba­nen.

'Wij zijn het ware leven,' hoorde ik. 'Wij betreuren het vergaan van uw schip. Wij hebben het niet bescho­ten. Het was een ongeluk. Wij liegen niet. Wij mogen u graag en willen u helpen. Kom . . .!'

Ik begon vlugger te lopen. Ik draai­de mijn hoofd tot mijn nekwervels er pijn van deden. Ik moest het ter­rein achter mij kunnen zien om niet te vallen. Voor een posbi zou het iets ondenkbaars zijn geweest, als een 'aanverwante' constructie bij het achteruit lopen zou vallen. Nu be­wees het panoramabeeldscherm zijn waarde.

'Vlugger,' drong Rhodan aan. 'Ze komen in beweging. Gucky heeft een vluchtweg gevonden.'

Weer klonk zijn stem zo zachtjes, dat ik hem bijna niet verstond. Hij werkte met een fractie van een Watt zendenergie. Bovendien maakte hij gebruik van een code. Als de posbi's het toch zouden horen, zou het voor hen moeilijk te ontcijferen zijn.

'Kom! Wij zijn het ware leven,' klonk de volgende uitnodiging. Hoe­wel de stem evenals de vorige malen ongemoduleerd was, meende ik er een klank van ergernis in te horen.

Ik greep naar het laatste middel. De posbicomputer scheen van onze identiteit overtuigd te zijn. Nu was het zaak, de extrabreinen voor ons te winnen. Ik riep snel achter el­kaar:

'Angst. . . vlucht. . . leugen . . . ge­vaar . . . roest. . . waarschuwing te­lers . . . angst. . . angst. . . angst. . . angst. . .!'

'Volg ons,' riep Perry. Zijn stem klonk harder. Waarschijnlijk had hij opgewonden in zijn microfoon geschreeuwd. Hij scheen, te hebben begrepen, wat ik met mijn uitzen­ding beoogde.

Ik hoorde dokter Anztan spreken. Hij gebruikte een symboolzender en riep eveneens kort afgebroken woorden, die zonder meer als een oncontroleerbare uitstraling van een op het punt van bezwijken staand robotbrein konden worden opgevat.

Rhodan en Gucky vielen hierbij in. We begonnen tegelijk te rennen. Na een paar passen verhief Rhodan zich van de grond. Zijn motor liep al.

Toen hij met grote snelheid weg­vloog, regelde ik ook mijn motor. Anztan had enige tijd nodig om de zijne in te stellen.

Gucky koerste op de grote staalcon­structie aan de overkant van het lan­dingsterrein aan. Hoe meer we na­derden, des te onoverzichtelijker werden de installaties.

Masten van verschillende hoogten beperkten het uitzicht. Er waren steeds slechts gedeelten van de in­stallaties te zien. Hoge, op silo's ge­lijkende bouwwerken verhieven zich in de donkere Everblackhemel. Toen ik de straalpijp van mijn mo­tor omlaag duwde en daardoor ho­ger steeg, verscheen boven de hori­zon de smalle sikkel van de Melk­weg.

Tijdens onze vlucht vingen we de herhaalde oproepen van de posbi's op. Ik kwam toen voor het eerst op de gedachte, dat de prompte en juis­te antwoorden niet van de robots kwamen, die wij in de ingang van de hangar hadden gezien.

Waarschijnlijk had een centraal station zich ingeschakeld. De situatie werd daardoor nog onwezenlijker. Wie of wat voerde op Everblack het bevel? Waren het gecomprimeerde plasmamassa's, die door hun cellenverdichting tot menselijk denken in staat waren?

Bestond hier een robotbrein zoals de vroegere Arkonidische regent? Zo ja, dan moest het samenwerken met het plasma. Of bestonden ook hier competentievoorschriften, die door beide eenheden strikt in acht wer­den genomen? Sloten ze zich onder bepaalde omstandig-heden aaneen, wanneer er gevaar dreigde of be­paalde problemen niet door één be­velelement konden worden opge­lost?

Talloze vragen stapelden zich op. Ik rende over een soort brug, die uit louter energetisch ijzerroest bestond en waarop vormloze klompen mate­rie werden getransporteerd.

Dikke pijpleidingen voltooiden het beeld van een chemische fabriek, die echter ook een kunstoffenfabriek of een transformatiestation voor het omzetten van minderwaardige grondstoffen in smeltbaar erts kon zijn.

Vier- tot zeshonderd meter hoge to­rens als slanke minaretten, dienden voor energieoverbren-ging. Isolatieschermen dienden ter voorkoming van kortsluitingen. De krachtstroom ging van de ene torenspits naar de andere. Nu en dan vonden ontladin­gen plaats, waarvan de bliksem-flit­sen Everblack gedurende een fractie van een seconde in een fel licht zet­ten.

Gucky vloog met een gevaarlijke snelheid tussen bruggen, pijpenstel­sels en abstract gevormde bouwwer­ken door en landde tussen twee op bijenkorven gelijkende constructies. Mijn energietaster reageerde. In de meer dan honderd meter hoge hou­ders speelden zich machtige kernpro­cessen af. We hadden een krachtsta­tion gevonden, waarvan de straling ons voorlopig tegen peiling be­schermde.

Hoewel de vlucht geen lichamelijke inspanning had geëist, kwam ik hij­gend neer. We zorgden meteen weer voor communicatiemogelijkheid via onze harnaskabels, om afluisteren te voorkomen.

Ik hoorde Anztan hijgen. Zelfs de getrainde Terraan scheen zich opeens zwak te voelen.

'Eten!' zei hij laconiek kort. 'Het ge­concentreerde voedsel bevat alle be­langrijke opbouwstof-fen. Daarna nemen we een regeneratietablet. Maar gebruik geen opwekkende middelen. Dat is vergif, al heb je di­rect na het gebruik het gevoel, dat je bomen uit de grond zou kunnen trekken.'

'Wat u zegt,' zuchtte de Arageleerde. Een uurtje slaap zou genoeg zijn.'

Ik at wat van het geconcentreerde voedsel en slikte daarna een regene­ratietablet uit de heksen-keuken van de Ara's. Het preparaat verving de slaap door een uiterst snelle cellenactivering en stofwisseling. Er was ook een indirecte bloedspoeling aan verbonden. Het middel begon na tien minuten te werken. Als men vervolgens minstens een half uur kon rusten, was het alsof men zich twaalf uren had ontspannen.

Mijn hongergevoel verdween. Ik dronk nog een kwart liter van een vloeistof die alle belangrijke vitami­nen en Terraanse sporenelementen bevatte. Daarna ging ik op de meta­len vloerbedekking liggen en sloot enige ogenblikken mijn ogen.

Op mijn borst klopte de cellenactiveerder. Ook die zou mij nieuwe kracht geven.

Rhodan en Anztan volgden mijn voorbeeld. Gucky bleef wakker. Muisbevers hadden maar heel wei­nig slaap nodig, al waren hun fysie­ke krachten minder dan de onze. De rust deed ons goed. Als de posbi's ons maar een kwartier met rust lie­ten, zag de toestand er weer beter uit.

Ik viel in een lichte sluimer, waaruit ik door de stem van Gucky werd ge­wekt.

'Opstaan, daar komen ze. De impul­sen zijn niet vriendelijk. Er zit wel medelijden in, maar ook iets wat ik niet duidelijk kan onderschei­den .. .'

7.

Onze dekking was goed, en de afweerschermen van de harnassen waren nog beter. We konden meer energie absorberen of reflecteren, dan met een gewoon draagbaar ap­paraat mogelijk zou zijn geweest.

Ik had alle trucs van de robotpsychologie gebruikt; maar nu wilden de raadselachtige bevel-hebbers van de posbi's met geweld te weten ko­men wie op hun wereld was geland. Telkens weer had ik van onze angst en het vernielde schip gesproken. Ik had het zo voorgedaan, alsof het ruimteschip een bestanddeel van ons was geweest.

De antwoorden hadden bewezen, dat de sterke individueelabsorber van het kleine ruimteschip tot het laat­ste moment had gefunctioneerd. Van Tuner en zijn zes mannen was geen organi-sche impuls opgevangen. Daar had ik al op gerekend en het misleidingplan erop gebaseerd.

Nu waren alle mogelijkheden uitge­put. Onze vlucht voerde ons van het ene krachtstation naar het andere.

Als Everblack ooit continenten had gehad, waren de grenzen ervan niet meer te vinden. De ene mammoetin­stallatie rijde zich aan de andere. Zo'n massale industrie bestond zelfs op Arkon III niet, hoewel mijn voor­vaderen twintigduizend jaar hadden gebouwd en elk hoekje hadden ge­bruikt.

We waren nu ongeveer tachtig kilo­meter van onze eerste rustplaats verwijderd. De posbi's waren echter overal. Tot mijn verrassing had ik bij het terugtrekken machines ge­zien, die leken op die welke we in­dertijd op Mechanica hadden gezien. Toen was ik er van overtuigd, dat de posbi's uit de werkplaatsen van de uitgestorven Mechanicabewoners waren voortgekomen.

Uit die eerste constructies had zich een robotdynastie ontwikkeld, die alle mogelijkheden voor eigenfabricatie bezat. Het bewijs lag zichtbaar vóór ons.

Ik stond achter een pers, die echter niet zoals Arkonidische of Terraanse machines met stempels werkte, maar met doorzichtige krachtvelden, waartussen de platen hun vorm kregen. De energetische perswer­king scheen tot op een duizendste millimeter nauwkeurig te zijn, daar er geen nabewerking plaats vond.

De gevormde stukken zweefden op horizontale antizwaartekrachtstroken verder, om in een andere machi­nehal te verdwijnen. Daar werden ze tot robotomhulsels samengevoegd en aan elkaar gelast. Er moesten op die manier per minuut duizenden posbi's ontstaan.

Ze maakten zichzelf met volautoma­tische machines waarvan de pro­grammering uniek moest zijn. Dat duidde weer op de beste robotcon­structeurs van de Melkweg, name­lijk de Mechanicabewoners.

Wij waren van alle kanten ingeslo­ten. Verwonderlijk was echter het feit, dat men tot nu toe geen poging had gedaan om ons met effectieve wapens aan te vallen.

We hadden gerichte shockstralen waargenomen, die echter door onze schermen waren afgeweerd. Daarna hadden de posbi's het met typische antirobotwapens geprobeerd. We waren beschoten met snelle projec­tielen, waaruit, wanneer ze ontplof­ten, geïoniseerde gassen vrijkwamen.

Het was nu rustig. Alleen de sym­boolontvangers zoemden onafgebro­ken. Ons werd op een bijna tedere toon gevraagd, ons uit angst voort­gekomen verzet op te geven. Men wilde slechts vaststellen of wij in­derdaad het ware leven waren, waarvoor een eenvoudige demonta­ge met daaropvolgend herstel nodig zou zijn.

Mijn ogen waren vochtig geworden toen ik het woord 'demontage' hoor­de. Ik begreep meteen, wat de ge­heimzinnige wezens ertoe bewoog, zo zachtzinnig tegen ons op te tre­den.

Ze geloofden mijn verhaal, maar wilden voor alle zekerheid zien of we echt waren.

Perry was tot de overtuiging geko­men, dat de individueelabsorbers overbodig waren geworden. De pos­bi's lieten zich niet meer voor de gek houden, zoals bij vorige acties. Ze hadden uit slechte ervaringen ge­leerd.

We konden ons gelukkig prijzen, dat ze ons niet met effectieve wapens hadden aangevallen, in de hoop dat ze ons weer zouden kunnen repare­ren.

Ik voelde er echter niets voor, door een posbi volgens de regels van de kunst te worden 'gedemonteerd'.

'Over een minuut andere stelling in­nemen,' klonk Rhodans stem duide­lijk uit mijn helmradio. Sinds de openlijke aanval namen we geen ra­diostilte meer in acht. We waren im­mers toch al gepeild.

'We gaan naar de aangrenzende hal. Ik zal met mijn desintegrator een gat in de muur snijden. Klaar? Gucky, wat heb jij buiten ontdekt?'

De muisbever was juist van een kor­te teleportatie teruggekeerd. Hij had rondgekeken. Het zou voor hem niet moeilijk zijn geweest, zich tot de komst van de veertiende vloot te verbergen. Wij beschikten helaas niet over zijn gave.

'Veel,' antwoordde Gucky. 'Teveel. Er staat een heel leger op het ter­rein. Waar komen die allemaal van­daan?'

Dr. Anztan liet een geluid horen, dat zijn angst verried. We hadden ons best gedaan om de oude man zoveel mogelijk gerust te stellen. De ge­meenschappelijke vijand had drie mannen van drie verschillende galactische volkeren verenigd. Ik had er wel eens in stilte van gedroomd, de belangen van alle bewoners van onze Melkweg tot één beginsel te kunnen herleiden. Het was echter zinloos, hierover te peinzen.

Terwijl Rhodan met zijn desintegra­tor een gat in de metalen wand aan de overkant smolt, voerde ik een ex­periment uit. Ik richtte zorgvuldig mijn impulsstraler en schakelde te­gelijker-tijd het symboolapparaat op maximum geluidsterkte.

Achter een andere pers stond een posbi. De vreemde schepsels deden hun uiterste best, niet door ons te worden gezien. Ik had er echter al acht neergeschoten, waarbij mij tel­kens iets was opgevallen, wat ik nu nader wilde onderzoeken. Ik ver­moedde, dat ik een belangrijk ge­heim op het spoor was gekomen.

Ik wachtte tot ik iets zag glimmen en haalde de trekker over. De thermostraler ontlaadde zich geruisloos. Ik voelde de trillingen van het wa­pen niet, daar het schouderstuk van mijn harnas goed geïsoleerd was.

Ik zag de felle gloed van de energiestraal op mijn infraroodscherm. Ver vóór mij sloeg de ontlading in. De pers sprong uit elkaar en de posbi werd weggeslingerd.

Ik hoorde geen klap en bleef aan­dachtig luisteren tot de ontvanger weer reageerde. Het was een vreem­de impuls, die ik uiteindelijk als een noodsignaal identificeerde. De simultaanverta-ler werkte in dit geval onbevredigend. Hij scheen het sig­naal niet te kunnen thuisbrengen. Het klonk als 'hoeiii. . . hoeiii. . .'

Enige posbi’s renden naar het zwaar beschadigde lichaam toe en trokken het vlug achter de dichtst­bijzijnde dekking, zodat ik niets meer kon zien. Waarom werd deze reddingsactie ondernomen? Was het bij deze massafabricatie niet onbe­langrijk of een robot op de ene of op de andere plaats wegsmolt?

Dr. Anztan had gezien wat er ge­beurde.

'Erg vreemd, vindt u ook niet?' riep hij mij via de helmradio toe. 'Dat wil ik nader onderzoeken.'

'Dan zult u zich moeten haasten,' riep Rhodan. 'Allemaal klaar? Voor­uit!'

We richtten ons op en begonnen te rennen. Slechts een paar ionisatieschoten werden ons nagezonden. Bij onze oude schuilplaats sprong iets uit elkaar, waaruit een kleverige massa borrelde.

'Ze wilden ons vastlijmen!' riep Gucky verontwaardigd. 'Ik heb dat spul gezien. Als het over machines wordt uitgestort, blijven ze meteen stilstaan.'

Hij draaide zich om, bleef in het gat in de muur staan en activeerde zijn paranormale krachten. De groen­kleurige stroom verhief zich van de grond, vormde lange, kleverige dra­den en vloog toen naar rechts. Twee onvoorzichtige posbi's werden er­mee bedekt. De wanhopige, bescher­mende bewegingen van de bio's hiel­den na enige ogenblikken op en toen vielen ze stijf als houten poppen om.

Ik sprong vlug door het gat in de aangrenzende hal. Hier werkten ook machines. Eindeloze kabelstrengen, nog dampend van het isolatieproces, schoten met grote snelheid uit dui­zenden buizen.

Er waren eerst geen posbi's te zien, maar daar kwam spoedig verande­ring in. Wij zochten weer dekking en openden het vuur. Ik schakelde mijn optiek op zwakste ontvangst te­rug. De violette gloed van de energiestralen werd zodanig gedempt, dat het slechts dofrode lichtstralen leken.

Overal explodeerden machines. We schoten lukraak in het gekrioel en kregen weer verrassend snel lucht. Weer werden de getroffen posbi's door soortgenoten geborgen. Zodra er een posbi viel, vergaten anderen hun aanval en sleepten het dampen­de wrak weg. Telkens hoorde ik dan het vreemde geluid.

Rhodan riep de muisbever toe, ons één voor één minstens dertig kilo­meter ver weg te brengen. Het was de laatste vluchtweg. Anztan moest het eerst worden weggebracht.

Gucky dook uit zijn dekking te voor­schijn, liet de Ara zich aan hem vastklemmen en verstarde in zijn paramechanische concentratie. Op hetzelfde moment gebeurde er iets wat ik al lang had verwacht. Nu was het afgelopen met de jacht op machi­nes.

In mijn harnas klonk een geruis dat tot een hinderlijk 'zingen' toenam. Het werd steeds harder. Ik voelde dat mijn harnas begon te trillen.

'Vibratiestralers!' riep Rhodan. 'Pas op! De energieschermen geven de trillingen aan de projectoren door. Gucky, haast je.'

Ik kon Perry's woorden nog maar net verstaan. Overal kletterden en ratelden de controle-instrumenten van mijn harnas. Er was geen in­strument meer dat niet op de trillin­gen reageerde. Ik begreep dat de posbi's ons mechanisch ongeschikt wilden maken. Waarschijnlijk werk­ten ze nu met geringe intensiteit, om het resultaat af te wachten.

Anztan had zich van Gucky losge­maakt. De muisbever scheen zich onder deze beschieting niet te kun­nen concentreren.

'. . . alers . . . nel. . . aanva . . ,!'

Meer kon ik niet verstaan van wat Anztan riep, maar ik vermoedde wat hij wilde zeggen. Ook Rhodan achtte het tijdstip voor een aanval met on­ze nieuwste wapens gekomen. Tot nu toe hadden we de, op posbi's in­gestelde narcosestralers niet ge­bruikt. We hadden daar zo lang mo­gelijk mee willen wachten.

Gemarteld door hoofdpijn, trok ik het lompe instrument uit de magne­tische houder van mijn gordel. Het leek op een dikke pijp met een soort pistoolkolf. Zonder nog te kunnen mikken, haalde ik de trekker over.

Ik kon het geluid, dat het van Me­chanica afkomstige wapen maakte, niet horen. Ik schoot ermee om mij heen, raakte waarschijnlijk mijn metgezellen, maar bleef vuren, ho­pend dat ik niemand behalve de pos­bi's letsel zou toebrengen. De nieu­we narcosestralers waren immers speciaal op hun plasmafrequenties ingesteld.

Hoewel ik het oorverdovende gesuis nog steeds hoorde, merkte ik dat de beschieting met vibratiestralers ver­flauwde. Ik bleef vuren. Ik kon met de brede straal de gehele hal bestrij­ken.

Het duurde minuten voor ik weer iets kon horen. Mijn gezichtsvermo­gen keerde langzaam terug.

Voor mijn voeten lag de Ara. Gucky kronkelde op de grond en sloeg met de armen van zijn harnas om zich heen. Rhodan zwaaide heen en weer als een rietstengel in de wind, maar hij stond nog overeind.

Ik wilde vragen waarom hij als een gek schreeuwde. Het duurde weer even voor mijn benevelde verstand de feiten kon bevatten.

Vóór, naast en achter ons speelden zich onwerkelijke tonelen af. Het le­ken scènes uit griezelfilms, maar ze waren werkelijkheid.

'Je zou je verstand verliezen!' zei Rhodan.

Zijn stem was goed verstaanbaar. Er klonken echter andere geluiden tus­sendoor. Ze hadden de metaalachti­ge klank van de simultaanvertaler en betekenden in woorden:

'Spaar het inwendige, red het in­wendige!'

Dit verzoek, dat waarschijnlijk meer een bevel aan alle posbi's was, klonk veel harder in de radio's dan we op Everblack gewend waren. Telkens weer hoorden we de woor­den: 'Spaar het inwendige, red het inwendige.'

Ik trok mij wankelend in mijn dek­king terug. Perry volgde mij. Nie­mand bekommerde zich om ons. Slechts drie meter van ons verwij­derd, lag een posbi op de grond te draaien. Hij sloeg met zijn vier lede­maten om zich heen en draaide zo snel om zijn korte as, dat zijn meta­len omhulsel begon te gloeien.

Een paar passen verder stond een volkomen onbeschadigde machine, die bezig was, met uitgeschoven werktuigtentakels armen, benen en borstplaten af te nemen.

Ik wilde mijn ogen uitwrijven, maar mijn handen sloegen tegen het me­taal van mijn harnas. Ik had ze niet uit de mouwen getrokken,

'Dat kan toch niet waar zijn!' zei Rhodan stotterend. Hij draaide zich om en drukte het kijkglas van zijn helm tegen het mijne. 'Dat kan toch niet waar zijn!' herhaalde hij. 'Wat is er gebeurd? Hoor je dat roepen? Iemand moet het inwendige redden! Wat is het inwendige? Ben ik gek geworden? Waarom worden we niet meer aangevallen?'

'De de narcosestraling heeft de syn­thetische hersenen verdoofd,' stamelde ik verbijsterd. 'Nee, vraag me niet naar dingen, die ik ook niet kan verklaren. Ik weet alleen dat de nieuwe stralers uitstekend werken. Het schijnt afgelopen te zijn met de posbi's.'

'Maar waarom halen ze zichzelf uit elkaar? Dat is toch waanzin? Wat betekent dat geroep?'

'Ik weet de verklaring,' zei de Ara.

Hij stond op en ik trok hem opzij.

Een razend geworden posbi kwam door de zijgang gerend, sprong over zijn zichzelf demonte-rende makkers heen en botste met volle kracht te­gen een machine. Hij sprong terug en rende nog enige malen tegen de machine, tot hij met verbrijzelde borstplaten bleef liggen.

Zijn armen werkten echter onver­droten voort. Ze rukten aan het om­hulsel van het hoofd en scheurden het af. Toen dat gebeurd was, begon het open gelegde computermechanisme een fel licht te verspreiden. Ik telde vijf lichtflitsen per seconde.

'Niet schieten,' waarschuwde Anztan. Hij was uitgeput. Ik moest hem ondersteunen.

'Niet schieten. Dat is niet meer nodig. Ik heb de oplossing van het raadsel gevonden.'

'Zeg op dan!' schreeuwde ik. Mijn zenuwen dreigden het te begeven.

'De hersenen gaven vóór de verdo­ving een noodsignaal. Ze zijn indivi­dueel en hebben een sterk ontwik­kelde zucht tot zelfbehoud. Wanneer slechts afzonderlijke posbi's worden getrof-fen, klinkt het vreemde sig­naal, dat u al hebt gehoord. Het ra­diostation, dat met het echte robot­brein in verbinding schijnt te staan, reageert daar niet op. Maar wanneer er veel posbi's tegelijk worden be­schadigd, en wel zo ernstig dat de organische gevoelssectoren in gevaar komen, zijn de posbi's ver­plicht, hun betrekkelijk waardeloze lichamen te vernielen, de omhulsels af te rukken en de pantsercapsules met het onvervangbare plasma open te leggen. Kijk maar - daar komen bergingsmachines. Ze nemen alleen de stalen omhulsels van de hersenen uit de robots.'

Ik had het begrepen. Gespannen ke­ken we toe, terwijl honderden ver­schillend gevormde machines de hal binnen gleden, zweefden en huppel­den om enige ogenblikken bij elk posbi-wrak te blijven staan. Ze na­men er zilverglanzende capsules uit, borgen ze in een reservoir en gaven de voorraad ten slotte aan vliegende eenheden af, die, als ze vol waren, met grote snelheid verdwenen. Hier­bij doorbraken ze met hun lichamen de zoldering van de machine-hal. Op Everblack scheen niets belangrijker te zijn dan het behoud van het bioplasma.

Wanneer de robots daarvan waren ontdaan, smolten ze onder felle licht verschijnsels tot hoopjes me­taal. De verwijdering van de extra­breinen ging dus gepaard met zelf­vernietiging.

Nu meende ik ook te begrijpen waarom het ons tot nu toe niet was gelukt een bedrijfsklare robot in handen te krijgen. Ze waren altijd in vuur opgegaan, waarbij de mu­tanten een duivels gelach hadden gehoord.

De mutanten!

Verschrikt draaide ik mij om en zocht naar Gucky. Hij lag nog steeds op de grond te kronkelen, zonder een geluid te laten horen. Aan de in­strumenten op zijn harnas, zag ik dat hij zijn helmradio had afgezet.

Ik rende naar hem toe, bukte mij te haastig, viel en sloeg met mijn kin tegen de bedienings-automaat van de airconditioning. Toen ik Gucky's ra­dio had ingeschakeld, hoorden we zijn kreten.

We riepen hem. Rhodan spoot met de regulateur verse zuurstof in zijn harnas. Toen dat niet hielp trok ik de klep voor noodinjecties open. Ook daaraan hadden de Terraanse ingenieurs gedacht.

De automatische injectie bevatte een zenuwverdovend middel, dat echter de geest niet aantastte. Ik drukte de knop in. Enige ogenblik­ken later kwam de muisbever tot zichzelf. Na een laatste gekreun ver­stomde hij. Zijn grote ogen waren achter het kijkglas van zijn helm te zien. Hij begreep de situatie.

'Ze geven alle noodsignalen op tele­pathische basis,' riep hij kwaad. 'Wat heb je met me gedaan? Ik voel niets meer. Wat heb je gedaan?'

'Het is zo voorbij. Je zenuwen zijn verdoofd. Wat scheelde eraan?'

'Verschrikkelijk. Toen je met je straler had geschoten, begon er een gejank en gehuil alsof er duizend ruimteschepen tegelijk startten. Zo klonk het ongeveer. Ik werd er door verrast vóór ik mijn monoblokkade kon toepassen. En dan was er nog een bijzonder sterke para-impuls, die beval, het inwendige te redden.'

'Oké, kereltje, stel je gerust. Dat be­vel werd ook mechanisch ontvan­gen. We hebben het middel tegen de posbi's gevonden.'

'Het was verschrikkelijk,' zei Gucky nog eens. 'Dat gehuil hebben we al eerder gehoord. Het kan alleen van de plasmacentra afkomstig zijn. Ze zijn bang; ze roepen om hulp.'

Dat bevestigde de theorie van Anztan.

We verlaten deze hal,' zei Perry za­kelijk. Hij was van de schrik bekomen. 'Vlieg door de gaten in de zol­dering. Gucky, kun je nu de centrale vinden?'

De muisbever sprong op. De injectie had wonderen verricht.

We startten onze motoren en stegen op. Niemand bekommerde zich om ons. We lieten een schroothoop ach­ter, die ons kort tevoren nog had aangevallen. Vele honderden specia­le machines, die slechts aan de red­ding van de plasmacapsules dach­ten, renden en rolden door de hal. Er werkte geen machine meer. De on­bekende centrale scheen ze te heb­ben stilgezet; nog een teken voor de belangrijkheid van het bioplasma.

Wij vlogen naar buiten, de eeuwige nacht van de planeet Everblack in. Gucky beweerde te weten waar de centrale was. De afstand erheen be­droeg ongeveer achthonderd kilome­ter.

'De bergingseenheden hadden overi­gens geen gevoelssectoren,' zei Dr. Anztan. 'Er zijn hier dus twee ver­schillende levensvormen, als u mij deze niet geheel toepasselijke uit­drukking toestaat.'

Dat deed ik! Ik zou alles hebben toe­gestaan om uit deze hel te kunnen vluchten. Ik keek op mijn horloge en lachte bitter.

Sinds onze landing waren vier uren en tweeëndertig minuten verstre­ken. Zo lang hadden we ons tegen een volkomen gemechaniseerde we­reld kunnen verdedigen. Die korte tijd had mij een eeuwigheid geleken. Als Bully zich erg had gehaast, kon hij nu aan de tweede of misschien de derde lineairetappe beginnen. Ook hij moest zich bij de technische ei­sen neerleggen.

Het zou waanzin zijn geweest, met afgejakkerde motoren boven een wereld zonder reparatie-werven te komen. Bovendien dreigde ook nog het gevaar van de fragmentschepen van de posbivloot.

Als Bully niet zo verstandig was, de veertiende vloot in prima staat op de plaats van bestem-ming te brengen, kon hij beter meteen omkeren. In het ergste geval kon hij zijn slagschepen wel opblazen, want omke­ren zou dan niet meer mogelijk zijn geweest.

Honderdachttienduizend lichtjaren, heen en terug zelfs twee­honderdzesendertig lichtjaren, was de limiet voor normale ruimtesche­pen. Speciale schepen konden iets meer presteren, maar dan moesten de wapens worden gedemonteerd en verzorging en bemanning tot een mi­nimum gereduceerd, om bergruimte voor reservedelen te krijgen.

Wij waren nog niet in staat, de kosmos te veroveren. Bovendien had­den we in onze Melkweg genoeg te doen. Het was eigenlijk al gekken­werk, met voor dit doel ongeschikte ruimtesche-pen zo ver in de afgrond door te dringen.

Ik bekeek de zaken nuchter. Ik had in ieder geval niet zoveel illusies als de leiders van de Terranen. Zelfs Rhodan was onder de betovering van snelheid en afstand geraakt.

Als we ooit nog van Everblack weg konden komen, zou onze ervaring een les zijn.

Gucky liet weten, dat we de centrale naderden. In de symboolontvangers klonk nog steeds de kreet:

'Spaar het inwendige, red het in­wendige!'

8.

Wij dachten er niet aan, nog eens ons leven in de waagschaal te stel­len. Ditmaal maakten we gebruik van de bekwaamheden van de beste en meest veelzijdige mutant van het speciale Terraanse korps.

Gucky voelde zich sterk genoeg om Rhodan, Anztan en mij te kunnen vervoeren. We waren opnieuw ge­peild. Op dit gedeelte van de planeet heerste rust. Onze narcosestralers hadden hier hun werk nog niet ge­daan. We hielden de projectoren ge­reed. Ze waren beter geschikt voor de bestrijding van de posbi's dan al­le andere wapens.

Op een afstand van ongeveer twee kilometer, voor ons duidelijk zicht­baar verhief zich het grootste toren­gebouw, dat we tot nu toe hadden gezien. De hoogte was minder impo­sant dan de omvang.

Deze toren stond in het centrum van een open terrein, waarvan het glad­de oppervlak hier en daar door koepelachtige uitwassen werd onder­broken. Sommige daarvan verdwe­nen in de bodem, andere doken er­uit op. Gucky had gezegd, dat dit au­tomatische verdedigingsforten wa­ren, die voor bescherming van de centrale dienden.

Het open terrein, ter grootte van een kilometer, was bovendien omgeven met een onder span-ning staande af­rastering. De bliksemflitsen schoten er meer dan honderd meter uit om­hoog.

We hadden het doel bereikt, maar van nu af aan kon alleen de teleporteur nog iets doen. Ik zou het niet hebben gewaagd, door de versper­ring heen te dringen. Er overheen vliegen was ook niet raadzaam. Wij kenden de uitstekende peilapparaten van de posbi's. Ook hun richtin-strumenten mochten niet worden onderschat.

Onze energietasters toonden de aan­wezigheid van ondergrondse kracht­stations aan. Wij vermoedden bo­vendien, dat zich daar een groot robotbrein bevond. Plasma - de mecha­nische commando-elementen bevon­den zich dicht bij elkaar en werden beide door de forten beschermd.

Mijn impulsontvanger reageerde.

'Peiling,' zei Rhodan. 'We hebben misschien nog tien minuten tijd. Ik ben benieuwd wat de posbi's uit de chaos in de machinehal hebben ge­leerd.'

Ik was pessimistisch. Als de door Anztan genoemde plasmaconcentra­ties tot werkelijk denken in staat waren, was het met ons gedaan. We vingen voortdurend raadselachtige symboolgroe-pen op, die blijkbaar tussen het robotbrein en een organi­sche eenheid werden uitgewisseld.

'Ze zijn het niet met elkaar eens,' zei Anztan. Ik begreep niet in hoeverre tussen de vreemde partners onenig­heden konden ontstaan. Maar als het inderdaad zo was, konden alleen wij de oorzaak ervan zijn.

Ik achtte het heel goed mogelijk, dat het mechanisch brein ons als tweederangs machines beschouwde, wier zelfbehoudsprogrammering voor de schietpartij verantwoordelijk was.

Het denkende bioplasma scheen echter te hebben begrepen dat er met ons iets niet klopte. Gucky's te­lepathische gaven werden met de se­conde waardevoller. Hij sprak van sterke individuele impulsen, die al­lemaal uit de toren kwamen.

Als twee honden vechten om een been. . .' orakelde Rhodan. Hij maakte de zin niet af, daar onze si­multaanvertalers begonnen te wer­ken. Er klonk een klik in de luid­sprekers. De mechanische stem liet zich weer horen. Wij hadden intus­sen begrepen, dat de bevelhebber van de robots op deze manier sprak.

'Stel je in veiligheid voor het valse leven, ik val aan.'

Ik schrok en greep onwillekeurig naar mijn wapen.

'Wat was dat?' hijgde Anztan ontzet. 'Die oproep past niet in het schema van mijn theorie. Wie moet zich voor het valse leven in veiligheid stellen? Wat wordt daarmee be­doeld?'

'Vernietigt het valse leven!' beval de stem. Ik werd nog nerveuzer dan ik al was.

We kregen geen tijd meer om achter de raadselachtige betekenis van dat bevel te komen.

Uit openingen in de grond en de poorten van de fabriekshallen ach­ter ons stroomden duizen-den pos­bi's. We zagen ook vliegende eenhe­den. Ik zette alles op één kaart.

'Gucky, klaarmaken. Breng Anztan in de plasmatoren. Begin onmiddel­lijk met de narcosebe-schieting, dok­ter. Ik geloof nu ook, dat we in dat gebouw grote cellenverzamelingen zullen vinden. Perry, waar ga jij heen?'

De Terraan rende plotseling weg. Ik hoorde zijn hijgende ademhaling in mijn helmradio.

'Perry! Kom onmiddellijk terug. Je kunt toch niet alleen de aanval af­slaan. Perry!'

Hij vloog over de onbebouwde strook langs de afrastering om het open ter­rein. Ik greep naar de regelschakelaar van mijn impulsmotor, om mijn, zijn voorsprong snel vergro­tende vriend na te vliegen. Toen hoorde ik hem rustig zeggen:

'Hou je kalm. Ik heb zo-even gecon­stateerd, dat mijn individueelabsorber beschadigd is. Ze hebben mijn lichaamstrillingen gepeild. Vandaar de waarschuwing tegen het valse le­ven. Ik ben als een organisch levend wezen herkend. Stop - blijf waar je bent. Als ik in je nabijheid ben, krij­gen ze jullie ook te pakken. Ik zal proberen de absorber weer in orde te maken. Ik ben nogal zwaar door de vibratorbeschieting getroffen. Atlan - je blijft waar je bent! Dat is een bevel!'

'Jouw bevelen lap ik aan m'n laars, Terraan. Ik ben de imperator van het Arkonidenrijk. Wij zullen je hel­pen.'

'Je brengt jezelf in gevaar,' riep hij terug. 'Wees toch verstandig! Ze hebben mij herkend, dus ze zullen mij met dodelijke wapens aanvallen. Als ik bij jullie ben, dan . . .!'

Hij maakte de zin niet af. Ik zag dat de naderende robots van hun aan­vankelijke koers afweken. Ze na­men Perry op de korrel.

Anztan en Gucky vroegen niets. We hieven alle drie onze narcosestralers op en openden het vuur. De eigen­aardige energiestralen waren niet te zien. Ze ontwikkelden geen warmtestra-ling. Des te duidelijker reageer­den de getroffen robots. Ze verlam­den binnen enkele ogenblikken, ble­ven staan en toen was de chaos weer compleet.

'Spaar het inwendige, red het in­wendige!' klonk het hard uit de sym­boolapparaten. Honderd, duizend machines begonnen hun zelfvernietigingwerk. Wij vuurden op elk zichtbaar doel. De trefzekerheid was buitengewoon groot, daar de stralers breed waaierend werkten.

We konden Rhodan bijna niet meer zien. De zelfvernietiging van de posbi's veroorzaakte een zodanige infraroodstraling, dat ik de opname weer moest verzwakken.

Het commandobrein liet onafgebro­ken zijn noodkreet horen. De bodem van Everblack opende zich. Ontelba­re bergingsmachines kwamen uit de openingen en haastten zich naar de waanzinnig geworden bio's.

Wij vuurden nog steeds. De extra­breinen mochten niet tot zichzelf ko­men.

Nu zag ik Rhodan. Hij had zich uit het gekrioel van om zich heen slaan­de ledematen, verplet-terende pant­serplaten en aanflitsende waarschu­wingslampen bevrijd en stond tegen de muur van een halvemaanvormige hal.

Hij verdedigde zich niet. De werk­tuigarmen en mouwen hingen slap langs zijn harnas. Hij had zijn han­den uit de mouwen getrokken, om binnen het harnas te kunnen wer­ken.

'Gucky, Anztan - we vliegen naar hem toe. Klaar?'

De muisbever verdween in een lichtschijnsel en rematerialiseerde vrijwel op hetzelfde moment bij Rhodan. Wij volgden hem en land­den bij de hal.

'Spaar het inwendige, red het in­wendige!' klonk het onophoudelijk uit mijn symboolontvanger.

Gucky liet zich niet horen. Hij scheen weer te worden gehinderd door de sterke para-impulsen van de plasmahersenen, die hetzelfde be­vel op hun manier doorgaven. Zij schenen de echte posbi's te controle­ren en het robotbrein de vele speciale machines.

De aanval op Rhodan was tot staan gekomen. Dat meende ik althans, tot boven ons een energiestraal in de wand sloeg en het staal deed op­gloeien.

'Terug, dwazen!' riep Rhodan. 'Be­grijpen jullie niet, dat ze het alleen op mij gemunt hebben? Ik heb de fout gevonden. Er was kortsluiting in de Wiesleromvormer. Ik heb vijf minuten nodig. Als jullie iets wilt doen, trek je dan zover terug, dat je niet meer getroffen kunt worden, probeer daarna de aanvallende ma­chines te ontdekken en uit te scha­kelen. Ze hebben geen synthetische hersenen. Gebruik de thermostralers.

Hij had gelijk. Rechts en links van hem gloeide de wand op.

Vonkenfonteinen spatten op, om meteen weer te doven. Wij trokken ons terug en zochten zichtdekking. Ik vond een antizwaartekrachtplatform waarmee vrachten schenen te worden getransporteerd.

'Anztan, hou jij je alleen met de pos­bi's bezig. Bestrijk met je narcosestraler het terrein. Gucky en ik ne­men de vechtrobots onder vuur.'

Gucky schoot. Een vliegende con­structie explodeerde. Toen pas zag ik waar de aanvallers vandaan kwa­men. Ze zweefden boven het terrein en schoten op Rhodan.

Daar ze betrekkelijk zwakke wa­pens gebruikten, begreep ik, dat de robots voor geen prijs de dol gewor­den posbi's in gevaar wilden bren­gen.

Vandaar hun slechte resultaten.

'Perry, dring je in de dichtste opeen­hoping,' riep ik in mijn microfoon. Vlug, maak dat je tussen de verdoof­de posbi's komt.'

Hij begreep het. Hij verliet zijn plaats en sprong tussen de krioelen­de bio's, die hun kostbaarste goed nog niet kwijt waren.

Ik schoot drie vijanden neer, maar toen gingen ze tot een andere tactiek over. Drie ervan vielen omlaag en stortten dichtbij Rhodan neer. Ik kon nog één gericht schot plaatsen. De vechtmachine explodeerde. Gucky tilde de tweede met zijn telekinetische krachten op en smakte hem tegen de grond. De derde wierp zich op Rhodan, die op dat moment riep:

'Klaar, de absorber werkt.'

Ik wachtte ademloos. De vechtrobot verstarde middenin de beweging. Hij bleef besluiteloos voor Rhodan staan, die roerloos in de glanzende loop van een straalwapen keek. Ik durfde niet te schieten. Na enige ogenblikken draaide de machine zich om.

Ik hoorde een diepe zucht. De koel­bloedigheid van de Terraan was ver­bazingwekkend, maar deze scène had hem toch bijna zijn zelfbeheer­sing doen verliezen. Perry kwam naar ons toe. Nu bekommerde nie­mand zich meer om ons.

Wij bestreken het terrein nog eens met de narcosestralers. Gucky bracht Dr. Anztan in de plasmato­ren, vervolgens Perry en ten slotte mij.

Toen de rematerialisatie plaats vond en ik weer helder kon zien, keek ik om mij heen. Rhodan, Anztan en Gucky waren reeds met hun narco­sestralers aan het werk. We waren in een enorme zaal beland, die naar het scheen een gehele verdieping be­sloeg. De zaal had een middellijn van minstens tweehonderd meter, hetgeen met de omvang van de toren overeenkwam.

Er was echter nauwelijks een plekje in te vinden waar men zich vrij kon bewegen. De vloer was bedekt met stolpachtige, meer dan vijftig meter hoge koepels van doorzichtig mate­riaal. Daartussen waren slechts smalle gangen, waarin reeds ontel­bare posbi's lagen, die met de de­montage bezig waren.

Gucky had ons in het centrum ge­bracht. In de koepels pulseerden enorme massa's van het zenuwplas­ma, waarvan wij nog slechts een geringe hoeveelheid hadden buitge­maakt.

Ik vroeg niets, maar begon ook te schieten. Het kolken achter de wan­den werd steeds minder, tot de ge­heimzinnige materie tot stilstand kwam. Dit was een totale narcose, die, volgens onze ervaringen, min­stens een uur zou duren.

Rhodan rende door de looppaden. Ik volgde hem. Nu zag ik de pijpleidin­gen van een uitgebreide luchtver­versingsinstallatie; de eerste op Everblack.

'De hersenen schijnen van zuurstof te worden voorzien,' riep Anztan. 'Verbazingwekkend! Elke stolp heeft zijn eigen voorziening.'

Het werd te moeilijk, de looppaden te gebruiken. Overal lagen wachtrobots, die door ons strooivuur waren getroffen.

Ik zette mijn antizwaartekrachtap­paraat op grotere capaciteit, steeg met een stoot van de motor naar de zoldering en zette de neutralisatie­automaat op nul.

Nu zweefde ik gewichtloos in de ruimte. Ik klemde mij met één van mijn werktuigarmen aan een steunkolom vast en keek om mij heen.

Van hieruit had ik een goed over­zicht.

Toen riep Gucky: 'Er zijn negen ver­diepingen. Daar staan overal koe­pels met plasma. We moeten verder. Deze hier hebben genoeg gehad. Oh - ik geloof dat ze hevige ruzie heb­ben. Ik moet mijn sterkste afweerblokkade gebruiken. Nu geven ze een noodsignaal, dat ik nog niet eer­der heb gehoord. Het schijnt de hoogste alarmfase te zijn.'

Ik kon mij voorstellen wat er in de denkende breinen omging. Ze waren hulpeloos aan ons vuur blootgesteld. Alle verdedigingsinstallaties hadden gefaald, daar Gucky ons binnen het gebouw had kunnen brengen.

In de zalen zelf schenen uitsluitend bio's als bewaking te zijn. Zij waren natuurlijk evenmin tegen de verdo­vende beschieting bestand. Hoe ge­droeg de mechanische commando-eenheid zich? Die riep nog steeds: 'Spaar het inwendige, red het in­wendige.'

Dit bevel leek mij door de feiten achterhaald. Wij tastten de levens­ader van de posbiplaneet aan. Goed beschouwd moest het leidende brein van nu af aan trachten, ook het cellenweefsel in veiligheid te brengen.

Ik geraakte in een roes. Als we er in slaagden de toren te beheersen, konden we de komst van de vloot af­wachten. In ieder geval was op Everblack nu reeds de hel los.

Rhodan schoot met de desintegrator gaten in de zoldering. Wij zweefden naar de volgende verdieping, klem­den ons gewichtloos aan de steunkolommen vast en beschoten de nog onbeschadigde koepels.

Het duurde slechts enkele ogenblik­ken voor we de gehele zaal be­sproeid hadden. Toen gingen we weer een verdieping hoger.

Gucky begon te kreunen. Zijn tele­pathische zintuig werd op erg zware proef gesteld.

Helemaal boven aangekomen, zei hij plotseling: 'Nu gaat het beter. Ze slapen bijna allemaal. We moesten ze maar met de desintegrator afma­ken.'

'In geen geval,' zei Rhodan scherp. 'Zo ver zullen we niet gaan. Het is mij voldoende als we hier heelhuids uitkomen. Onderschat deze wezens niet. Ze leren snel, en eens zullen ze niet meer op een narcosebeschieting reageren. Dan wil ik mezelf niet be­hoeven te verwijten, dat ik zonder reden vele tonnen intelligent plasma heb vernield. Nu het volgende: Er zijn negen verdiepingen. Atlan, Anztan en ik controleren er telkens drie. Eén voor één bekijken, de koe­pels beschieten en dan verder vlie­gen. Gucky, jij blijft onze reserve. Als je - hé, luister je?'

'Natuurlijk.'

'Als je ergens impulsen opmerkt, di­rect erheen gaan en de straler ge­bruiken. Op die manier kunnen we de hersenen beheersen. We blijven met elkaar in radiocontact. Het doet er nu niet meer toe of we gehoord worden of niet.'

Ik liet mij in mijn harnas door de opening in de zoldering zakken, die ik meteen groter maakte, opdat we er niet in zouden blijven vasthaken. Ik vond honderden posbi's, die vrij­wel geheel gesloopt op de berging van hun gevoelssectoren wachtten. De ultralampen straalden hun felle licht uit, maar er kwam niemand om de posbi's te helpen.

Op de onderste verdieping aangeko­men, betreurde ik het, dat deze we­reld geen dampkring had. Mensen en Arkoniden waren hier te zeer op hun gehoor aangewezen, om een be­paalde situatie goed te kunnen be­oordelen.

Ik vond een antizwaartekrachtlift met een neutraliserend veld van maximale intensiteit. Voorzichtig liep ik tot aan de rand van de schacht en keek naar beneden. Gucky had ons gezegd, dat de kel­derverdieping als machinestation diende.

Ik zag volautomatische toestellen, die naar het scheen voor luchtver­versing bestemd waren. Er was ook een eigen krachtstation. De plasmatoren scheen dus, wat dat betrof, on­afhankelijk te zijn, maar de biomechanische bewakers hadden gefaald. Ik vond het best zo.

'Atlan - is bij jou alles in orde?' vroeg Rhodan.

Ik draaide de microfoon voor mijn mond, en antwoordde: 'Ik ben tame­lijk tevreden, maar ik zou langza­merhand wel eens uit dit harnas wil­len kruipen. We hadden toch een tweede schip moeten meenemen en dat op een afstand van enige duizen­den lichtjaren, als bergingsschip moeten stationeren.'

Hij kuchte. Mijn verwijt had hem getroffen, want ik had vóór het ver­trek van de Theodorich voorgesteld, een snelle kruiser in te zetten.

Rhodan had daartegen bezwaren ge­had. Hij had het gevaar, te worden gepeild, tot een minimum willen re­duceren. Bovendien was immers ook het vlaggenschip ter plaatse geweest. Niemand had gerekend op het ver­ongelukken van de Gazelle. En nog minder op de door ons ontketende chaos op Everblack.

Een handige piloot zou het nu heb­ben kunnen wagen, met een space-jet te landen en ons op te nemen. De posbi's hadden het druk genoeg met zichzelf.

'Het spijt me,' zei Rhodan. 'Ik had je voorstel moeten accepteren. Als we geluk hebben, is Bully over een klei­ne vijftig uur hier. Hij zal alleen de meest noodzakelijke machine-in­specties laten uitvoeren.'

Ik kreunde zachtjes. Vijftig uren! In die tijd mochten we onze gevechts­uitrusting niet afleggen.

Ik kreeg een idee. De gedachte aan een luchtvoorzieninginstallatie, die door de toestellen van de plasmato­ren werd gevoed, hield me zo bezig, dat het mij bijna mijn leven kostte.

De posbi's waren inderdaad leergie­rig. Misschien waren ze ook alleen maar intelligenter dan wij tot nu toe hadden aangenomen.

Het trucje van de 'robotvermom­ming' ging niet meer op. Het leiden­de brein van de planeet scheen kort­geleden te hebben begrepen, dat wij toch niet 'het ware leven' waren.

Er kwam een posbi uit de lift ge­schoten. Zijn wapenarmen gingen omhoog en ik keek reeds in de ver­blindende gloed van een energiestraler.

De schermprojector van mijn har­nas loeide. Flikkerende rode lichtjes toonden aan, dat de grens van de ca­paciteit bereikt was. Een tweede schot trof mijn scherm. De kracht waarmee het insloeg was zo groot, dat ik omver gesmeten werd. Ik wil­de schieten, maar kwam er niet meer toe.

Waar de posbi zo-even nog was, ver­scheen een vuurbol. Wankelend stond ik op. In mijn hoofd leken klokken te dreunen. De automaat vertoonde nog steeds het waarschu­wingsteken.

'Je mag mij wel dankbaar zijn, Arkonidenopperhoofd,' zei Gucky. 'Dat kost je twintig kilo aardbeien uit je hoogstpersoonlijke voorraadschuur. Afgesproken?'

'Afgesproken, kereltje - lief kerel­tje,' stamelde ik.

'Aha, nu ben, ik 'n lief kereltje, hè?' giechelde de reuzenmuis. 'Pas op, daar komen er nog meer. Wat doe je nu?'

Ik schoot mijn thermostraler af en veranderde de liftschacht in een puinhoop. Een aantal posbi's viel omlaag. Grote steekvlammen scho­ten uit de schacht, waarvan de wan­den smolten en als een dikke, vloei­bare massa omlaag druppelden. De temperatuur steeg zo hoog, dat we de terugtocht aanvaardden.

Enige seconden later lagen we op de vloer van de eerste verdieping en keken door het gat naar beneden. Van de posbi's was niets meer te zien. Ik bestreek de plasmakoepels met een narcosesalvo. Gucky ver­dween, doch niet zonder mij nog eens aan de aardbeien te hebben herinnerd.

Toen kwam de boodschap van Anztan. Hij had de oplossing gevonden.

'Kijk eens naar buiten. Er behoeft slechts een gat in de buitenwand te worden gebrand. Daarna kunt u mij het een en ander vragen!'

We stonden bij elkaar en sloegen het gevecht tussen posbi's en normale robots gade.

De planeet beefde. Er werden wa­pens gebruikt, die ik nooit eerder had gezien. De atoom-explosies volgden elkaar zo snel op, dat ik het infraroodoptiek weer moest tem­peren.

Meer dan tienduizend uitgloeiende en smeltende biorobots lagen op het open terrein achter de hoogspan­ningsversperring. Ze verdedigden het plein voor de toren zo hardnek­kig, alsof het er om ging, een invasie af te slaan.

Het was ook een invasie, die echter door de posbi's volkomen werd mis­kend. We hoorden nog steeds het be­vel van het leidende brein: 'Spaar het inwendige, red het inwendige!' De relatief minderwaardige bergings- en reparatiemachines ge­hoorzaamden het bevel met een hardnek-kigheid die alleen een robot kon ontwikkelen. Met tienduizen­den bestormden ze de versperring, schoten de projectoren kapot en drongen door de bressen naar bin­nen.

De pantserkoepels waren met zwaar geschut uitgerust. Ze schenen door een noodschakeling in werking te zijn gesteld, want ze vuurden op de aanvallers, wie het er volgens de wil van de hoofdcentrale slechts om te doen was, het bedreigde plasma in de toren te redden.

Het was een paradoxale, onwezenlij­ke situatie. De slapende hersenen konden niet meer ingrijpen. Alleen daarmee kon de chaotische toestand worden verklaard.

De fabrieksinstallaties van de pla­neet zagen er uit als staalconstruc­ties na een atoomaanval. Ik zag een zee van vloeibaar metaal, waaruit elk ogenblik enorme erupties om­hoog schoten.

Dr. Anztan riep:

'Ziet u het nu? Er zijn hier - zoals ik al veronderstelde - twee commando-eenheden. Namelijk de denken­de celleneenheden en een reusach­tige computer. Die leidt alle techni­sche installaties en de werkrobots. De plasmawezens zijn verantwoor­delijk voor de posbi's, waarvan ze de gevoelssectoren beheersen. Boven­dien heeft de toren nog een rekencentrale, die de hersenen onafhanke­lijk van de coördinator met gege­vens ondersteunt.

Het plasma laat de grote robot be­gaan als er maar weinig posbi's ver­ongelukken. Dan wacht het tot de capsules in veiligheid zijn. Nu zijn de concentraties echter zelf aange­vallen. De posbi's handelen zonder ondersteuning volgens hun hyperinprotonisch programmeringsche-ma, dat hun opdraagt, het voor hen kost­baarste niet door domme, gewone robots te laten aanraken. Dat is nog niet zo gek bedacht, want de ber­gingsmachines zouden de koepels ongetwijfeld verbrijzelen om de hersenen er uit te halen. De eenvoudige machines, zijn niet in staat, de feiten in het juiste licht te zien. De leiden­de centrale overigens ook niet, want die is afhankelijk van denkende ge­meenschapscellen.'

'Dat klinkt erg ingewikkeld, grote meester,' riep Gucky. 'Ik kan het niet meer volgen. Atlan - denk je nog aan mijn aardbeien?'

'Beheers u alstublieft, sir,' riep Anz­tan geërgerd. 'Dit is toch echt niet het tijdstip om over aard...!'

Gucky lachte schel.

'Sir, zegt ie! Hebben jullie dat ge­hoord? '

'Ga door, dokter zei Rhodan.

'Tja, er valt niet veel meer uit te leg­gen. Ik ben er echter van overtuigd, dat op alle posbi-werelden dezelfde competentiemoeilijkheden bestaan. U ziet nu waartoe dat kan leiden. Wie weet wat we zouden beleven, als we in plaats van de plasmahersenen de stuurrobot hadden uitgescha­keld! Misschien zouden de posbi's dan de mechanische bewakers van de coördinator aanvallen. Het komt mij voor, dat we een zeer belangrijk aanknopingspunt voor de verdere bestrijding van de biopositronische schepsels hebben gevonden. Verde­re conclusies kunnen zonder nauw­keurige uitwerking niet worden ge­trokken.'

Ik was blij toen Anztan zweeg. De situatie was zo verwarrend, dat ze slechts bij benadering in een logisch verband kon worden gebracht. Maar als de centrale robotbreinen en de syntheti-sche heersers van de donke­re werelden eeuwig met elkaar over­hoop lagen, hadden we een grote kans, het gevaar uit de intergalacti­sche ruimte te kunnen bezweren. De plasmatoren wankelde. Het ter­rein baadde reeds in een rode gloed.

De aanvallende bergingsrobots scho­ten met microfusieladingen, die naar het scheen volgens het trans­formatieprincipe werden afgevuurd en pas in het doel materialiseerden.

Gucky had zijn parazintuig geblok­keerd. Hij kon het gejank van de gevoelssectoren niet meer verdragen.

Ik wilde in de toren teruggaan, om mijn drie verdiepingen weer te con­troleren, maar een uitroep van Rho­dan hield mij tegen. Ik draaide mij vlug om en hief mijn wapen op.

Maar Rhodan werd niet bedreigd.

Achter het kijkglas van zijn helm zag ik een gedeelte van zijn gezicht. Zo opgewonden had ik de Terraan nog nooit gezien.

'Wat,' brulde hij met overslaande stem, 'wat zei je? Wie spreekt daar?'

'Majoor Atlig, commandant van de lichte kruiser London, sir. Wij pei­len hevige energie-uitbarstingen op Everblack. Ik achtte het juist, de planeet te naderen om te proberen u via de radio te bereiken.'

Nu schakelde ik mijn hyperradio in. De stem van Atlig, die ik tot nu toe slechts via Rhodans helmradio had gehoord, werd duidelijker.

Perry herstelde zich vlug.

'Waar bent u?' vroeg hij.

'Op drie lichtmaanden van Ever­black, sir.'

'En hoe komt u in deze ruimtesec­tor?'

'Bevel van maarschalk Mercant. Ik moest de Theodorich volgen en op veilige afstand wachten. Enige uren geleden ving ik het noodsignaal van het vlaggenschip op, sir. Toen ben ik tot op één lichtjaar genaderd.'

'Waarom hebt u niet geseind, ma­joor? We wachten met smart op de veertiende vloot.'

'Ik heb bevel gekregen, u in geen ge­val op te roepen, tenzij ik de indruk kreeg, dat u zich in groot gevaar be­vond. Ik deed slechts dienst als waarnemer.'

'Het is uw geluk, dat u eindelijk tot een besluit bent gekomen. Mercant spreek ik nog wel. Kom onmiddel­lijk naar Everblack en lanceer een space-jet. Ik zal de piloot peilsignalen geven. Zodra de jet op koers ligt, verdwijnt u voor een kwartier in de tussenruimte. Wij starten intussen. Neem ons later op. Begrepen?'

Toen Atlig de instructie had beves­tigd, hoorde ik Anztan snikken. Ik klopte op Rhodans harnas.

'Mercant is een ouwe vos,' zei ik blij. 'Ik vind het fijn dat hij zich door jou niet van de wijs heeft laten brengen. Hij volgde mijn raad op en stuurde de Theodorich een snelle kruiser van de stedenklasse met speciale uitrusting achterna. De comman­dant heeft volkomen juist gehan­deld.'

'Onzin,' bromde Rhodan. 'Als wij dat vuurwerk niet hadden aangesto­ken, zou hij nu in de ruimte hangen en ons laten stikken.'

'Door jouw schuld. Jij had betere in­structies voor geval van nood moe­ten geven. Als Atlig niet zo besluit­vaardig was geweest, hadden we nog langer kunnen wachten. Hij heeft veel gewaagd, door met zijn zwakke schip tot op een lichtjaar te naderen. Mercant heeft hem stellig bevolen, zich in geen geval met de fragmentschepen van de posbi's in te laten.'

'Dat zou hem ook slecht bekomen zijn,' antwoordde de Terraan la­chend. 'Ik hoop nu alleen nog maar, dat de space-jet landt, vóór de her­senen wakker worden.'

Anztan was al aan boord van de spa­ce-jet. Wij stonden in radioverbin­ding met de piloot. Gucky kwam terug en wenkte ons. Tussen mij en Perry wierp zich de vraag op, wie als laatste zou gaan. Hij duwde mij naar voren en de muisbever haakte zijn werktuigklauwen in de schouderringen van mijn harnas.

Vóór ik mij kon verzetten, rematerialiseerde ik reeds in de stuurhut van de discusvormige space-jet. De pi­loot was een luitenant met pikzwart kroeshaar en een even donkere huidskleur.

Een bewijs voor zijn tactische erva­ring was, dat hij zijn schip middenin het gevechtsterrein van Everblack had geland. De energieschermen hielden de thermische krachten ver van de buitenwand van het schip, en we konden er zeker van zijn, dat we hier niet zouden worden aangeval­len.

Rhodan arriveerde nu ook. De luite­nant grijnsde breed, en vóór we goed en wel zaten, stoof de discus de ruimte in.

De piloot heette Kono Matele. Hij vloog als de duivel zelf. De drukabsorber kon de enorme druk bij zijn manoeuvres niet helemaal verwer­ken.

Everblack bleef achter ons, maar nu straalde zijn oppervlak ook normaal licht uit. Het was duidelijk te zien dat het grootste deel van het opper­vlak verwoest was. De robotoorlog zou pas eindigen wanneer de plasmahersenen weer ontwaakten.

Een half uur later werden we door de London aan boord genomen. Ik kroop uit het helmgat van mijn har­nas en keek met mijn ogen knippe­rend in de bezorgde gezichten van de scheeps-officieren. Er was ook een dokter aanwezig. Hij wees zwijgend naar een stoel en ik liet mij er uitge­put invallen.

Nu kon ik eindelijk even mijn ogen sluiten zonder dat ik bang behoefde te zijn, door een posbi te worden 'ge­demonteerd'.

'Alles in orde?' hoorde ik Perry met een schorre stem vragen.

'Kalupmanoeuvre over drie minu­ten, sir,' antwoordde de comman­dant. 'Het spijt me, sir, dat ik u niet eerder heb aangeroepen. Ik dacht echter, dat u nog betrekkelijk veilig was, omdat u geen noodsignaal uit­zond. Er was mij gezegd, dat uw har­nassen van prima hyperzenders voorzien waren.'

Ik begon luidkeels te lachen. Wat een dwazen waren we geweest! Waarom hadden we eigenlijk niet geseind? We hadden slechts behoe­ven om te schakelen.

'Wat een helden,' riep Gucky ver­ontwaardigd uit. 'Hebben jullie er dan geen van allen aan gedacht, dat Mercant een koppige kerel is? Heb ik me daar zo voor uitgesloofd?'

Ik merkte nauwelijks iets van de overgang naar lineairvlucht. Nu wa­ren we pas in veiligheid. Ik keek naar Rhodan. Hij lag ook in een lig­stoel.

'Vergeet het maar, Atlig,' zuchtte hij. 'Je kon natuurlijk je positie niet bekend maken.'

'Zo is het, sir. Bovendien wist ik niet, of ik u door een gerichte uitzen­ding niet indirect zou verraden.'

'Natuurlijk, zeker,' antwoordde Rhodan vlug. Mijn gegnuif beloonde hij met een sombere blik.

'Hoe is het met de Theodorich, At­lig? Heb je iets gehoord?'

'Het schip is veilig aangekomen. He­laas is door de treffer de fictiefzender vernield.'

Ik richtte mij op. Rhodan was ver­bleekt. Het vel trok strak over zijn jukbeenderen. Atlig scheen slechts een vaag vermoeden te hebben van wat hij met zijn opmerking had ge­zegd. Zonder de fictiefzender kon het voor ons afgelopen zijn. Met die zender misten we het laatste wapen waarmee de fragmentschepen kon­den worden overwonnen.

Perry beheerste zich. Hij zei gefor­ceerd kalm:

'Zo, zo! Dank je, majoor Atlig. Als je eerste lineairmanoeuvre beëindigd is, stuur dan een radioboodschap uit. De veertiende vloot moet onmiddel­lijk omkeren. Blijf in de normale ruimte, tot Reginald Bull ant­woordt.'

Wij werden naar de ziekenboeg ge­bracht. Daar lagen we naast elkaar naar het witte plafond te staren. Ik begon slaperig te worden. Dr. Anztan haalde al regelmatig adem.

'We zullen er wel iets op vinden,' fluisterde Rhodan.

'We móeten er iets op vinden! Als ze serieus een aanval op de Melkweg overwegen, is er geen redding meer.'

Ik gaf geen antwoord, maar dacht aan de gebeurtenissen op Everblack. De verhouding tussen plasmabrei­nen en mechanische leiding moest worden opgehelderd.

Vóór ik insliep, zei mijn extrabrein: 'Het zijn en blijven robots. Hou daar rekening mee.'

Ik had de kracht niet meer om hier­over na te denken. Natuurlijk moes­ten de robots zich aan hun program­mering houden - natuurlijk!


Door de operatie Everblack, heeft de solaire vloot een zwaar verlies geleden, want de fictiefzender, het enige effectieve wapen tegen de posbi's, is verloren gegaan. Hoe ernstig de situatie is, weten het beste de mannen die aan de rand van de Melkweg op post staan: DE WACHTERS VAN DE EENZAAMHEID! Dit is tevens de titel van het volgende, spannende Perry Rhodan-avontuur.


Perry Rhodan 0134 - De kanonnen van Everblack
0134 - De kanonnen van Everblack.htm
Section0001.xhtml