Het begint zoals zoveel dingen met een mailtje, verstuurd op vrijdag 30 maart 2007. De afzender hoopt dat ze ‘de “juiste” Kristien Hemmerechts treft, namelijk de schrijfster’. Zonder bevestiging af te wachten gaat ze verder: ‘Ik kamp al meer dan een half leven met een dodelijke ziekte, ben nu het vechten beu, en zoek een manier om dit leven mooi af te sluiten. Mijn leven neerpennen is één van die “sleutels” die me zouden helpen. Ook voor mijn familie die achterblijft. Een vorm van zin geven aan iets wat wraakroepend zinloos is. Doodgaan op je 39ste. Ik schrijf zelf graag, hou enorm veel van taal. Maar ik kan dit niet alleen met een blad papier voor me waarmaken. Ik heb een dialoogpartner nodig. En, erg aanmatigend van me, ik voel me geesten soms zielsverwant aan jou. Het allermooiste watikmenukan inbeelden (behalve een mirakelgenezing), is dat jij bereid zou zijn om aan mijn vluchtige woorden inkt, papier en “eeuwigheid” te geven in een klein boekje. Durven, hè, me zo rechtstreeks, zonder veel inleiding tot jou te richten… Ach, tijd ontbreekt me voor veel blablabla. Soms, vaak, zijn intuïtieve acties de beste. Niet?’
Er volgt een mailtje met concretere informatie: ‘Ik heb een ernstige, chronische, en dus dodelijke vorm van anorexia. Het “dus” in vorige zin, is mijn verhaal.’ Ze herhaalt dat ze haar einde aan het regelen is. ‘Ik vertel je dit vooraf, zodat je ook kan weglopen als je wilt.’
Ik schrijf dat ik haar vanuit een louter professioneel standpunt wel wil ontmoeten. Ik schrijf dat ik haar niets beloof. Ik schrijf dat ik haar niet zal proberen te redden. Ik vraag haar of ze een bandrecordertje heeft. Ik geef haar een opdracht, ik test haar engagement, ik trek grenzen.
Ze antwoordt dat ze niet op zoek is naar een redder, wel naar een pen en een boek. Ze heeft geen bandrecordertje, maar ze zal proberen via vrienden er eentje op de kop te tikken.
We maken een afspraak en ik hoor niets meer van haar. Ze bestookt me niet met mails. Ze legt geen claim op me. Ze klampt zich niet aan me vast. Ze respecteert de grens die ik getrokken heb. Van de weeromstuit maak ik me ongerust over die vrouw die míjn computer heeft uitgekozen om haar zelfmoord aan te kondigen. Tegelijkertijd vraag ik me af of haar ziekte ingebeeld is. En of ze straks heel andere verwachtingen zal blijken te koesteren. Of ik haar van me zal moeten afschudden.
Een vriend zegt: ‘Dat is schoon dat ge erop ingaat.’ En even heb ik zin om de afspraak te annuleren. Ik wil haar niet betuttelen. Ik zal me niet over haar ontfermen.
11 april
Het zomert in april, heeft de weerman gezegd en de weerman heeft gelijk. De straten tussen het Centraal Station en de Beurs zijn volgestroomd met toeristen. Ik wurm me een weg door de uitgelaten meute, hou mijn hand angstvallig op mijn handtas, koop ergens twee paar oorbellen voor zes euro zonder ze te passen, kom voorbij het café waar ik eeuwen geleden met de moeder van mijn eerste vriendje afgesproken heb omdat die het idee leek te hebben dat haar zoon en ik eeuwig bij elkaar zouden blijven. Ik vraag me af hoe dikwijls ik mijn voeten al op deze straatstenen gezet heb om iemand te ontmoeten of naar een voorstelling te gaan of boodschappen te doen, en hoe dikwijls ik dat nog zal doen. Ik moet hier weg, denk ik. Niet van Ann, maar van Brussel, van België. Ik zit gevangen in almaar dezelfde straten, pleinen, rituelen. Ik dool al jaren in hetzelfde labyrint.
Op enkele meters van de Falstaff zie ik een vrouw uit de tegenovergestelde richting naar de ingang lopen. Jezus, denk ik geschokt. Ik had haar gevraagd of ze me zou herkennen. ‘Ja,’ had ze geantwoord, ‘ik weet hoe je eruitziet.’ Geen seconde had ik erbij stilgestaan hoe herkenbaar zij wel zou zijn.
Ik wacht geduldig terwijl ze op zoek gaat naar mij. Dan lopen we met uitgestrekte handen naar elkaar toe. We glimlachen niet. ‘Laten we op het terras gaan zitten.’ Maar het terras wordt verpest door schallende muziek, dus lopen we naar een terras aan de andere kant van de Beurs. Zij en ik lopen naast elkaar. Ik ben me intens bewust van Ann, die naast me loopt. Ik denk: het is begonnen. Ze zegt iets over openingszinnen die ze had voorbereid, maar die ze niet gebruikt heeft. Ik mompel iets terug, maar daarna lopen we zwijgend naast elkaar en een paar seconden lang ben ik blij dat ik daar loop met haar. Ik kijk naar de gehaaste voorbij gangers, die niet weten waarom Ann en ik hebben afgesproken. Ann en ik. Ik wil niet weg.
Het terras bevindt zich op de hoek van de Anspachlaan en de Beursstraat. Het is ingericht zoals een terras in Parijs, met rijen stoelen die allemaal naar de straat zijn gekeerd. De stoelen liggen als gevangenen aan een ketting. We gaan zitten, bestellen koffie. Een stoet mensen trekt aan ons voorbij; zijn zíj het publiek of zijn wij dat? Tijdens ons gesprek komt er twee keer iemand een sigaret vragen. ‘Je regrette. Je ne fume pas.’ En Ann zegt: ‘Sorry, ik rook niet.’ Ann is eenbewuste Vlaming in Brussel, ik een luie. Een zwerfster blijft naar ons staan kijken. Alles aan haar is opgezwollen: haar benen, haar gezicht, haar voeten, haar buik. Rode adertjes tekenen een grillig raster op haar huid. Haar kleren zijn vuil. ‘Wel,’ zeg ik met een glimlach tegen Ann, ‘zo zullen we er waarschijnlijk nooit bij lopen.’
Nog geen twee uur later gaan we uit elkaar. Ik omhels haar en voel haar knokige, graatmagere, onwillige lichaam. Dinsdag zien we elkaar weer op dezelfde plek. En ik zal intussen een band recordertje kopen. Ik hoor me tegen haar zeggen: ‘Je mag me altijd bellen of mailen. Als je iets niet aankunt, als ik iets doe of zeg wat je kwetst, bel of mail me en zeg het.’
Ze knikt. Ik omhels haar opnieuw. Als ik niet uitkijk, zal ik haar willen blijven omhelzen.
Op die drukke, anonieme plek, in de schaduw van het financiële hart van Brussel, op een steenworp van Manneke Pis en de trendy Dansaertstraat, hebben Ann Gerrets en Kristien Hemmerechts elkaar beloofd om samen een boek te maken. Ik heb bijna meteen‘Oké, ik doe het’ gezegd. Intuïtieve acties zijn vaak de beste.
Het is een heel andere stad waarin ik terug naar het station loop. Dit zijn de levenden, denk ik. Dit zijn de winkels waar de levenden hun onstilbare levenslust botvieren. Ik neem de waardeloze oorbellen uit mijn handtas en leg ze ergens op een vensterbank.
(Ik tegen haar: ‘En weet je al wanneer je zelfmoord gaat plegen?’
Geen antwoord.
Ik: ‘En weet je al hoe je het zult doen?’
Ann: ‘Met een pil. Binnenkort krijg ik ze.’
Ik: ‘Je zult je rustiger voelen met die pil in huis. Weten dat het kan.’
En ik denk: ik wil ook zo’n pil.
Ik zeg: ‘Beloof me dat je nog even blijft leven. Doe het niet halverwege het boek.’
En ik denk: misschien moet ik het schrijfproces listig rekken. Hoe langer ik aan het boek werk, hoe langer Ann in leven blijft. Sheherazade achterna.
Ann: ‘Hoeveel tijd heb je nodig?’
Ik: ‘Een jaar. Een boek heeft een jaar nodig om te rijpen.’
Ann: ‘Dat is te lang.’)
Ik mag alles hebben. Alles wat ze ooit heeft gedacht, geschreven, gevoeld. Ze heeft niets meer te verliezen. Ze noemt zich ‘uitgetherapied’. In haar dossier staat het vreselijke woord ‘chronisch’. Ze is een chronische patiënte, een patiënte die telkens opnieuw ziek wordt, een patiënte met weinig of geen hoop op genezing, in wie dus ook niet meer geïnvesteerd wordt. Ze ervaart het woord als een doodsvonnis. Algemene ziekenhuizen willen haar niet opnemen, want ze is een psychiatrisch geval. Psychiatrische ziekenhuizen willen haar niet opnemen, want ze weegt te weinig. Haar gewicht moet eerst omhoog, want dat hogere gewicht zou het bewijs zijn van haar bereidheid om te genezen. Van haar inzet en goede wil. Alsof Ann niet wil genezen. Alsof ze van haar ziekte houdt.
‘Niemand kan of wil mij nog helpen,’ zegt ze woest. ‘Als die therapeuten eindelijk zouden toegeven dat hun therapie niet werkt! Want ze werkt niet!’ Ik schrik van de heftigheid in dat schrale lichaam. Van de passie.
Er is één psychiater bij wie ze zou willen aanbellen om hem een mep in zijn gezicht te geven. Zonder een woord van uitleg, zegt ze grimmig. Hij zou geen uitleg nodig hebben.
Ik schiet in de lach. O ja, zeg ik. Zulke meppen wil ik ook aan een paar mensen uitdelen!
Mijn broer, zegt ze, mijn jongere broer Marc leeft zoals ik geleefd zou hebben als ik niet ziek geworden was. Mateloos. Uitbundig. Met overgave en met volle teugen genietend. Die Ann leeft ook ergens in mij, maar ze krijgt geen kans.
Ze wil genezen, ze wil leven, zoveel is zeker. Maar ze kan de last van de ziekte niet meer aan, de eenzaamheid, het plannen van haar eetrituelen, het leven zonder lichaam. Uit respect voor zichzelf wil ze het niet langer volhouden.
Ze kijkt me met grote blauwe ogen aan. Ik doe mijn best om haar mooi te vinden, om de aantrekkelijke, levenslustige Ann in haar te ontdekken. Alsof ze mijn gedachten raadt, zegt ze: ‘Kijk hoe ik eruitzie. Het is een mirakel dat ik nog leef.’ Ik vang het getal 30 op. Is het mogelijk dat ze niet meer dan 30 kilo weegt? Ik duw het getal weg. Het is té confronterend. Later, denk ik. Niet alles in één keer. Laat ik nog even in ontkenning leven.
Haar hart kan het ieder ogenblik begeven. Zoals bij Karen Carpenter van de Carpenters, over wie ik gisteren al dan niet toevallig een documentaire heb gezien. Karen Carpenter stierf op tweeëndertigjarige leeftijd aan een hartaanval en die hartaanval was het gevolg van anorexia.
Domme vraag van mij: ‘Zou je niet ’s morgens en ’s avonds aan een infuus kunnen liggen?’
‘Dat lost niets op. Of alleen maar het fysieke aspect.’
‘Begin iedere dag met een glas versgeperst citrusfruitsap,’ zeg ik. ‘Dat is een bom energie.’ Ze lijkt het in overweging te nemen.
Eén van de bekendste nummers die Karen Carpenter zong, heeft als refrein: ‘I’m on the top of the world.’ Op een site over de zangeres wordt anorexia ‘the good girls’ disease’ genoemd. De ziekte van de brave, gewetensvolle, plichtbewuste meisjes.
De adjectieven die ik voorlopig op Ann zou plakken zijn: compromisloos, radicaal, hyperintelligent, lief, kwetsbaar, openhartig. Misschien vooral dat laatste. Het duizelt me van de informatie die ik krijg. Ik meet me een professionele houding aan en luister onbewogen. Soms huilt ze even en wacht ik geduldig tot ze is uitgehuild. Welke troost bestaat er voor zoveel leed? Welk medelijden betuttelt niet? Als ik haar respecteer, aanvaard ik dat ze ontroostbaar is. Tot mijn prettige verrassing is ze niet dwingend. Of als ze dwingend is, kan ze het goed in de hand houden.
Er zijn twee broers. Een jongere en een oudere. De oudere woont op de ouderlijke boerderij, de boerderij waar Ann door haar vader is misbruikt. Ze vertelt het zakelijk, emotieloos, zoals iemand zou vertellen: ‘Ik heb als kind de mazelen gehad.’
‘We beginnen op de boerderij,’ zeg ik kordaat. Ik wil de plek zien. Ik wil weten: in deze kamer gebeurde het, daar stond het bed. Ik wil niet alleen Ann, maar ook de vader begrijpen. Ik wil achterhalen wat er in een vader omgaat als hij naar de kamer van zijn dochter sluipt. Misschien sluipt hij niet, maar stapt hij gedecideerd op zijn doel af. Ann begrijpen lijkt me niet zo moeilijk. Het mysterie, het raadsel is vader Gerrets.
Ann stribbelt tegen. En later zal ze me een mailtje sturen: geen gezamenlijk bezoek aan de boerderij. Maar ik mag alleen gaan, als ik dat wil. En ook met haar moeder mag ik praten, maar zonder haar. (‘Ik wil er niet bij zijn,’ zegt ze. ‘Ik wéét wat ze vertelt. Ik heb haar versie al duizend keer gehoord.’)Ze wil liever niet dat haar moeder iets met het boek te maken heeft. ‘Het is míjn boek.’ De moeder bidt voor Ann. Ze bidt – in haar eigen woorden – Jezus van het kruis. Ik wil met de moeder naar Scherpenheuvel, haar favoriete bedevaartsoord. ‘Jij wil zo’n plastic Mariabeeld met wijwater kopen,’ zegt Ann smalend. ‘Tuurlijk,’ zeg ik lichtjes geraakt. ‘Ik heb er al eentje uit Lourdes.’
De moeder weet niet waaraan ze haar lot verdiend heeft: een dochter die een eind aan haar leven wil maken. Tot Anns grote ergernis dreigt ze nu soms ook er een eind aan te zullen maken. ‘Zij is niet het slachtoffer,’ zegt Ann fel. ‘Eerst ben ik het slachtoffer, daarna mag zij ook een beetje slachtoffer zijn.’
Het is een woord dat je niet meer mag gebruiken. Een slachtoffer is passief, en iedereen moet actief en zelfbewust zijn. Leed moet tot triomf worden omgebogen. Het heft moet in eigen handen worden genomen. Allemaal goed en wel, denk ik dan, maar wat als je een slachtoffer bént?
Ik weet wat míjn moeder zou zeggen als ik haar over het project vertelde: ‘Dat is schoon, Kristien, dat ge u dat aantrekt. Maar ge moet toch oppassen. Ge weet niet waaraan ge begint.’
Vroeger ging mijn moeder wel eens op bedevaart naar Oostakker. En ze liet missen opdragen.
17 april
Mijn tweede ontmoeting met Ann en ik leer in recordtempo bij. Wanneer een patiënt bij de Orde der Geneesheren tegen een arts een klacht indient, krijgt hij of zij per definitie een standaardbrief toegestuurd met melding van goede ontvangst van ‘uw’ schrijven. ‘De Raad zal deze zaak terdege onderzoeken en zal er op tuchtrechtelijk gebied het passend gevolg aan verlenen. Wij zien ons verplicht hieraan toe te voegen dat de artikelen 24 en volgende van het K.B. van 6.2.1970 tot regeling van de organisatie en werking der Raden van de Orde der Geneesheren ons niet toelaten de klager in te lichten over het disciplinair gevolg dat aan de klacht zal verleend worden.’
Met andere woorden: de patiënt hoort niets over de zaak, zelfs niet wanneer het onderzoek aantoont dat de klacht gegrond is. ‘Ze beschermen elkaar,’ zegt Ann laconiek. Toen ze na ontvangst van de brief met de Orde belde, werd het K.B. opnieuw geciteerd. Ze kennen daar dat K.B. uit hun hoofd.
We leven in het land van de grote stilte. De stilte die alles toedekt. Als een sneeuwtapijt.
Ik kijk Ann met grote, ongelovige ogen aan.
‘Einde verhaal,’ zegt ze.
‘Dat zijn artsen!’ zeg ik boos. ‘Ze kunnen patiënten niet in de kou laten staan. Ze moeten de antwoorden geven die ze hebben.’
Ze haalt haar schouders op. Háár verontwaardiging heeft even plaatsgemaakt voor gelatenheid. Ze maakt aanstalten om de brief weg te stoppen, maar ik steek er mijn hand naar uit.
‘Wil je hem hebben?’
Ik knik. Ik wil alles hebben. En ik mag het ook allemaal hebben. Ze heeft een zipbestand doorgemaild met gedichten en notities en brieven. Een aantal ervan heb ik aangeklikt, gelezen, weer gesloten. Eén zin is blijven hangen: ‘Ik ben de strijd aan het verliezen.’ Een naakte, kale zin.
Ik grijp haar handen, wrijf ze warm. ‘Koude, koude handen,’ zeg ik. Ze lacht. Drie tafeltjes verder zit een opvallend mooie jonge vrouw zorgvuldig een slaatje te eten. Af en toe gluur ik stiekem in haar richting. Ik kan haar liefhebbende, zorgdragende ouders bijna letterlijk links en rechts van haar zien staan. Hun dochter. Hun zelfgemaakte meesterwerkje. Met onbaatzuchtige liefde en koesterende aandacht grootgebracht.
‘Ik heb foto’s,’ zegt ze triomfantelijk, alsof ze ze na een langdurige zoektocht op een rommelmarkt of bij een uitverkoop op de kop getikt heeft. ‘De meeste heb ik weggegooid, verbrand zelfs, in een poging met het verleden te breken. Je moet dat naar het schijnt grondig aanpakken.’ Ze lacht. ‘Om de een of andere reden heb ik deze bewaard.’
Er zijn twee soorten foto’s: voor en na. Normale Ann en uitgemergelde Ann. Of nóg twee soorten: foto’s die in opdracht van een therapeut op een blad zijn geplakt, en losse foto’s. Het fotohuiswerk, legt Ann uit, is een vast onderdeel van de therapie, net zoals het bijhouden van een dagboek.
Op het eerste blad zijn vier foto’s geplakt. Bij de foto bovenaan heeft Ann met zwarte inkt dit commentaar geschreven: ‘Ik en mijn broers voor desuite van het huwelijk van mijn nicht.’ De drie kinderen Gerrets staan keurig op een rij, gerangschikt volgens leeftijd: de oudste rechts, de jongste links, precies zoals de drie kinderen Hemmerechts bij allerlei gelegenheden poseerden. Yves, de oudste zoon, kijkt naar een punt links boven hem – vermoedelijk naar een volwassene. Hij heeft een open, lachend gezicht. Marc, de jongste, kijkt als een verschrikt konijn recht in de lens. Door de open mond, de flaporen en de starre blik ziet hij er een beetje simpel uit. Ann kijkt ook in de lens en glimlacht, maar ze straalt niet het zelfvertrouwen van Yves uit. Haar kin is naar beneden gericht zodat ze haar ogen schuchter moet opslaan. Yves’ kin is stoer opgeheven. Als enige van de drie doet Ann wat van haar verwacht wordt: in de lens kijken en glimlachen. Anorexia is the good girls’ disease.
De jongens dragen een wit overhemd met lange mouwen dat helemaal is dichtgeknoopt, inclusief de manchetten. En ze dragen identieke blauwe lange broeken. De broek van de jongste zou kort kunnen zijn – meer dan de helft van zijn benen is buiten beeld gebleven – maar van de broek van de oudste is driekwart in beeld en die broek is lang. Ann staat tussen haar broers in een lange witte jurk. Misschien reikt die tot op de grond, misschien tot halverwege haar kuiten. De drie kinderen Gerrets hebben blond haar. Dat van de jongens is kortgeknipt, dat van Ann is lang en wordt met een speldje uit haar ogen gehouden. Onder het speldje is het haar gekruld. Het zijn – dat weet ik vrij zeker – artificiële krullen. Krulspeldkrullen. Ook in mijn jeugd waren krullen een vereiste voor familiefeesten. Het was ondenkbaar dat een meisje eraan deelnam met steil haar.
De drie kinderen beslaan nog geen kwart van de foto. Het is geen portret, eerder een studie van kinderen in een huiselijk interieur. Of: interieur met kinderen. Prominent in beeld: een vleugel van een dubbele deur, gedeeltelijk van hout – eiken, vermoed ik – gedeeltelijk van glas – geelgroene ruitjes in lood gevat. We zien de klink, het slot. We weten niet of het open- en dichtgaan van deze deur ooit een dreiging voor de bewoners betekend heeft. We weten niet of er ooit zo hard mee gesmeten is dat een ruitje aan diggelen viel en later vervangen werd. We weten niet of iemand door het sleutelgat gegluurd heeft. En wat die dan gezien heeft. Of iemand er heeft staan luisteren. En wat die dan gehoord heeft.
Boven de deur priemt het onderste deel van het kruisbeeld, dat door de slordige fotograaf tot twee armen herleid is. Het hangt waar in die tijd kruisbeelden in Vlaamse huiskamers altijd hingen. Misschien werd het geacht de duivel buiten de deur te houden.
De kinderen poseren voor een fraaie, antieke kleerkast. Tussen kast en deur hangt een schilderijtje. Het stelt een vaas met bloemen voor. Het behangpapier is wit met een grijs motiefje; de plinten zijn zwart; de tegels donkerrood of misschien bruin. Over Anns voorhoofd loopt een rode streep. Hij vertrekt boven Marcs hoofd, snijdt door haar voorhoofd en loopt verder over Yves’ kin, maar daar is hij geel verkleurd en valt minder op. Ik bestudeer de streep met een vergrootglas, maar kan niet achterhalen of hij in het negatief zat of later in de foto is gekrast.
Ik vraag me af: was het toen al bezig?
Ik vraag me af: hoe lang moet ik turen om te zien wat onzichtbaar is gebleven?
Het commentaar bij de twee volgende foto’s luidt: ‘Oma + ik.’ De oma heet Renée. Ze is de moeder van de vader, en ook meter van Ann. Anns tweede naam is Renée. Alles keurig zoals het hoort. Alles precies zoals bij ons thuis: van het eerste kind is de moeder van de moeder meter, van het tweede de moeder van de vader. En de tweede naam van het kind verwij st naar de meter. Allemaal regeltjes die ik overboord gegooid heb, net als het kruisbeeld boven de deur. Ze moesten overboord gegooid worden in de hoop een authentiekere manier van leven mogelijk te maken. Minder vorm, meer inhoud. Minder schijn, meer zijn.
De eerste oma-foto toont alweer een interieur, maar de sfeer is totaal anders. Het is een vol, warm interieur. Het behangpapier is bedrukt met vrij grote lichtblauwe bloemen waartussen gestileerde zachtgroene stengels kronkelen. De rolluiken zijn neergelaten. Op de vensterbank staan vetplanten en een ingelijste foto. Onder het raam een kast met daarop een wit blad en een gevuld cocktailglas. Tegen de muur, onder een schilderij waarvan alleen de lijst gedeeltelijk zichtbaar is, nog een kast met daarop een kruisbeeld, een wijwatervat met kwispel, een ingelijste foto van een kleuter in een rood shortje, een bureaulamp, een stapeltje boeken, een tweede ingelijste foto. Achter het kruisbeeld is een takje gestopt – geen palmtakje – en ook in de lijst van de foto van de kleuter zit zo’n takje. Is het een foto van een overleden kind? Tegen de kast is een bed of een divan geschoven, bedekt met een goudgele sprei. Krijgt de oma hier soms bezoek van een priester? Prevelen ze hier samen gebeden? Besprenkelt hij haar met wijwater? Is ze te zwak om naar de kerk te gaan? Nu is Ann op bezoek. Ze draagt een polshorloge, een gouden kettinkje met een scapuliertje (?), een grijze broek, een witte trui. Het kraagje van een geruite blouse is keurig over de boord van de witte trui getrokken. In haar linkerhand houdt ze een roestbruin blad tekenpapier. De onderste helft van haar benen is in een zwarte vlek verdwenen. Zat de vlek op het negatief? Of is het de schaduw van de fotograaf die daar valt? Ann lijkt uit de zwarte vlek op te rijzen. Oma zit in haar stoel aan de voet van het bed of de divan. Op het tafeltje voor haar staan twee cocktailglazen en liggen restjes krullint. Ze draagt een zwarte jurk. Haar grijze haar is in een knoetje samengebonden. Geen make-up en ook geen juwelen, op een bescheiden gouden armband na. Haar handen liggen gevouwen in haar schoot op een gekleurd blad papier. Bij nader toezien lijken op het bed twee cadeautjes te liggen. Oma en kleindochter kijken naar elkaar. Oma kent haar rol: ze moet aandachtig luisteren naar de nieuwjaarsbrief die haar petekind haar komt voorlezen. En ook Ann kent haar rol: ze moet haar nieuwjaarsbrief voorlezen. Straks zal ze haar oma drie kussen geven. Links, rechts, links. Er zullen cadeautjes worden uitgewisseld. Kent haar oma haar zoon, de vader van dit kind? Vermoedt ze waartoe hij in staat zal blijken te zijn? Is het al begonnen?
Op de derde foto zit de oma aan een feestdis. Ze ziet er minder streng uit. De tafel is onder andere met menukaarten versierd. Die zullen na afloop van het feest mee naar huis worden genomen en in fotoalbums geplakt. Als souvenir. Op de achtergrond staat in een nis een vaas met witte lelies, symbool van maagdelijkheid.
‘Ik als eerste-communicantje’ heeft Ann naast de vierde foto op het blad geschreven. Deze foto is gemaakt in een kerk en is niet minder bevreemdend. Een priester in een witte kazuifel met rode band staat achter een eiken schot, waardoor alleen de bovenste helft van zijn lichaam zichtbaar is. Hij legt zijn rechterhand beschermend op een kelk, die hij met zijn linker omklemt. De beschermende hand suggereert dat Ann als laatste te communie gegaan is. Ze loopt achter een meisje terug naar haar plaats. De twee communicantjes hebben hun handen piëteitsvol tegen elkaar gelegd. Anns ogen lijken gesloten, die van het meisje zijn open. Ze dragen allebei een wit jurkje en wat wij vroeger witte sportkousen noemden. Van Ann is één voet afgesneden, van het meisje twee. Anns haar is korter. Haar haarspeldje is met een wit lint versierd. Aan haar zichtbare voet zit een schoen met een riempje, het soort schoen waar ik als kind dol op was. Ik doe mijn best om de naakte meisjesbenen met de ogen van een pedofiel te monsteren, maar het blijven magere, roze, broze meisjesbenen. Benen die nog veel moeten groeien en stoeien.
De priester kijkt geconcentreerd naar de kelk en naar zijn hand. Hij heeft geen oog voor de meisjes aan wie hij de heilige hostie uitgedeeld heeft. Het Lichaam van Christus Amen. Van hem hoeven ze geen bescherming te verwachten. Heeft hij de hostie in hun hand of op hun tong gelegd? Links hangen een luidspreker en een houten beeld, allebei gedeeltelijk zichtbaar.
Het is alweer zo’n foto waarop dingen en mensen verknipt en geknipt terechtgekomen zijn, alsof de wereld uit fragmenten bestaat. Uit scherven.
Zat vader Gerrets in de kerk? Hoe keek hij naar zijn dochtertje? Was hij trots? Vertederd? Verveeld? Opgewonden?
‘Zo Vlaams!’ zeg ik tegen Ann.
Ze knikt. Het zijn foto’s die uit vele familiealbums kunnen komen. Foto’s uit de tijd van de Kodakapparaatjes, toen nog maar weinig mensen over het belang van belichting en kadrering gehoord hadden.
Op het volgende blad vier foto’s van Ann ‘plus min als 12-jarige’ en eentje ‘als 18-jarige (Chrisostomos)’. Twee scènes uit het familieleven: het is alweer feest en de kinderen Gerrets vertolken samen een lied voor de genodigden. (‘Ik heb altijd graag gezongen,’ zegt Ann.) Ann staat aan het hoofd van de formatie: ze is de grootste, groter dan haar oudere broer Yves, die zijn groeischeut nog moet krijgen. Op één van de foto’s draagt ze de jurk van haar Plechtige Communie. Ann: ‘Ik voelde me zo slecht in dat kleed!’ Het is ook een verschrikkelijk ding, tenzij voor een verkleedpartijtje. Ann als Sneeuwwitje of zoiets. Ze draagt een handtasje van dezelfde stof, witte handschoenen en een bloemenkrans in haar haar. Elk detail is bepaald door haar geslacht. Zij is een meisje, haar broers zijnjongens. Ze lacht breed en goedmoedig. Niets verraadt haar afkeer van de jurk. Ze is slank, maar niet mager.
Er werd veel en duur gefeest ten huize Gerrets. Elke eerste communie en elke plechtige communie werden twee keer gevierd, telkens apart voor de kant van de moeder en voor de kant van de vader. Want beide families werden te verschillend bevonden om samen aan één tafel te zitten.
Een foto van Ann op een bank met een nicht of een vriendin op het erf van de boerderij. Een foto van Ann met schoolvriendinnen die pakjes openmaken. Ann ging op haar twaalfde op pensionaat, het Heilig Hart van Heverlee, mij van naam welbekend omdat ook mijn moeder er op pensionaat gezeten heeft. Een foto van een magere Ann met vriendinnen zittend op een trap. Allemaal zijn ze in het rood gekleed. Twee vakantiefoto’s van een slanke maar niet magere Ann. Op de ene speelt ze minigolf, op de andere ligt ze in de armen van een knappe jongeman: ‘Als 22-jarige met Tim op reis.’ Er is dus ooit een vriend geweest. Dan vier jaar later de bruiloft van broer Yves. Ann loopt in de suite met Marc. Zeis vel over been. Haar bril is te groot. Haar kapsel accentueert haar uitstekende kaak- en jukbeenderen.
Of er in de familie iets over gezegd werd, dat ze zo mager was?
‘O nee! In het gezin wel, maar nooit in de familie.’
Ik vraag me af of ze me straks zullen haten, de broers, de schoonzus, de nichtjes, de moeder, de ooms en tantes.
Blad nummer vier: een foto van een minuscule Ann in het wit in een alpenweide. Op de achtergrond een besneeuwde bergtop. De foto illustreert deze tekst: ‘Als ik vrij zou zijn wie was ik dan.’
Blad nummer vijf: een foto van Marc en zijn vriend bij een vijver. Op dit blad zijn ook ‘mijlpalen’ genoteerd: ‘1997: papa sterft aan longkanker’; ‘1998: doctoraat behaald’; ‘1999: werkverandering’.
In de map zitten verder nog foto’s van Yves’ kinderen en een nieuwjaarsbrief die ze van één van hen gekregen heeft; foto’s van Ann met de vrouw van de psychiater die ze een mep wil verkopen; de brochure van de Tuymans-tentoonstelling in Londen, die ze samen met haar moeder zomer 2004 heeft bezocht (‘Het was een goede dag; ik heb alles geregeld en georganiseerd. We zijn met de Eurostar gegaan.’); foto’s van Ann tijdens de verdediging van haar proefschrift en de receptie achteraf in de Leuvense Hallen, mij ook al bekend. In januari 1986 heb ik er mijn doctorstitel behaald. ‘Ik mag mezelf doctor in de experimentele psychologie noemen,’ zegt Ann met een wrange glimlach, maar ook met trots. Doctor Gerrets en doctor Hemmerechts maken samen een boek.
‘Wie is dit?’ vraag ik. Ik toon haar drie pasfotootjes. Het vierde van de reeks is uitgeknipt.
‘Herken je me niet?’
‘Ben jij dat?’
‘Na een opname. Mijn gezicht is een beetje opgezwollen omdat ik met een infuus gevoed ben.’
En daar is hij dan, vader Gerrets samen met zijn vrouw. Hij in een donker pak met das, zij in een turquoise mantelpakje, een witte blouse en gouden halsketting. Vader en moeder hebben de handen kuis over elkaar in hun schoot gelegd. Ze lijkt op haar vader. Alles aan de moeder is mollig en rond. Hij is hoekiger, beniger, interessanter.
Het tweede wat ik leer is dit: je kunt aan iemands uiterlijk niet zien dat hij zijn dochter misbruikt heeft.
‘Je weet niet waaraan je begint,’ zegt ze met een lach. Want ze heeft ook nog schriften en dagboeken voor me meegebracht. Goddank kan ik haar handschrift lezen.
Abrupt verandert ze van onderwerp en vertelt over haar bovenbuurvrouw die gisteren aanklopte om een vuilniszak te lenen. ‘Ze was helemaal naakt! Ze had niets aan! Het was niet om aan te zien!’
De vrouw is lesbisch en woont samen met een transseksueel die vroeger vrouw was, maar zich tot man heeft laten ombouwen.
‘Probeerde ze je te verleiden?’
‘Absoluut! Ik zit in het verkeerde appartementsgebouw. Het zijn allemaal homo’s en lesbo’s!’
De buurvrouw, zo begrijp ik, zit goed in het vlees.
We rekenen af en steken de straat over.
‘Hier woon ik.’ Haar naam staat nauwelijks leesbaar op de onderste bel. ‘Hij is al aan het vervagen,’ zegt ze spottend.
‘Blijf nog maar een beetje hier, anders heb ik dat bandrecordertje voor niets gekocht.’
Ik beloof haar het toneelstuk door te mailen dat ik net geschreven heb over een vrouw met een incestverleden die zelfmoord pleegt. Er staat de zin in: ‘De doodis niet het ergste wat ons kan overkomen.’
Ik wil dat ze het stuk nú leest. Ik wil niet dat ze later denkt dat het door haar geïnspireerd is. Dat ik haar verhaal gestolen heb. Maar misschien is er voor haar geen ‘later’.
In de trein naar huis lees ik de gedichten die ze me meegegeven heeft.
Hij stroopt
Hij stroopt mijn kleren af
Ik ontkleed me uit mijn huid
En zweef
Tussen wolken en haat
En pijn
En altijd maar weer: waarom
En ik
Tastend in het hoopje kleren
Naast mijn bed
Mezelf zoek
Weer aantrek
Papa’s flinke meid.
Ze heeft me de sleutel gegeven. Maar ze heeft ook gezegd dat het allang niet meer over die incest gaat. Bedoelt ze: wat gebeurd is, is gebeurd? Bedoelt ze: het heeft geen zin erin te graaien? Voorwaarts, immer voorwaarts. Maar ze heeft niet veel voorwaarts meer.
Ik wil erin graaien. Ik wil het verborgene, verzwegene blootleggen. Er wordt te veel gezwegen. Wie zwijgt, is medeplichtig. Maar ik weet nog niet waar ik straks de moed vandaan moet halen om concrete, precieze vragen te stellen.
Deze zin spookt door mijn hoofd: ‘Lieve Ann, ik wil jou in mijn armen nemen, uren en uren aan één stuk.’ Er hoort een beeld bij: Anns uitgemergelde lichaam in mijn schoot; wij samen een piëta. Geen dode Ann, maar een zieke Ann, die uit mijn lichaam kracht put. Mama Kristien, die Ann beter maakt. Dan floept er een mailtje van haar binnen: ‘En dat jij er op één of andere manier in geslaagd bent mijn ingebakken “reserve” toch al voor een deel weg te nemen. Het zat goed. Het voelde goed, en het voelde veilig.’ Jij ook, denk ik, jij bent er ook in geslaagd mijn ingebakken reserve voor een deel weg te nemen.
Ze schrijft: ‘Ik heb mijn leven lang alleen moeten worstelen, in een huis vol mensen, achter de façade van een perfect gezin. Ik ben geworden wie ik ben, omdat ik zelf heb gezocht hoe ik moest leven. Mijn familie heeft hier niet bij geholpen. Marc wel. Nu, nu we ouder zijn. Maar de rest niet. Dat boek gaat dus niet over de Ann-te-midden-van-haar-familie. Maar over Ann en haar AN.’
Het boek gaat dus ook niet over Kristien. Maar het zal ook overmijgaan. Over mijn zoektocht naar begrip. Kristien leert Ann begrijpen. Ann wil dat iemand haar begrijpt voor ze sterft. Alleen een vrouw kan haar begrijpen en hopelijk ben ik die vrouw. Ze noemt me recht voor de raap.
Ik heb haar gezegd: ‘Life is a solitary business.’ Ik heb haar gezegd: ‘Ik kan niet beloven dat ik het zal begrijpen, maar ik kan goed luisteren.’ Ik heb het zachte verwijt van mijn man geciteerd: ‘Jij wilt altijd alles begrijpen.’ En nu, na een nachtje slapen, denk ik dat ik haar begrijp. Ze is al in mijn lijf gekropen. Haar knokige lijf in mijn te ronde, te volle. Ze zit ergens ter hoogte van mijn hart. Mijn hoofd zal het misschien nooit begrijpen, maar mijn lijf begrijpt het al. Pijn. Ann heeft pijn. Is pijn.
Ik durfde het chocolaatje bij mijn koffie niet op te eten. Ze zei: ‘Mensen worden ongemakkelijk van mij. Ooit schold een dikke vrouw in een supermarkt me uit: “Zoudt ge godverdomme niet eens kunnen eten zoals iedereen?”’
Ze geeft me energie. Goesting om te leven.
16 april
Ann schrijft me: ‘Gisteren was hij tien jaar dood. Zou iemand eraan gedacht hebben?’
Hij is, zo besef ik, gestorven op de dag voor mijn petekind geboren werd. En precies een maand en een week voor Herman (de Coninck) stierf.
18 april
Ik lees een interview met Sarah Bal in Lief en leed, Seks en relaties anders bekeken, Sensoa 2007. ‘Seksueel geweld is een van de ergste trauma’s. De overheid zou zich moeten gaan realiseren hoe hoog de prevalentie van misbruik bij Vlaamse kinderen en jongeren is.’
Ik tik Anns naam in op Google samen met de woorden ‘experimentele psychologie’ en vind een lijstje interessant ogende publicaties over interpretatie en objectiviteit. Ik stuur haar een mailtje. Is zij die Gerrets A.? Ze antwoordt bevestigend. En raadt me af de kurkdroge artikels te lezen. Ze leken me nochtans toepasselijk. Hoe objectief ben ík als tolk van haar leven?
29 april
Het blijft hoogzomer. Intussen is het officieel bevestigd: we beleven de warmste en droogste april sinds die dingen gemeten worden. Vroeger werd de wereld niet gemeten zodat we eigenlijk niet kunnen weten of de wereld van al dat meten beter wordt. Ongetwijfeld zijn ook anorexia, zelfmoord en incest in cijfers, statistieken en diagrammen vastgelegd. Wat wordt ermee opgelost?
Ik denk aan de man jaren geleden naast me in een theaterzaaltje. Julien Schoenaerts bracht De Apologie van Socrates. Ik was er samen met een vriendin en haar ouders. Ze hadden kaartjes via De Bond van Grote en Jonge Gezinnen. In de verduisterde zaal legde de man zijn hand op mijn knie. De hand gleed onder mijn jurkje. Hoger en hoger. Tot de hand vond wat hij zocht. Ik verroerde geen vin.
Het moet in Brussel zijn geweest, maar waar? De kleine zaal van het Paleis voor Schone Kunsten? Na de pauze waren de man en zijn hand verdwenen. Ik heb altijd een hekel aan grapjes of grove opmerkingen over vingeren gehad.
Hoeveel vrouwen hebben nooit ongewenste handen op hun borsten gevoeld, een ongewenste tong in hun mond, ongewenste vingers in hun slipje, ongewenste opmerkingen in hun oor?
‘Het hoort er allemaal bij,’ zegt men dan. ‘Je moet maar niet zo mooi/lief/sexy/verleidelijk/jong/hulpeloos zijn. Je moet maar geen borsten hebben. Geen kutje. Je vindt het prettig want je bent nat. Geef maar toe dat je het lekker vindt.’
Hoeveel vrouwen zwijgen uit angst niet te worden geloofd?
De straten tussen het station en Anns huis zitten alweer tjokvol. Niet alleen toeristen maar ookscouts hebben debuurtbezet. Baden Powell is honderd jaar geleden voor het eerst met een groep jongens op padvinderskamp getrokken en dat moet met een groot spel in de hoofdstad worden gevierd. Door alle straten zwerven jongeren in een kaki hemd dat meestal openhangt. Zo’n slordig uniform en zo’n ongedisciplineerd gedrag zouden in mijn tijd niet waar zijn geweest! Ze zijn me te baldadig, te we-zijn-de-heersers-der-aarde en hebben-jullie-ons-gezien-want-wij-zien-jullie-niet-wij-zienen-horen-alleen-onszelf. Ik denk nauwelijks aan de mogelijkheden die zo’n jeugdbeweging biedt aan gluurders, verkrachters en misbruikers allerhande. Of aan de redenen die de vijftigjarige Baden Powell kan hebben gehad om met jongens in korte broek op stap te gaan. Ik wil zo gauw mogelijk aan de luidruchtige bende ontsnappen.
Anns appartement is zoals ik het me had voorgesteld: kraaknet, smaakvol ingericht met hedendaagse meubelen, relatief leeg. Op de kast achter haar liggen doosjes met medicijnen. Op het aanrecht staat geen afwas. Nergens zie ik eten: geen koekjes, geen pepermuntjes, geen fruit. Ze heeft zich mooi gekleed en ziet er ontspannen uit.
Of ik iets wil drinken?
‘Nee.’
Ik wil beginnen. Ik wil geen tijd verliezen met koffie en kopjes of glazen en flessen. Ik wil me kunnen concentreren. Het raam staat open, maar het gebabbel op de terrasjes beneden blijft op de achtergrond. Af en toe rijdt er een auto voorbij waaruit loeihard muziek klinkt. De muziek zwelt aan en ebt weg. We zitten tegenover elkaar aan een tafel met een wit blad. Het spiksplinternieuwe bandrecordertje en een schrift liggen tussen ons in.
‘Als kind… Ik had twee broers, ik was de middelste, maar ik ben altijd aangezien voor de oudste. Ik was de grootste. Yves, die nu met kop en schouders boven mij uitsteekt, was lange tijd echt klein. Hij heeft zijn groeispurt gekregen toen hij vijftien was. Ik zag er ouder uit dan mijn leeftijd. Ik was groot en ik was een heel verantwoordelijk kind. Ik voelde me de oudste, al was ik dat niet. Ik was ook de chef van het gezin. Ik was een kind dat altijd in haar eentje bezig was. Ik las veel, ik was met stille dingen bezig, maar ik was ook erg aanwezig. Ik had duidelijk een mening over alles.
De boerderij was erg groot. Wij waren niet het gezin Van Paemel, hoor! Mijn vader heeft de boerderij van zijn ouders geërfd, en die hadden hem van hun ouders. De boerderij is van midden achttiende eeuw en is al vele generaties in de familie. Een historicus heeft ooit uitgelegd dat de duiventil in de toren boven de inrijpoort erop wijst dat de boerderij aan een hertog of een graaf moet hebben toebehoord. Mijn grootouders waren neef en nicht, kwestie van het in de familie te houden. Gerrets en Gerrets. Vroeger waren daar veel knechten en meiden. Mijn grootvader was burgemeester van het dorp. Nu is dat een deelgemeente, maar toen was er een apart gemeentehuis. In het dorp waren wij een familie met aanzien, wij waren de kinderen van meneer Gerrets. Ik had vriendinnen van wie ik de moeder aansprak met de voornaam, maar die tegen mij Juffrouw Gerrets zeiden. Wij zijn in het middelbaar als enigen van het dorp alle drie op internaat gegaan. Dat kostte erg veel geld! Mijn jongste broer zat hier in de buurt bij de paters op internaat, maar hij zat wel op internaat.
Mijn vader was iemand die gerespecteerd werd. Mensen kwamen bij hem met brieven die ze niet begrepen. “Ik heb hier een brief van Brussel gekregen, ik versta er niets van, moet ik iets betalen of krijg ik iets terug?” Mijn vader hield die situatie graag in stand. Hij voelde zich goed op zijn piëdestal. Het was bijna middeleeuws. Hij ging ook constant naar vergaderingen. Hij was voorzitter van alles. Ik zag hem bijna nooit. Mijn vader is Franstalig opgevoed. Ze woonden in Vlaanderen, maar ze spraken thuis Frans. Hij heeft ook in het Frans gestudeerd, Hogere Landbouwschool. Mijn moeder is een Vlaamse. Ze kwamen duidelijk uit een verschillende klasse. Zij is de enige schoondochter die niet van dichtbij of ver familie was, mijn tantes zijn allemaal verwant aan de familie Gerrets, graad achternicht. Mijn moeder kwam als enige van buiten de familie. Zij was dus de spelbreker.
Mijn moeder runde de boerderij, al mocht dat niet gezegd worden toen mijn vader nog leefde. Zij heeft die boerderij modern gemaakt. Mijn ouders zijn laat getrouwd. Mijn vader was negenendertig, mijn moeder vierendertig. Ze hadden allebei een apart leven opgebouwd. Ik denk niet dat ze een gelukkige jeugd hebben gehad. Mijn moeder werkte als rondreizende consulente voor de Boerinnenbond. Haar moeder woonde bij haar in. Mijn moeder had huishoudschool gedaan en een tijdje lesgegeven. Ze hangt het beeld op van een vrij gevochten vrouw die zich heel goed voelde in dat soort leven, al heb ik daar mijn twijfels over. Waarom zou ze anders getrouwd zijn? Ze stelt haar ouders graag voor als keuterboerkes, maar dat is een schromelijke overdrijving, bedoeld om het contrast met de afkomst van de Gerretsen in de verf te zetten. In realiteit stelde mijn grootvader langs moeders kant het ook erg goed. Van armoede was daar geen sprake.
Mijn vader woonde met zijn moeder en zijn twee zussen op de boerderij. Hij stond daar ten dienste van die drie dames. Ze hadden meiden en knechten en hij reed hen met de auto overal naartoe. Volgens mij heeft mijn vader gedacht: ik moet hier uitbreken. Hij had twee broers, die al getrouwd waren. De ene was arts in R. Die had twee zonen, die trouwens heel dikwijls bij ons op de boerderij kwamen. Zij waren als broers voor mij. De andere was ingenieur en heeft lang in Zaïre gewoond. Later woonde hij in Brussel met zijn gezin. Mijn vader heeft me ooit verteld dat hij ook naar Kongo zou getrokken zijn, als hij niet getrouwd was. Hij was de speelbal van al die dirigenten rond hem.
Mijn vader komt mijn moeder tegen, na een jaar al trouwen ze, mijn moeder verhuist naar de boerderij en gelukkig heeft mijn grootmoeder het verstand gehad te zeggen dat zij en haar dochters er niet konden blijven wonen. Ze zijn naar Heverlee gaan wonen in een herenhuis. Mijn moeder kwam uit een kleine boerderij maar kende de boerenstiel heel goed. Ze kan héél hard werken. Mijn vader moet gedacht hebben dat alles zou verder gaan zoals vroeger, maar nu met een vrouw erbij. Mijn moeder heeft ingezien dat de aanpak moest veranderen. Zij heeft ingezien dat die knechten en meiden iets van vroeger waren. En ze zei bijvoorbeeld: we hebben een nieuwe stal nodig. Of: we moeten ander vee inkopen. Dankzij mijn moeder is het een groot bedrijf gebleven.
Maar eigenlijk zat ik met twee grootouders. Mijn vader was eenenveertig toen ik geboren werd, mijn moeder zesendertig. Mijn vader was van de hele oude stempel. Mijn moeder was een jonge grootmoeder. Ik heb haar nooit als grootmoeder ervaren, hoewel in de winkel verkoopsters soms naar haar verwezen als “mijn bomma”. Dan zei zij: “Ik ben wel haar moeder!” In mijn klas had ik de oudste ouders. Tussen mijn vader en mij waren er op z’n minst twee generatiekloven. Mijn grootvaders heb ik nooit gekend. Mijn grootmoeder wel, maar die was echt stokoud. Ik had respect voor haar, en ik was misschien ook een beetje bang van haar, maar ze was eerder een betovergrootmoeder. Ze was een chique dame in een huis vol met antiek. Het aandeel van mijn tantes aan kasten van de boerderij stond daar. Ik heb later op mijn beurt van die tantes mijn deel kasten geërfd. Maar ik heb ze verkocht. Ik heb hier geen enkele antieke kast. Ik moet kunnen ademen.
Na de dood van mijn grootmoeder bleven mijn tantes samenwonen in dat huis. Die twee konden elkaar niet rieken of zien. De oudste werkte als een soort inwonende gouvernante in Antwerpen, waardoor ze zelden thuis was. Maar als ze een weekend naar Heverlee terugkeerde, zat het er gegarandeerd bovenarms op. Dan maakten ze bijvoorbeeld ruzie omdat de een vond dat de andere te weinig dronk. En dus kookte de eerste soep met heel veel zout om de tweede te dwingen te drinken. Voortdurend dat soort van kinderachtig gekibbel. Ze konden niet samenleven. En dat allemaal in het Frans, want ze spraken Frans tegen elkaar. Als die twee samen waren, werd er bij ons thuis voortdurend gebeld om mijn vader als scheidsrechter in te schakelen. Soms moest hij in zijn auto springen en naar Heverlee rijden om die twee uit elkaar te trekken.
Mijn vader was heel close met zijn jongste zus, Brigitte. Brigitte had nooit verwacht dat mijn vader zou trouwen. Zij zag mijn moeder als spelbreker. Tegen ons was ze lief en gul. De andere, de oudste, was een gierige pin. Toen ze in een rusthuis ging wonen behandelde ze het personeel als haar persoonlijke hofhouding. Die leefde nog in de tijd van meiden en knechten. Maar nu zijn ze dus allemaal dood.
Mijn moeder kende geen Frans en weigerde ook Frans te spreken, want Frans was voor mensen die wilden chic doen. Mijn neven zijn tweetalig opgevoed, maar mijn moeder wilde dat niet voor ons. Ze had een afkeer van alles waarvoor Frans stond. Mijn moeder is een sterke vrouw, die volgens mij het een en ander moet hebben meegemaakt. Dat kan bijna niet anders. Mijn moeder is altijd aan het vechten. Altijd. Tegen alles en iedereen. Ze heeft altijd gezegd dat mijn strijd ook haar strijd was. Ze had het over “onze” strijd. Maar het was ook een strijd tegen haar. Dat zag ze natuurlijk niet in. Geef mijn moeder een gevecht en ze vecht.
Mijn vader was de man in een driedelig pak met een das en gepoetste schoenen. Niet in een overall, hè! Dat was een herenboer. Zelfs met dit weer zou mijn vader hier niet zitten met zijn jasje uit of zijn das losge knoopt. Mijn vader nam een bad op zaterdagavond en kwam volledig aangekleed terug. Niet in pyjama. Ook geen pantoffels, hè. Nee, nee, schoenen, kousen! Er zou eens iemand moeten binnenkomen. Hij dwong respect af en hij kreeg ook respect. Hij was geen uil, hoor.
Ieder jaar op Sint-Andries moest de landpacht worden betaald. Mijn ouders hadden landerijen die ze zelf bewerkten, maar de familie Gerrets had grond die ze nog altijd aan bepaalde boeren verpachtte. Dat was zo gegroeid. Mijn moeder zei dan wel tegen mijn vader: “Allez, Jean, zeg tegen uw moeder dat wij die grond willen bewerken”, maar dat kon dan niet. Op Sint-Andries kwamen mijn grootmoeder en mijn tantes voor de gelegenheid. Ze gingen met mijn vader aan de lange tafel in het groot salon zitten en een voor een kwamen de pachters met de klak voor de borst het pachtgeld betalen aan de familie Gerrets. Maar die pachters waren vaders van vriendinnen van mij! Ik schaamde me dood! Ik zag dat het niet meer klopte. Ik leed er echt onder. Nu gebeurt dat goddank per overschrijving. Het verbijsterende is dat iedereen vond dat ik het meest een Gerrets was. Ik had de eer van de familie het meest in mij, zeiden ze.
Hij was een afwezige vader. Mijn broers hadden daar minder last van. Yves was veel buiten. Hij zat graag op de tractor. Marc was de lieveling. Hij was een mooi jongetje met blonde krulletjes. Een engeltje. Er is ooit van hem een foto gemaakt die gebruikt is voor een almanak: Marc als schattig jongetje in een papaverveld. Ik loste alles voor hem op. Marc en ik deelden Yves’ passie voor de boerderij niet. Ik zwierf met een boek door de velden. Ik kan nog altijd genieten van in de natuur te zijn. Met de varkens had ik niets te maken, maar ooit heb ik een lammeke grootgebracht waarvan de moeder door een hond was doodgebeten. Na school haastte ik me naar huis om het zijn fles te geven. Dat schaap volgde me overal. Ik herinner me nog zijn geur. We hadden ook een straathondje. Twee keer per jaar had die een nest en af en toe mochten we een hondje houden. Ik heb nog altijd iets met honden en dieren. Er stierven ook hondjes. Dat hoorde erbij. We hebben ook een paard gehad. Mijn vader was een ruiter geweest en mijn ouders vonden dat wij moesten kunnen paardrijden. Ons paard was een lief, maar dik en vadsig dier omdat we het te weinig bereden.
Wij moesten thuis niet veel doen. Als het stro werd binnengehaald, reed ik met de tractor. Heel heel langzaam, want ze moesten kunnen volgen. Maar dat was het. Ik kon zelfs niet dweilen. Toen ik in Leuven op kot ging, heb ik heel diep moeten nadenken om te achterhalen hoe je moet dweilen. Ik heb dan maar geïmiteerd wat ik op televisie zag. Koken kon ik wel, want dat deed ik graag. Ik had vrij vroeg door hoe dat moest. Ik gebruikte nooit een kookboek.
Mijn vader zei heel weinig. Het was mijn moeder die sprak. We hadden een ronde tafel. Iedereen had zijn vaste plaats. Marc, mijn moeder en ik spraken veel. Ik was zeker geen stille. Integendeel. Ik deed mijn zegje en ik had mijn willeke. In de tijd dat we alle drie op internaat zaten, was het in het weekend een getater aan tafel. En ik daar dan met mijn grote lel tussen, altijd het woord willen hebben. Maar we hadden alle drie veel te vertellen. Er stond een zesde stoel, die dikwijls bezet was. Dat was de verdienste van mijn moeder. Ze nodigde makkelijk mensen uit om mee te eten. Er was altijd genoeg voor een extra mond.
Mijn broers en ik speelden soms een spelletje dat ik bedacht had. We moesten naar onze kamer gaan, een cadeau uitkiezen dat we ooit gekregen hadden en waarvan we dachten dat de ander het graag zou hebben, en dat cadeau moesten we dan voor de deur leggen van degene aan wie we het wilden geven. Daarna gingen we terug naar onze kamer. Na een tijdje trokken we de deur open en zagen we het cadeau dat we gekregen hadden. Het kostte me geen enkele moeite die dingen weg te geven. Maar eigenlijk speelden mijn broers en ik zelden samen. We keken wel samen televisie. Met mijn vader erbij. Mijn moeder was dan in de keuken aan het werken. Mijn moeder was altijd aan het werken. Ze maakte veel lawaai met de potten en pannen opdat we allemaal goed zouden beseffen dat ze aan het werk was. Als ik dan voorstelde haar te helpen, zei ze: “Nee, nee, ik zal het wel doen. Blijf maar kijken. Het is ne schone film, naar het schijnt.” De ondertoon was: ik offer me wel op. Gezellig was anders.
Mijn moeder zei ook graag dingen als: “Niets van wat hier staat is van mij. Het is allemaal van de Gerretsen.” Maar er stonden daar ook dingen die gekocht waren met het geld van haar arbeid! Ik heb haar ooit eens voor de voeten geworpen: “En wie ben ik dan? Uw dochter of een Gerrets? Aan welke kant sta ik?” Ze besefte niet wat ze zei. Wie waren haar kinderen? Ook Gerretsen? Te lui, te rijk, te Frans? Nooit hebben moeten werken? Niet weten wat werken is? Mijn vader zei: “Hou daarmee op. Dat is hier allemaal van ons!” Maar zij had de behoefte er afstand van te nemen. Ze zag zichzelf in de rol van de inwonende meid. Mijn moeder vertelde mij dingen die ik niet aankon. Ze maakte altijd haar beklag over de Gerretsen dit en de Gerretsen dat, zonder erbij stil te staan dat ik ook een Gerrets was. En mijn vader was een Gerrets en mijn tantes en mijn broers. Allemaal Gerretsen. Ze zat met veel wrok. Ze voelde zich niet gerespecteerd. Maar dat moet ge dan niet tegen mij zeggen, maar wel aan je man uitleggen! Ze maakten geregeld ruzie. Ik hoorde het als ik in mijn bed lag. Mijn moeder heeft een harde, luide stem. Als ze kwaad was, hadden wij alle drie schrik van haar. Mijn vader zei niets. Die zei: “Mmm.” En zij dan: “Gaat ge nu spreken, gaat ge nu spreken!” Hij gaf haar gelijk om ervan af te zijn, maar hij luisterde niet.
Mijn moeder kan niet toegeven dat ze ongelijk heeft. Dan zei ze bijvoorbeeld zwart en wij zeiden wit en geleidelijk aan zag ze in dat het wit was en plotseling zei ze ook wit, alsof ze al de hele tijd wit had gezegd. We werden daar gek van. Ze doet dat nu nog. Dan herhaalt ze dingen die mijn broers en ik tegen haar gezegd hebben, alsof het haar woorden zijn.
Er werd bij ons thuis niet geknuffeld. Tussen mijn vader en mij bestond er een bijna ondraaglijke spanning. Ik verdroeg nauwelijks dat hij in mijn buurt kwam. Hij was sowieso niet iemand die lichamelijk was, toch niet als het daglicht scheen. Bij mijn moeder kon ik op de schoot kruipen als ik het echt niet meer zag zitten en van ellende huilde. Dan pakte ze me wel vast.
Ik was erg graag op internaat. Van de eerste dag voelde ik me daar thuis. Binnen de kortste keren was ik de aanvoerster, iemand die veel durfde en van alles uitstak. Het was een sport om de regeltjes te overtreden en de opvoedsters het leven zuur te maken. Zo mocht je elkaar niet in de chambrettes opzoeken, maar je mocht elkaar wel “toevallig kruisen in de gang”. Dus kruisten wij elkaar veelvuldig toevallig in de gang. Nu natuurlijk begrijp ik waarom ik me op dat internaat zo veilig en goed voelde.
Ik heb tot mijn drieëndertigste rondgelopen met een leven waar ik zelf niet aan uit kon. Het officiële verhaal over mij ging als volgt: ik was geen gemakkelijk kind; ik kon niet opschieten met mijn vader; en ik heb een eetstoornis gekregen. Ik kon mijn vader letterlijk niet rieken. Die geur zit nog altijd in mijn neusgaten. Dat werd door mijn moeder uitgelegd als mijn schuld. Ik moest vriendelijker voor hem zijn. Mijn vader deed toch niets verkeerds!
Mijn vader kon uitermate goed verontwaardigd zijn. Ik associeer het woord “verontwaardiging” met mijn vader. Hij was verontwaardigd als ik geen goeiedag zei, als ik geen kus gaf, verontwaardigd als we weer eens samen in de auto hadden gezeten en ik niets had gezegd, eeuwig en altijd verontwaardigd over mij. Dan kwamen we thuis en zei hij tegen mijn moeder: “Simone, ze heeft weer niets gezegd.” En mijn moeder: “Waarom hebt ge niets tegen uw vader gezegd?” Ik: “Omdat ik niets te vertellen heb. Hij had toch ookiets kunnen zeggen. Hij heeft ook niets gezegd!” Mijn moeder: “Het is niet aan uw vader om te beginnen. Gij moet de conversatie beginnen.” Ik: “Maar als ik niets te vertellen heb?” Ik kon die man niet hebben. Ik stak het op zijn stuursheid, op zijn altijd buitenshuis zijn en mijn moeder het werk laten doen. Mijn moeder maakte daar voortdurend haar beklag over. “Ik heb gisteravond weer zo laat moeten werken en hij heeft niets gedaan!” Ze legde al haar wrevel in mijn mand. Maar een uur later was ze dan kwaad omdat ik niet vriendelijk tegen hem was!
Ik voelde me heel schuldig over het feit dat ik met die man niet kon opschieten. Maar het kon gewoon niet! Ik wist niet waarom. Ik vond ook dat ik vriendelijker moest zijn. Ik begreep niet waarom ik het vertikte tegen hem te praten. Ik wist niet waarom die man mij zo enerveerde. Ik dacht dat het aan mij lag. Ik heb altijd geweten dat mijn eetstoornis ermee te maken had. Mijn aanvoelen van het feit dat ik niet meer kon eten en het feit dat ik niet met mijn vader kon praten, was hetzelfde. Ik wist alleen dat ik het niet kon en het ook niet zou doen. Ik wist dat ik mijn vader geen kus zou geven, al werd het van mij verwacht, want het was avond en ik ging slapen.
Ik heb één positieve herinnering aan hem uit die tijd. Ik zie me nog altijd als heel klein meisje op het keukentrapje staan. Hij kwam thuis en ik was zo blij dat hij thuiskwam, want mijn moeder was om de een of andere reden boos op ons. En ik zie me van dat trapje in zijn armen springen. En ergens… Als dat allemaal niet was gebeurd… Mijn vader en ik hadden een soort band, een verstandhouding waar mijn moeder niet bij kon. De mensen zeiden altijd over mij: “Gij zijt ne Gerrets.” Misschien was het dat. Mijn vader las graag en veel. Ik zeg soms ook urenlang niets. Mijn vader was heel erg aanwezig door er te zijn, maar niet door lawaai te maken. Ik begrijp mijn vader soms beter dan dat ik mijn moeder begrijp. Ik verontschuldig hem niet, hoor. Er is geen verontschuldiging mogelijk. Maar ik begrijp hem wel. Ik denk dat wij een hele goeie, diepeband zouden hebben gehad, als het niet gebeurd was. Op het einde was hij een oude, kale man. Hij had longkanker en was erg getekend door de chemo. Drie keer heeft hij chemotherapie gekregen, maar dat haalde niets uit. Maar hij was sterk. Hij heeft het aftakelen een jaar volgehouden, veel langer dan door de artsen was voorspeld. Op het einde is hij gestikt. In het licht van zijn naderende einde heb ik die band teruggevonden. Mijn moeder zei ooit: “Wat een geluk dat uw verhaal maar naar buiten gekomen is na zijn dood!” Het is natuurlijk ook geen wonder dat ik het dan pas heb durven benoemen en vertellen. Ik zei altijd tegen mijn moeder: “Stel dat gij als eerste waart gestorven, hij zou het leven niet aankunnen.” Mijn vader kon volstrekt niet voor zichzelf zorgen. Die wist niets van bankzaken af. Mijn moeder regelde dat allemaal. Hij kon ook niet koken. “Wie zou voor hem hebben gezorgd?” zei ik. “Ik zou zeker niet voor hem opgedraaid hebben.” En dan zei mijn moeder: “Gij zoudt het gedaan hebben. Ik weet zeker dat ge ondanks alles voor hem gezorgd zoudt hebben.” Ik heb daar niets op gezegd, want ik weet het niet. Er zou in ieder geval eerst een hartig woordje moeten zijn gesproken.
Ik heb geen vader gehad én ik heb een incestervaring. Ondanks alles leef ik met hunker naar een vader. Dat is minstens even erg als het incestverhaal. Ik heb een vader nodig. Ik hunker al heel mijn leven naar een vaderfiguur!
Die zelfgenoegzaamheid van hem! Het belang dat hij hechtte aan etiquette! Ik wist al heel vroeg hoe je het bestek moest leggen. En tegelijkertijd ’s nachts dat vieze, ranzige kantje van hem. En iedereen maar beoordelen en veroordelen! Wij leefden zoals je moest leven. Ontwikkeling en Beschaving waren ten huize Gerrets te vinden.
Mijn vader was enorm trots op mij omdat ik verstandig was. Bij mijn geboorte was hij dolgelukkig. Een koningswens: eerst een zoon, daarna een dochter. Maar het enige wat hij concreet voor mij deed, was me met de auto komen ophalen. Ik heb één erg emotionele herinnering aan hem, aan ons. Eén aan het einde van zijn leven. Ik krijg nog rillingen als ik eraan denk. Hij en ik zijn toen samen naar de handelsbeurs in Leuven geweest. Het was zeker niet gepland. Normaal zou mijn moeder zijn meegegaan. Mijn vader was toen al erg verzwakt. Ik denk dat hij in het laatste jaar van zijn leven besefte dat hij over iets moest nadenken, maar dat hij niet wist wat. Op een nacht schrok hij ijlend wakker en zei tegen mijn moeder: “Wilt ge me alstublieft zeggen dat het goed komt met Ann?”Maar goed, daar liepen we samen op die handelsbeurs. Op een zeker moment ben ik hem kwijt. Mijn vader liep altijd overal verloren. Dat heb ik van hem. Ik dacht: waar is hij? Ik stond bij een kraampje met handtassen van wandtapijtstof. En plotseling was hij er weer. Hij zei: “Ga eens iets drinken.” Ik zeg: “Niet weglopen, hè papa.” Hij zegt: “Nee, nee.” En hij is voor mij een handtas gaan kopen. Ik wist niet wat ik met die handtas moest doen. Ik wilde die niet hebben. Maar ik begreep wel waarom hij ze me gaf. Mijn vader was op dat gebied echt zwaar gehandicapt. Die wist niet waar hij met zijn emoties moest blijven. Die wist gewoonweg niet wat hij ermee moest doen. Dat beeld: een kale, moeilijke, doodzieke, magere man in een veel te ruime vest die daar plotseling staat met een handtas. Ook dat beeld zit in mijn geheugen.
Ik heb de incest zelf moeten benoemen. Geen therapeut heeft dat willen doen, al was het eigenlijk evident. Het plaatje klopt van a tot z: landbouwersgezin, keurige, opgepoetste buitenkant, vader die links en rechts voorzitter is, die overal zijn rechten laat gelden. Maar lange tijd was het thema in de therapie: de dominante moeder. En mijn moeder wás natuurlijk dominant. Ze moest wel, want mijn vader was altijd afwezig. Eén keer heeft een therapeut mijn vader uitgenodigd, maar hij weigerde te komen. De therapeut liet het blauwblauw. Aan mijn broers heb ik het verteld binnen de therapie, aan mijn moeder buiten de therapie. Mijn broers waren ervan overtuigd dat mijn moeder het niet zou aankunnen. Maar ik wist dat ze het zou aankunnen. Mijn moeder kan alles aan. Ze zei: “Ik wist dat het zoiets zou zijn.” Alsof er een grabbelton bestaat. Yves is bij haar langs geweest vlak nadat ik het haar verteld had. Er was niets aan haar te merken. Hij dacht dat ik het niet verteld had. Waarom is mijn moeder niet hysterisch, schuldbewust drie weken lang ziek geweest, toen ze het eindelijk te horen kreeg? Ze wilde zelfs niet zijn foto van de kast halen! Ik heb daarover ruzie moeten maken! Ik zei: “Of die foto gaat weg, of ik kom hier nooit meer binnen!” De mensen moesten eens denken… Als ik hier in Brussel rondloop denk ik met veel warmte en liefde aan haar, maar dan bel ik haar en zegt ze bijvoorbeeld: “Mag ik u verwachten dit weekend?” en dan voel ik al mijn affectie wegstromen en ik denk: Zeg, moeder. Ik heb geen ouders. Ik heb er geen. Ik verlang naar iemand die voor mij zorgt. Ik heb alles zelf moeten uitzoeken. Ik heb mezelf moeten opvoeden. Misschien zit ik ernaast, en begrijp ik de hele wereld en alle gedragsregels verkeerd. Ik heb mezelf gedrag aangeleerd door andere mensen te bestuderen en te imiteren. Maar ik leef met de mogelijkheid dat de wereld anders in elkaar steekt dan ik denk.
Ik dacht dat dat incestgedoe normaal was. Hoe kon ik weten dat het dat niet was? Ik kon niet vergelijken met een ander leven. Ik vond het verschrikkelijk, maar ik dacht dat het hoorde bij het meisje zijn. Maar het heeft me wel de boodschap meegegeven: je moet zorgen dat je er zelf uit geraakt. Niemand zal het voor jou doen.
Honderdduizend keer erger dan die incest is de dubbelheid, het feit dat je gewoonweg niet meer weet wat je aan hen hebt. Ja, het deed pijn, en ja, het was heel erg, maar dat kom je te boven. Wonden genezen, maar dat andere niet. Ik ben nergens veilig. Ik ben een nomade. Ik woon nu in een grootstad en ik heb me nog nooit zo goed gevoeld als hier. Alleen. Die hypocrisie! En dat je het niet mag benoemen! Dat je je er schuldig over voelt en er de schuld van krijgt. Dat je letterlijk voor hun ogen aan het doodgaan bent. Dat je niet kunt eten. Dat je denkt: wil er nu eens iemand luisteren naar mij? Ik ben niet op een morgen opgestaan en heb gedacht: ah, nu eet ik niet meer. Daarvoor eet ik veel te graag!
Ik kon mijn moeder niet zeggen wat er aan de hand was. Nu zegt ze dat ze haar koffers zou gepakt hebben en met mij en mijn broers zou vertrokken zijn, maar de kans is groot dat ze zou hebben gezegd: “Zeg, Ann, gaat het een beetje?” en het niet zou wíllen gehoord hebben. Ze zou niet zijn weggegaan. De mensen moesten eens denken… Ze zegt nu wel dat een aantal dingen achteraf bekeken op hun plaats vallen. Mijn vader kwam bijvoorbeeld altijd later slapen dan zij. Of omgekeerd. Zij zat beneden bankzaken te regelen en hij zei: “Ik ga al naar boven.” Of ze zag hem een aantal keer uit de badkamer komen en dan deed hij een beetje raar. Ik weet absoluut niet hoe hun seksueel leven was. Dat kan toch niet normaal zijn geweest? Volgens mij moet ze dingen hebben gemerkt, maar ze heeft geweigerd erover door te denken. Ze heeft het niet echt geweten, maar ze moet iets hebben aangevoeld.
Maar ik zie mijn moeder graag. Ik zie haar echt graag. Als haar morgen iets overkomt, ben ik daar doodongelukkig van. Het feit dat ze er nog is, vind ik heel belangrijk. Ik zou het vreselijk vinden als ik haar niet meer kon bellen. Maar soms wil ik haar door elkaar schudden en haar in de meest grove bewoordingen vertellen wat er gebeurd is, hoe grover hoe liever, zodat ze in elkaar stort. En misschien zouden we dan eindelijkelkaar kunnen vinden. Maar eigenlijkis het er nu telaat voor. Ik verwacht het vooral niet meer. Ik had gehoopt dat ze zich zou kunnen voorstellen hoe erg het was. Dat ze had willen weten wat er gebeurd was. Dat ze zich afgevraagd had of ze op de een of andere manier schuldig was. Ze is ook een dochter. En ze was zijn vrouw.
Toen ik klein was hebben wij een tijdlang met ons drieën opéén kamer geslapen. Geleidelijk aan kreeg iedereen een eigen kamer die fris behangen werd en mooi ingericht. Ik kreeg de kamer van mijn vader, de kamer in het midden van het huis. Met roze papier behangen. Rondmijn eerste communie ben ik naar die kamer verhuisd en toen is het begonnen. Dat was dan wachten op voetstappen in de gang. De deur ging open, maar het licht werd niet aangeknipt. En dan mijn ogen dichtdoen. Ik leerde erg snel om met mijn gedachten elders te zijn. De deur ging open en ik was weg. Ik zweefde ergens. Ik was helemaal weg. Dat werkt feilloos. En zo kon ik het gewoon aan. En daarna de lakens rechttrekken, in bed kruipen, ogen dicht en slapen. Ik kan absoluut niet met de nacht om. Ik neem al heel lang slaapmedicatie. Ik ben altijd opgelucht als het weer dag is. Als de zon schijnt, is alles in mijn hand. Het leven begint opnieuw tot het weer nacht is. Ik herinner me niet een eerste keer. Ik herinner me dat het altijd zo geweest is. Het was strelen en gestreeld worden, en ik die riep, niet met klank, de klanken zaten in mijn keel. Om mezelf achteraf tot rust te brengen telde ik mijn vingers en tenen. Het zou allemaal goed komen want ik had nog altijd tien vingers en tenen. En die zijn allemaal van mij.
Hij zei nooit iets. Ik ook niet. Geen woord. Hij droeg zijn pyjama. De deur ging open en een fractie later lag hij naast mij. Hij eiste me op alsof ik van hem was. Hij ging met mijn lichaam om als met zijn persoonlijk bezit. Mijn geest deed er niet toe. Het ging louter om mijn lichaam. Ik was weg met mijn geest. Ik ging wandelen, bij wijze van spreken. Hij claimde mij zoals ik hem nooit iets anders heb weten claimen. Het was zijn recht als vader. Ik vond dat niet, hij wel. Ik had altijd de zekerheid dat ik het zou overleven. Ik dacht: ge kunt met mij doen wat ge wilt, maar ik ga dit overleven. Het duurde nooit lang. Misschien twintig minuten. Hij kwam niet iedere nacht.
Er was een enorm duidelijke scheiding tussen dag en nacht. Overdag raakte hij me niet aan. Ik maakte ook die scheiding, anders had ik het niet overleefd. Ik moest de volgende dag naar school! De zon was daar en het was een ander tijdperk. Een andere planeet. Een andere vader. Een andere dochter. Een ander leven. Daarom heeft het zo lang geduurd voor ik het kon benoemen en het kon toestaan in mijn leven overdag. ’s Nachts leefde ik niet. Maar ik wist dat ik het zou overleven. Ik ben een overlever.
In het begin was het vooral aanraken en aangeraakt worden. Hij nam mijn hand en ik moest zijn penis aanraken. Mijn hand was van hem. In zijn ogen. Hij kwam niet klaar. Ik weet niet waar en hoe hij klaarkwam. In de badkamer misschien. Toen wij op school seksuele voorlichting kregen en er een dia van een penis werd getoond, ben ik uit de klas gelopen en gaan overgeven. Door die dia brak de nacht in de dag. Ik kon dat niet toestaan. Maar ik verbond die dia niet met mijn vader. Zover kon ik niet denken.
Mijn eetstoornis was een manier om nee te zeggen. Dat is een interpretatie achteraf, maar ze klopt wel. Het is zeggen: “Ik doe niet meer mee. Ik heb geen lichaam meer. Zoek het ergens anders.” Mijn eetstoornis heeft me een enorme kracht gegeven. Al die discussies over mijn eten, en hij die dan vond dat ik mijn aardappelen moest opeten, en ik die won. Want het ging dus niet over die aardappelen. Hij wist dat en ik wist het.
Toen ik op internaat ben gegaan, is het opgehouden. Ook tijdens de weekenden. Het zou niet meer gepakt hebben. Door het internaat werd ik zelfstandiger. Op mijn twaalfde heb ik mijn maandstonden gekregen. Misschien heeft dat een rol gespeeld. Hij heeft me nooit echt gepenetreerd. Mijn maagdenvlies was nog intact. Maar het zou niet erger zijn geweest als hij me wel had gepenetreerd.
Het hield op, maar hij bleef een man met een enorm ranzig kantje. Ik heb vooral minachting voor mijn vader. Ik heb hem dat op alle mogelijke manieren getoond.
Ik heb ooit eens aan mijn moeder gevraagd of het verkeerd was om je lichaam aan te raken. Ik was toen nog erg jong. Mijn moeder zei dat het verkeerd was. Later, toen ik een tiener was, vertelde een vriendin over masturbatie, en ik zei dat ik dat altijd al gedaan had, al kende ik het woord niet. Ik had dat van mijn vader geleerd. Maar ik voelde wel dat het niet klopte. Niets klopte. Althans ’s nachts.
Volgens de theorie zijn mensen met boulimie seksueel onverzadigbaar en mensen met anorexia hebben geen seksuele verlangens. Dat is onzin. Ik geloof dat ik zowat het meest seksuele wezen ben dat er rondloopt. Maar ik kan liefde en seks niet met elkaar verbinden. In mijn gevoelsbeleving is het of het ene of het andere. Ik kan alleen seks hebben als ik mijn geest van mijn lichaam loskoppel. Ik onderga het. Als ik masturbeer denk ik niet aan mijn vader, maar er is veel wilde woede. Het is de beste manier om mijn woede te beleven. Het heeft niets te maken met lief zijn voor mezelf. Het is iets heel mechanisch. Ik kan me voorstellen dat ik een gigolo zou huren. Je geeft zo’n man geld en achteraf hoef je hem nooit meer te zien. Ik vind het vreselijk hoe ik met mijn lichaam omga. Het is heel koud. Ik zou het anders willen, maar ik vrees dat het voorgoed verknoeid is. In therapieën proberen ze met massages en zo de band tussen lichaam en geest te herstellen, maar die therapie duurt dan drie maanden. Dat is veel te kort.
Seks en eten hebben veel met elkaar te maken. Ik heb ooit gelezen dat anorexia ook een seksuele stoornis is. Ik vind dat heel correct. Anorexiabetekent niet datje niet wilt eten. Ik eet heel erg graag. Ik weet alles over eten. Ik heb een lichamelijke behoefte aan eten, waarmee ik zeer gedisciplineerd omga. Het is ook niet zo dat ik niet van seks wil weten. Ik lijd aan een onvermogen om met mijn behoefte aan eten en aan seks om te gaan. Het is nooit genoeg. Die behoefte is zo gigantisch. Voor het gemak schakel ik die behoefte dus maar uit. Ik neig sterk naar boulimie, maar ik ben zo gedisciplineerd dat het nooit zover komt. Ik wil ook niet afhankelijk van eten zijn. Ik wil erboven staan. Ik wil die lichamelijke behoefte kunnen beheersen. Het is mijn houvast in de chaos van mijn leven. Af en toe lukt het me om me te laten gaan. Maar zelfs nu ik me heb voorgenomen zelfmoord te plegen, hou ik me aan die discipline vast.
De spanning tussen mijn vader en mij was seksueel. Een ander woord bestaat er niet voor. Soms vraag ik me af of mijn vader niet homoseksueel was. Toen Marc zich outte, zei mijn vader dat je dat soort neigingen moest onderdrukken.“Hetis niet omdat het licht op groen staat, dat je moet doorrijden,” zei hij. Marcs homoseksualiteit heeft volgens mij ook alles met die incest te maken. Ik ben voor Marc een buffer geweest. Ik heb heel veel voor hem opgevangen. Ik heb hem altijd beschermd. Als ik er niet geweest was, was Marc het slachtoffer geweest. Daar twijfel ik niet aan.’
Onderweg naar huis kom ik opnieuw in drommen scouts terecht. Ik vind een plekje in een wagon voor rolstoelgebruikers. Om het overzichtelijk te houden zijn alle scouts met een handicap hier ondergebracht, ook zij die geen rolstoel nodig hebben. Hun begeleiders zijn druk in de weer. Straks moet er worden overgestapt en hoe kan dat het beste worden geregeld? Zo jong, denk ik, en al zoveel verantwoordelijkheid. Geen berg te hoog, geen rivier te diep. Gedreven door het heilige vuur, een blind geloof en een milde vorm van naïviteit. De jongen tegenover mij laat zijn hoofd hangen alsof het te zwaar weegt. Zijn tong hangt uit zijn mond, zijn benen zijn bij de enkels met een riem aan de rolstoel vastgebonden. Af en toe richt hij zijn hoofd op alsof hij een woord heeft opgevangen dat hem intrigeert. Het meisje naast hem gesticuleert met rusteloze handen. Ook haar hoofd tast af en toe als een voelspriet de ruimte af. Ik vraag me af hoe bewust ze zich van hun toestand zijn. En of ze van het uitstapje genoten hebben.
Ik wil niet dat ze ‘het’ doet. Sinds ik haar ken, voel ik me minder eenzaam. Of niet langer eenzaam. Misschien is dat voor haar ook een klein beetje zo. Toen ik haar dit gedichtje stuurde, dat iemand me ooit gegeven heeft, schreef ze: ‘Hoe kan het dat je mij al zo goed kent / aanvoelt.’
From too much love of living,
From hope and fear set free,
We thank with brief thanksgiving
Whatever gods may be
That no life lives forever;
That dead men rise up never;
That even the weariest river
Winds somewhere safe to sea.
Om twintig over vier raap ik al mijn moed bij elkaar en tik het nummer van Anns mama in. Ik hoor hoe haar ademhaling even stokt. Maar ze gooit de telefoon niet neer. Ze wil me zelfs graag ontmoeten. Het boek is goed voor Ann, daar is ze heilig van overtuigd. Het is het beste wat op dit ogenblik voor haar kan gebeuren. Ze heeft Ann altijd gezegd dat ze het van zich af moet schrijven, maar blijkbaar is ze daar alleen niet toe in staat. Ze hoopt – net als ik – dat het boek Ann van haar zelfmoordplannen zal afbrengen.
Ik zeg niet dat er een grote misvatting over ‘iets van je afschrijven’ bestaat. Ik zeg niet dat ik een hekel aan die uitdrukking heb. Ik wil haar niet tegen de haren in strijken.
Ik zeg: ‘Ik wil niet dat ze sterft.’
Ze zegt, snikkend: ‘Dat wil ik ook niet.’ Maar – en ze huilt nog harder – hoe zal ze ooit de schande kunnen dragen? Ann wil haar verhaal met naam en toenaam vertellen. Waarvoor is dat nodig?
‘Wel,’ zeg ik, ‘misschien kunnen we haar Carla Peeters noemen.’ En ik zie de naam voor me: Peeters met dubbel e. Een naam die eigenlijk wil zeggen: iedereen.
‘Ja!’ zegt ze.
Ik zeg: ‘Het is iets waar we later over moeten praten. Waar u, Marc en Yves samen met Ann over moeten praten.’
Het lijkt haar niet te verbazen dat ik haar kinderen zo vertrouwelijk bij de naam noem.
Ik zeg: ‘Ik ben ook moeder.’
Ik zeg: ‘Het is zwaar voor u. Heel erg zwaar. En u staat er alleen voor.’
Ik bedoel: Ann heeft al die therapeuten gehad. U niet. Maar in gedachten hoor ik Ann heftig protesteren: ‘Ik sta er niet minder alleen voor dan zij!’
Ik zeg: ‘Ik vind het belangrijk dat alle standpunten in het boek aan bod komen. Ook uw visie wil ik opnemen.’
Ze zegt, gretig: ‘Wij weten niet wat er gebeurd is.’
Ik denk: daar gaan we.
Ze zegt: ‘Als het moet, dan zal ik het dragen. Ik heb al zoveel moeten dragen.’
Ze huilt.
Ik denk aan Christus die zijn kruis dapper en zonder klagen gedragen heeft.
Ze zegt: ‘Ze wil wraak. Ze wil zich wreken. Ze is uit op wraak.’
Ik zeg: ‘Die indruk heb ik niet. Nee, ik denk niet dat ze zich wil wreken.’
Ze zwijgt. Ze snikt.
Ik zeg: ‘Zeg er nu niets tegen Ann over. Zet haar niet onder druk. Ze is in een eerste reactie wel vaker radicaal, maar dan neemt ze gas terug.’
Ze zegt: ‘Zo is dat. Ze is een lief kind. Een heel lief kind.’
Ben ik nu met de moeder te gen Ann aan het samenzweren? En moet ik daar dan niet dringend mee ophouden?
Ze zegt: ‘Ze is te slim. Ze zou beter niet zo slim zijn.’
Ze zegt: ‘Uit respect voor mij, voor haar broers en nichtjes, zou ze die naam moeten veranderen. Wij hebben gedaan wat we kunnen om haar te helpen. Maar we hebben haar niet kunnen helpen.’
Ik denk aan de foto van haar overleden man op de kast, de foto die ze pas na lang aandringen van Ann wilde weghalen, want op de kast van een weduwe hoort de foto van de overleden echtgenoot, wie of wat die echtgenoot ook was.
Ik zeg: ‘Ik zou eigenlijk graag met u naar Scherpenheuvel gaan.’
Zij, verheugd: ‘Echt waar?’
Ik: ‘Ja.’
Zij: ‘Dan gaan we naar Scherpenheuvel.’
En ik mag als ik kom een patatje mee-eten.
‘Wel,’ zegik, ‘we praten een beetje en dan gaan we in Scherpenheuvel koffiedrinken.’ Ik wilde zeggen: dan gaan we taart eten, maar ik weet niet of je in een bedevaartsoord taart mag eten.
Ik zeg: ‘Beloof me dat u er niet wakker van ligt. We gaan gewoon een beetje rustig zitten praten.’
Ze zegt: ‘Ik zal u graag ontvangen.’
Ik zeg: ‘Een dikke kus en tot volgende week.’
Ze zegt: ‘Dan geef ik u ook een kus.’
Mijn hart smelt. Ik wil ze allemaal in mijn armen sluiten.
Zou Ann die kus als verraad ervaren? Maar ze houdt van haar moeder. Vanmorgen nog heeft ze me dit gemaild: ‘De complexe relatie met mijn beide ouders is net zo moeilijk, omdat ik allebei op een andere manier verdomd graag zie/gezien heb, en dat ze het mij, elk op een andere manier, erg moeilijk (moeder)/onmogelijk (vader) gemaakt hebben, daarmee weg te kunnen. Mijn irritatie ten aanzien van mijn moeder is even waar als dat ik haar graag zie.’
Het zou, besef ik, veel makkelijker voor haar zijn als ze die moeder níet graag zag. Of als ze niet probeerde fair tegenover haar te zijn; oog te hebben voor het goede. Ze had met alle Gerretsen moeten breken. Zonder medelijden of oog voor nuance. Ze had zichzelf moeten zien als iemand zonder familie. Een sans famille.
3 mei
Ann stuurt me deze reactie op mijn verslagje van het telefoontje met haar moeder:
Mama, maar natuurlijk, het is me duidelijk:
Mijn AN maakte zichtbaar dat er toch iets gaande was in dat prachtgezin van jou, maar met een goeie PR kon dat verkocht worden als ‘de nukken van een moeilijk kind’.
HOE ONZICHTBAAR IS EEN LEVEND LIJK?
Er zijn maar twee manieren waarop je naar incest en zware AN kan kijken, mama: met je ogen open of met je ogen dicht.
Kies, neem nu eens je verantwoordelijkheid verdorie.
Kristien: ik bén een sans famille.
Anns moeder wil dat er toneelgespeeld wordt: Ann in de rol van dochter, zij in de rol van moeder, en dan samen gezellig op stap, alsof er tussen hen alleen maar leuke en lieve en prettige dingen gebeurd zijn. Ann valt liever dood.
Ik mail Ann met de vraag of ze liever niet meer leest wat ik schrijf. Ik schrijf dat ze nooit van haar moeder zal krijgen wat ze verlangt. Ik schrijf dat ze het moet loslaten. Nee, dat schrijf ik niet. Het klinkt te modieus, te vlak, te plat.
Ik zeg haar dat ik een paar dagen naar Lissabon ga omdat Herman daar tien jaar geleden is doodgevallen. Ik bedoel: blijf leven. Maak geen gebruik van mijn afwezigheid om ‘het’ te doen. Ik denk aan wat míjn moeder aan de telefoon gezegd heeft: ‘Doe Herman de groetjes!’ En: ‘Ik wil graag een foto van jullie allemaal op de plek waar het gebeurd is!’ Ik denk aan mijn mateloze ergernis over die zinnetjes en aan mijn verbijstering over haar vrolijke, haast uitgelaten toon. Herman is dus wel dood, mama! Ik denk aan de uren die het me kost om haar goedbedoelde woorden uit mijn hoofd en mijn lijf te krijgen. Loslaten, denk ik. Laat het godverdomme los.
8 mei
In de krant het volgende berichtje:
Niet minder dan negentien diensten hebben zich al over het lot van de elfjarige gebogen. Zijn moeder is zelf zwaar getraumatiseerd door langdurig seksueel misbruik door haar stiefvader en kiest steeds gewelddadige partners. (…) Ze vertoont onvoorspelbaar gedrag tegenover de jongen, die zowel naar haar aandacht hunkert als die vreest.
En van Ann deze ‘korte noot’:
Telefoon met mama n.a.v. verjaardagsfeest van Yves op 2 juni.
zij: Heb je de uitnodiging van Yves al ontvangen?
ik: Nee, maar die komt nog wel.
zij: Je kan altijd meerijden met mij.
ik: Ja, luister mama, ik vind het wat vreemd om te feesten nu, dat versta je wel. Ik kan moeilijk de hele dag met ‘het’ plan rondlopen en dan ’s avonds gaan feesten. Ik weet nog niet goed wat te doen.
zij: Hoezo vreemd om te feesten?
En dan Yves aan de telefoon.
hij: En hoe zit het met de schrijfster?
ik: Goed, we zijn bezig, je zal haar nog wel aan de telefoon krijgen.
hij: Ik heb het wel druk, maar ik kan tijd maken. Haar het huis laten zien en zo. En met jou, alles goed? Druk zeker?
Ik reageer met onder andere deze zin: ‘Je moet hem vragen of hij het niet te druk zal hebben om naar je begrafenis te komen.’
Waarop zij weer:
Op het eind van de zomer na de oogst en voor het rooien van de aardappelen is het relatief kalm. Ik denk dat het qua planning best dan valt. Maar dan hou ik natuurlijk geen rekening met de klimaatsverandering, waar Yves me gisteren een halfuur over onderhouden heeft. ‘Alles is vervroegd. Het is ongelofelijk. Je kan geen plannen meer maken. De tarwe is al bijna rijp.’ Tussen mijn drukke bezigheden door, feesten en zo, toch even proberen dat boek van Al Gore te lezen om die planning goed te krijgen. Ik wil niet meemaken dat Yves weggesms’t wordt midden in de ontroerende afscheidsspeech van… Verdikke, ook dat heb ik nog niet geregeld!
10 mei
Dag waarop mijn vader zevenenzestig jaar geleden Duitse gevechtsvliegtuigen over het land zag trekken. Dag waarop ik gewapend met mijn vouwfiets en mijn bandrecordertje en mijn schrift naar het station ga voor mijn afspraak met Anns laatste therapeut in de lange rij therapeuten die zich over haar gebogen hebben.
Ik ben te vroeg, ga een kop koffie drinken in een café waar de muziek veel te hard staat. Het stinkt er naar verschaald bier. De klink van het toilet komt los in mijn hand. Ik sta er beduusd naar te staren, vrees even dat ik de dag in het toilet zal moeten slijten, maar ontdek dan dat ik de klink zonder veel problemen weer op zijn plaats krijg. Er is geen zeep. Klote-land, denkik. Ik betaal, maar zegniets over de klinkof over de ontbrekende zeep. Ik heb geen zin om voor schooljuffrouw te worden versleten.
Ik ga een appartementsgebouw binnen, sta in het halfduister, zoek op de tast naar een trap of een lift, kom in een kelder terecht, ontdek dan de lichtschakelaar en het briefje op de liftdeur: ‘Lift defect’. Ik sleur mijn fietsje de veel te smalle trap op, hoop dat ik de muren niet beschadig, roep af en toe ‘Hallo’, hoor niets, klim verder. Dan zie ik een open deur.
‘Hallo,’ roep ik vrolijk. Er gebeurt niets. ‘Hallo!’ herhaal ik en daar verschijnt hij: de therapeut. ‘Goh,’ zeg ik nog altijd behoorlijk opgewekt, ‘u maakt het uw patiënten niet makkelijk!’ Hij mompelt iets over lichtknopjes en liften. Hij biedt geen plekje voor mijn vouwfiets aan. Ik laat hem in de gang achter, volg hem naar de kamer waar hij zijn patiënten ontvangt. De doos met Kleenex staat klaar.
Ik denk: ik ben geen patiënt.
‘Ik neem mijn bandrecordertje,’ zeg ik.
Hij maakt een afwerend gebaar. ‘Nee, nee. We moeten eerst een paar dingen bespreken.’
‘Oké.’
Ik ga zitten in de stoel naast de doos Kleenex.
‘Het is me niet helemaal duidelijk wat de bedoeling is,’ zegt hij. Voor mij zit een zenuwachtige, ongeruste man. Eindelijk dringt het tot me door hoe misplaatst mijn opgewekte stemming wel is.
‘Hebt u de tekst niet gelezen?’ Ik heb hem de eerste pagina’s van het boek doorgestuurd.
‘Toch wel.’
‘Dan is het duidelijk.’
‘…’
‘Ik lieg niet. Het is gegaan zoals ik het beschrijf. Ik kende Ann niet. Ze heeft contact met me opgenomen.’
‘Maar wat bent u precies van plan?’
‘Een boek schrijven.’
‘…’
‘Ik heb geen geheime agenda.’
De therapeut zit zijn handen te wringen. Hij legt me uit dat hij niet met mij kan praten omdat hij zichzelf nog altijd als Anns therapeut beschouwt.
‘Maar u bent niet meer haar therapeut!’
‘Ja, maar ik wil de mogelijkheid openlaten dat ik opnieuw haar therapeut word.’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Ja.’
‘Dus kan ik nu niet met u praten.’
‘Waarom niet?’
‘Maar Ann wenst zelf dat u met me praat. Zij heeft deze ontmoeting geregeld!’
‘U moet begrijpen dat ik ook nog andere patiënten heb. Niets mag het therapeutische proces verstoren.’
‘Hoe zou het therapeutische proces hierdoor verstoord worden?’
‘Als therapeut moet je je privéleven en je professionele leven scheiden.’
‘Wat heeft dat ermee te maken?’
‘Het is me ook niet duidelijk of het boek wel over eetstoornissen gaat.’
‘Natuurlijk gaat het ook over eetstoornissen!’
Ik ben nu zo boos dat ik niet meer kan blijven zitten. Ik ijsbeer door zijn kamer, ik sta bij het raam, ik kijk naar buiten, ik kijk naar hem, ik loop naar zijn boekenkast, lees een titel: Female Perversities.
Hij zegt dat hij heel voorzichtig moet zijn. Hij zegt dat hij nog jong is en aan zijn toekomst moet denken. Hij zegt dat ook ik voorzichtig moet zijn. Ik zou wel eens een proces aan mijn been kunnen hebben, als ik niet uitkijk. Hij heeft het in bedekte termen over de psychiater tegen wie Ann een klacht heeft ingediend. De man die ze graag een mep zou verkopen. Dokter A, dus. Hij maakt zich grote zorgen over wat er gebeurt wanneer we die affaire publiek maken.
Ik zeg: ‘Dit is de wereld op zijn kop.’
Ik zeg: ‘Ann heeft behoefte aan erkenning. De hypocrisie maakt haar gek.’ Ik denk: heb ik het nu over haar of over mezelf?
Ik zeg: ‘Wie wordt hier beschermd? Is het de plicht van het slachtoffer de stilte te bewaren?’
Ik zeg: ‘Het boek gaat over Ann. Zíj is er het onderwerp van. Niet dokter A.’
Ik zeg: ‘Mijn broer is advocaat.’
Hij zegt: ‘Dan hoop ik dat hij een hele goeie is.’
Ik zeg (honend): ‘You are very brave.’
Ik zeg: ‘Beseft u hoe ironisch uw zwijgen is?’
Ik ben bang dat ik ga roepen. Ik denk: beheers je. Ik ben niet trots op mezelf.
Ik zeg: ‘Ik weet alles. Ann heeft me alles doorgemaild. Ik begrijp niet waar u bang voor bent. Ann heeft een positief beeld van u.’
Hád een positief beeld van u, denk ik.
Hij zegt: ‘Het is vreselijk. Veel therapeuten durven geen mailtjes meer te sturen.’
Hij zit nu ongeveer met zijn hoofd in zijn handen.
Ik zeg: ‘Waar bent u bang voor? U hebt niets verkeerds gedaan!’
Hij friemelt met zijn handen.
Hij zegt dat hij aan zijn toekomst moet denken. En aan zijn andere patiënten. Hij verschrompelt in zijn stoel.
Mijn oog valt op zijn trouwring. Ik denk aan het jonge gezin dat ook beschermd moet worden. Aan de vakanties voor zijn kroost die betaald moeten worden.
Ik zeg: ‘Oké, ik zal uw naam niet vermelden. Ik beloof het. We willen met dit boek niemand schade berokkenen.’ Het klinkt vreemd, dit ‘wij’. Wij, Ann en ik. Alsof we een stel zijn.
Ik zeg: ‘Ik wil gewoon een boek maken. Morgen zie ik haar moeder.’
‘Wat zal het voor haar familie zijn als dit publiek gemaakt wordt?’
‘En wat was het, wat is het voor Ann?’
Ik zeg: ‘Ik had gehoopt van u objectieve informatie over anorexia te krijgen. Het wetenschappelijke verhaal.’
Maar ook daarvoor kan ik beter bij iemand anders terecht. Hij kan niets met dit boek te maken hebben. Helemaal niets.
Ik zeg: ‘Waarom hebt u me laten komen?’ En ik wil zeggen: denkt u echt dat ik niets beters te doen heb?
Hij zegt: ‘Ik heb te snel toegestemd. Daarna heb ik nagedacht.’
Ik zeg: ‘Ik had gehoopt dat u Anns verhaal over haar ziekte en therapieën zou hebben aangevuld. Ik denk dat openheid belangrijk is. Ook over de therapieën.’
Hij zegt: ‘Ik ben een voorstander van openheid. Ik heb Ann altijd aangemoedigd om te bewaren wat ze schrijft. Vroeger wiste ze het allemaal uit. Ik heb haar gezegd dat ze er iets mee moet doen.’
‘Maar u wilt geen aandeel in het boek?’
Nee dus. Het boek mag een getuigenis zijn van een patiënt. Niet meer, niet minder. Alles en iedereen op zijn plaats. En voor alles en iedereen een plaats. Ann bevindt zich op de plaats van de patiënt. En ook ik bevind me blijkbaar daar. Naast de doos Kleenex. Ik heb de absurde behoefte hem te zeggen dat ik gepromoveerd ben. Ik herinner me wat hij in een mailtje schreef: dat het goed is dat ik haar wil helpen haar verhaal te vertellen. En dat ik die formulering toen al betuttelend vond.
Hij zegt: ‘Maak er fictie van. Waarom maakt u er geen fictie van?’
Ik zeg: ‘Omdat het geen fictie is.’
Ik zeg: ‘Er is ook de kwestie van haar zelfmoordplannen. Ann is echt van plan zelfmoord te plegen.’
Hij zegt: ‘Ik heb nog patiënten gehad die dat zeggen en het niet doen.’
‘Dat is het punt niet. Ann voelt zich in de kou staan. Niemand wil haar helpen.’
‘De euthanasiewetgeving is heel onvolledig. Er is geen regeling voor psychiatrische patiënten.’
‘Dat bedoel ik niet! Ann wil leven. Ze wil een therapie die werkt, maar die is er niet!’
‘Ze kan altijd terugkomen. Zij heeft zelf de therapie afgebroken.’
‘Het is heel vreemd om tegenover iemand te zitten van wie je weet dat ze zelfmoord wil plegen.’
‘Ik kan altijd zorgen voor begeleiding.’
‘Ze heeft geen begeleiding nodig om te sterven, maar om te leven!’
‘Wat kan ik zeggen? Ze moet verder doen, naar haar werk gaan, afspreken met vrienden, blijven eten…’
‘Dat doet ze allemaal.’
Ik zeg: ‘Als ik dit project nu afbreek, kan ik haar net zo goed in het kanaal gooien.’
‘…’
Ik pak mijn spullen en maak me klaar om weg te gaan. Het zou sadistisch zijn het gesprek te rekken. En masochistisch.
‘Komt u naar de begrafenis?’ vraag ik in de ijdele hoophem te bereiken.
‘Misschien,’ zegt hij. ‘Soms doe ik dat wel.’
Even overweeg ik hem een mep te geven. Dan denk ik: dit is te absurd voor woorden. Ergens in de loop van het gesprek heeft hij Ann een fantastische vrouw genoemd. Ik had zin om te brullen: jij hebt niet het recht over haar te praten!
Met grote tegenzin steek ik mijn hand naar hem uit. Met niet minder tegenzin schudt hij die.
Ik had intelligentie verwacht. En menselijkheid. Maar vooral intelligentie. Nooit heb ik tegenover zo’n angstige man gezeten. Ik denk aan het woord dat Ann voor haar vader gebruikte: minachting. Maar dan trap ik hard op de pedalen van mijn geliefde vouwfietsje en laat de therapeut en het idiote gesprek achter me. Idioot en vernederend. Wie denkt hij wel dat hij is?
Ik vraag Ann een formeel contract op te stellen waarin ze me toestemming geeft het verhaal van haar leven te schrijven en uit haar mailtjes en dagboeken te citeren. In de ontwerptekst staat dat ze de namen zal veranderen ‘van mijn familieleden, kennissen en andere betrokkenen om hun recht op privacy te respecteren’.
Na wat heen-en-weer gesms komen we op de naam Ann Gerrets voor haar uit. Ann Gerrets uit het dorp R. Haar moeder zal zeer opgelucht zijn.
11 mei
De dag begint met een mail van Ann.
Toen je zei dat het geen succes was, had ik verwacht dat hij afstandelijker was dan je/ik gehoopt had. Maar dit… Bange man? En dat bij patiënten voor wie het enige heilzame is: geen hypocrisie meer. Vergis je niet, ik sterf niet van honger, maar omdat ik liever doodval (zoals je terecht schrijft) dan nog te functioneren in die dubbele wereld. Als therapeuten dan meedoen… Begrijp je nu waartegen ik opboks? Begrijp je dat ik geen schijn van kans heb omdat ik gewoon geen kans krijg? Ik wil roepen en tieren en met hem een afspraak maken om hem eens goed te zeggen wat ik denk. Maar die vechtlust raak ik kwijt.
Ze stuurt me haar dagboek van donderdag 10 mei 2007 (nacht), geschreven voor ze mijn verslagje over de therapeut gelezen had.
Ik luister naar The Cripple and the Starfish van Antony and the Johnsons. Als ik mijn verhaal lees in het interview met Kristien zou ik achter elke zin uitroeptekens willen plaatsen. Het is een leven van een in-de-steek-gelatene, altijd alleen met haar pijn, zorgen, verdriet, verwardheid. Iemand zonder: zonder familie, zonder lichaam, zonder thuis, zonder bodem, zonder veiligheid, zonder landkaart, zonder liefde, echte liefde, de onvoorwaardelijke dan. Een zonder-ling.
Ook nu dus. Ik ben niet treurig. Een woord dat hoort bij bomen, wilgen, maar niet bij mij. Ik ben intriest. Zoals tristesse in het Frans. Iets waar je alleen maar kunt van huilen.
Gisteren kreeg ik een folder in de bus voor een citytrip naar Praag. Eerste reactie: o ja. Want ik zou met M iets doen. Tweede reactie (zoals altijd): nee, dat gaat niet. Het zal zo veel stress en gemanoeuvreer met zich meebrengen dat ik noch zij er iets aan heeft.
Zou M me de vrijheid geven niet te eten, of alleen een croque, of i.p.v. een maaltijd een stuk taart of een ijscoupe?
Wil ik dan alleen naar Praag?
Ach, eenzaamheid in Praag is vast nog erger dan in Brussel.
Er zijn zeldzame mensen bij wie ik het gevoel krijg dat het hen geen bal interesseert wat ik eet en of ik zelfs eet. Ze willen gewoon dat ik bij hen ben. Marc bijvoorbeeld. Als ik alleen ben, voel ik me vrij. Maar dan spreken de regels in mijn hoofd. Ze nemen het roer over. Ik ben gistermiddag een merveilleux gaan eten. Dat was dan wel mijn middageten. Maar het was lekker. En vorige zondag: een broodje ’s middags en om 16u een ijsje.
Zondag is het moederdag. Ik zal dus weer langsgaan, nadat ik haar een tijdje gemeden heb. Ik moet zorgen dat Yves er ook is, dan blijft het oppervlakkig. Ik kan nu geen echt gesprek met haar hebben. Het maakt wel dat die middag geen leeg gat is, want eenzaamheid schrikt me ook af.
Ik hoop dat ik Kristien niet overbelast met al die ellende. Wordt het niet te veel voor haar?
Ik schrijf haar dat het me ontroert dat ze beseft hoe zwaar het voor me is. Want het is ook zwaar voor me. Ik heb een constante lichte druk op mijn trommelvliezen, een symptoom van stress, zoals ik weet. Ik denk niet dat Ann me onder druk zet, maar misschien zet ze me onbewust wel onder druk. Of de situatie zet me onder druk. Uit ondervinding weet ik dat zieke mensen volledig door hun ziekte in beslag worden genomen, maar Ann heeft ondanks alles ook oog en aandacht voor mij. Datbewijst wat een ‘fantastische’ vrouwzeis, om de woorden van de therapeut te citeren. Ik had tussen haakjes van de therapeut ook tips en advies verwacht. Ik ben godverdomme geen therapeut. Ik weet niet hoe ik met iemand met haar geschiedenis en plannen moet omgaan. Ik wil haar niet redden, maar ik wil haar ook niet de doodssteek toebrengen. Toen ik bij de therapeut naar tips hengelde, hield hij de lippen stijf op elkaar. Meneer de therapeut zou niets zeggen wat ooit tegen hem kon worden gebruikt. En zeker zou hij nooit meer mailen. Maar meneer de therapeut besefte niet hoezeer zijn laffe zwijgen hem compromitteerde.
Vanmorgen speelde ik even met de absurde mogelijkheid dat de therapeut iets over Ann wist wat ik niet weet. Iets waarvan hij vond dat hij het me moest zeggen, maar dat hij om deontologische redenen voor zich hield. Ik herinnerde me de gepijnigde blik waarmee hij me monsterde. Gepijnigd omdat hij worstelde met kennis die hij had, maar ik niet? Even flitste het door mijn hoofd: Ann is niet misbruikt en ze heeft ook helemaal geen anorexia, maar… tja, maar wat? Ik ben zo vaak naïef genoemd. Wijze mannen hebben me zo vaak gewezen op de complexiteit van de dingen die mijn kleine vrouwenbegrip te boven gaat. Dat het allemaal niet zo eenvoudig is als ik denk. En dat we voorzichtig moeten zijn. Heel voorzichtig.
Onzin, allemaal onzin.
Stipt om 13 u bel ik bij Anns mama aan. Het heeft even geduurd voor ik de voordeur vond. Die zit aan de zijkant, maar ik zocht hem aan de verkeerde zijkant. Het is een heel Vlaams huis, zoals er in de stad geen gebouwd worden. Het ziet eruit alsof er iedere avond een hoes over getrokken wordt om het tegen ongedierte en vuil te beschermen. Eerst wordt het helemaal schoongemaakt, dan gaat de hoes erover, en ’s morgens mag die er weer af. Een huis waarin alles proper en in orde is, en van goede kwaliteit. Waarin niets lekt of overstroomt of rondslingert of roest. Het is een huis dat mij doet beseffen dat ik zelden of nooit schoonmaak. En dat ik niet schoonmaak omdat mijn moeder zo veel en zo dikwijls schoonmaakte. Vuil was iets waartegen de grote en kleine middelen moesten worden ingezet. Als het letterlijke vuil bestreden werd, maakte het metaforische misschien minder kans. Of misschien greep het metaforische zijn kans omdat alle aandacht naar het letterlijke ging.
De tuin bestaat uit een betegeld en onkruidloos terras, een gemillimeterd gazon, een tuinhuisje, een prieeltje en wat bloemperkjes. Op het terras staan schattige tuinkabouters. Ik heb een groot zwak voor tuinkabouters. Geen kippenren en ook geen moestuintje; geen sporen van heimwee naar het boerenleven. ‘O nee,’ zal ze me zeggen, ‘ik heb geen moestuintje nodig. Ik krijg groenten van mijn zussen.’
Ze is kleiner, ronder en grijzer dan op de foto. Kort haar, een gebruind gezicht en gebruinde blote armen. Met een brede glimlach laat ze me binnen. Er staan opvallend veel poppen enbeeldjes in de kamer. Die heeft ze zelfgemaakt. Samen met een vriendin heeft ze vroeger veel geboetseerd. Nu haalt ze de klei alleen nog uit de kelder om met haar kleindochters te knutselen. Haar hoofd staat er niet meer naar. Ook in het gesprek heeft ze weinig zin. ‘Ik begin er liever niet altijd opnieuw over. Ik scherm mezelf eenbeetje af. Maar ge moogt me vragen wat ge wilt en ik zal ook wel antwoorden wat ik wil.’
‘Ik ben een late roeping. Ik was vierendertig toen ik trouwde, Jean was er negenendertig. Mijn ouders waren boerenmensen, maar niet in het rijke Haspengouw, zoals hier. Het is zandstreek daar. Ik kom uit een gezin van vijf kinderen, vijf meisjes. De drie jongste, waar ik bij was, hebben mogen verder studeren. Ik heb zes jaar internaat gedaan en in dat internaat was ik van de KSA, de Katholieke Studentenactie, “sterremeisje” van mijn klas. Toen ik in het internaat aankwam, was ik heel verlegen. Ik durfde amper naast me te kijken. Maar mettertijd…
Van opleiding ben ik regentes en ik heb vijf jaar in het onderwijs gestaan. Ondertussen was ik ook leidster bij de BJB, de Boeren Jeugdbond. Vandaag is dat de KLJ, de Katholieke Landelijke Jeugd. Redelijk rap ben ik gewestleidster geworden van het gewest Aarschot. Ze zijn me dan komen vragen om vrij gestelde te worden in het onderwijs. Dat wilde zeggen dat ik tewerkgesteld werd in de Boerenbond. Dat zou ik opnieuw doen. Als ik kon, zou ik alles opnieuw doen. Bepaalde dingen zou ik niet meer willen, maar ik zou het allemaal opnieuw doen.
In 1960 is mijn vader verongelukt. Ik vond toen dat ik oud genoeg was om niet meer met de jeugd bezig te zijn en ik heb werk op de bureel gekregen. Ik stond in voor de bedienden. Dat was min of meer een bevordering. Ik was daar nog maar een jaar toen de verantwoordelijke van de Boerinnenbond, de volwassenenorganisatie, voor het Leuvense ziek werd. Er werd mij gevraagd om dat over te nemen. Van maandag tot donderdag waren wij op de baan om overal de afdelingen te steunen en de programma’s uit te delen. De vrijdag was een bureeldag. Tot zaterdagmiddag duurde dat. En de zondag waren er altijd activiteiten om de afdelingen te stimuleren. In de zomer waren er balspelen, in de winter welsprekendheidstornoois. Er moesten twee liedjes worden gezongen, één opgelegd en één vrij, en een gedichtje werd voorgedragen. Er was een jury die punten gaf. Ik ging helemaal op in dat werk. Dat zinde mij heel goed. Met de auto van hier naar daar… Daar is niets van overgebleven.
Ik heb de zus van Jean leren kennen. En daarna ben ik Jean tegen het lijf gelopen. Hij was voorzitter van het arrondissementsverbond. Dat was het politieke orgaan van de Boerenbond. Ambtshalve moest ik die vergaderingen bijwonen. Hij was niet mijn eerste lief. Voor ik vrij gestelde werd, had ik een relatie, maar met dat zondags werk bleef er weinig tijd voor over. Er is nog iemand geweest uit de dienst zelf, maar die zag ik zelf niet zo zitten.
Bij ons thuis werden we niet onder druk gezet om iemand te vinden. Wij waren tamelijk vrijgevochten. Ik denk dat mijn zusters en ik elkaar een beetje opgevoed hebben. Mijn moeder had meer dan haar werk. Zij is op de boerderij van mijn vader ingetrouwd. Haar schoonmoeder woonde nogbij, maar die is gestorven toen ik twee jaar was. Twee nonkels van mijn vader woonden ook bij. Die zaten achter de Leuvense stoof en die bromden meer dan wat anders. Ik zeg altijd: ons moeder was een heilige. Om dat vol te houden… En onder de oorlog zijn er twee oude mensen van Aarschot, die wij van haar noch pluim kenden, ook nog eens komen inwonen. Er was nog een plaatsje zeker, nog een kamertje. Leuven en Aarschot werden gebombardeerd. Ik weet daar niet meer te veel van. Ik weet dat ik veel schrik heb gehad tijdens de oorlog. Er liepen veel bendes rond. Ik was acht jaar toen de oorlog uitbrak. Op dat moment weet ge te veel en te weinig. Ge hoort iets en ge kunt het niet plaatsen. Maar thuis is er nooit iets gebeurd. We hebben altijd genoeg te eten gehad.
Die twee uit Aarschot hadden een bed en een wastafeltje meegebracht. Na de oorlog hebben ze die opgeladen en zijn ze vertrokken. We hebben nooit meer iets van hen gehoord. Hun kinderen waren opgenomen recht tegenover ons. Een zoon van hen heeft samen met mij zijn plechtige communie gedaan. Maar daar hebben ze ook nooit meer iets van gehoord. Die zaten bij aan tafel met ons. Ik weet niet of er iets afgesproken was met betalen. En onder de oorlog zat ook nog de derde nonkel van mijn vader bij ons thuis. Die was getrouwd, maar zijn vrouw was dood. Dat is daar allemaal blijven zitten.
Ik heb zeker geen ongelukkige jeugd gehad. Bij ons thuis mocht heel veel. Ze lieten ons doen. Wij gingen samen naar school. Te voet. Dat was een halfuur. En zo had ge een grote vriendenkring met alle kinderen die langs dezelfde weg naar school trokken. Zondags was het bij ons altijd samenkomst. Wij hadden een tamelijk grote boomgaard en daar mochten wij spelen. Ik heb een normale jeugd gehad.
Toen mijn vader verongelukt is, had ik die dag juist verlof. Mijn jongste zus en ik waren in de woonkamer aan het behangen en ineens komt iemand van de geburen zeggen: “Komt eens gauw.” Ons vader reed met zijn fiets naar de bieten. Daar was nen draai op honderd meter van de boerderij. Arbeiders van de gemeente waren aan het werk en mijn vader stond daar zo bij met zijn been over zijn fiets. Een camionette met zatten is aangereden gekomen en die hebben hem met de punt van hun bak gepakt. Een halfuur daarna is hij op straat gestorven.
De schoonzoon van een tante heeft de grond van de boerderij overgenomen en ons moeder heeft dan in de stallingen vetkiekens gehouden om no giets te doen te hebben, maar wij waren allemaal afgestudeerd. Financieel was er geen probleem. Ik benbijons moeder blijven wonen. In 1962 heb ik het aangrenzende boerderijtje, dat ik al gekocht had, laten afbreken en ik heb daar een nieuw huis gezet. Daar ben ik dan met mijn moeder gaan wonen. Maar niet lang daarnakreeg ik kennis met Jean en in 1966 zijn wij getrouwd. Jean had daar die boerderij. Zijn moeder en zijn twee ongetrouwde zusters woonden bij in. Die moesten dus hun deel krij gen. Ik heb dan mijn nieuw huis verkocht. Met de opbrengst hebben wij hun kunnen hun part geven. De moeder is dan met de twee meiskes in Heverlee gaan wonen.
Míjn moeder heb ik meegenomen. Dat was een van de voorwaarden en Jean was ermee akkoord. Hij moest wel akkoord gaan. Ofwel gingen wij trouwen, ofwel niet. Als het te herdoen was, zou ik dat niet meer doen. Ik zou het pas doen als ze behoeftig werd. Ik denk dat dat voor ons moeder niet goedis geweest. Ons moeder was te braaf. Ze had moeten zeggen: nee, ikblij fin mijnboerderij. Maar ze wilde niet graag alleen achterblijven.
In R. op de boerderij van Jeans familie was daar ook nog een meid, Roza. Ze was er van haar achttien jaar en ze had al de kinderen grootgebracht. Ze was een van de meubelen. Ze was daar eigenlijk de baas. Roza had een vriend, ne werkman, Frans. Hij was de paardenknecht en hij sliep in de paardenstallen. Later is hij bij zijn zuster gaan wonen. Na de dood van Jean zijn papa hebben die twee de touwtjes in handen genomen. Jean was toen nog op studie in de Ardennen. Ik denk niet dat Jeans papa ooit veel geboerd heeft. Denk ik, hè. Ik heb hem nooit gekend. Dat was nog de periode van de herenboeren. Daar liepen zes, zeven werklieden rond. Toen Jean van zijn studies thuisgekomen is, heeft hij het heel moeilijk gehad om over Frans en Roza de baas te geraken. Frans was ijzersterk met dat Roza daar inwonende meid was.
Mijn schoonmoeder verhuisde, maar ze nam de meid niet mee. Roza en Frans palmden de keuken in. Als ze ruzie hadden, zaten ze met hun rug naar elkaar. Als ’t goed ging, dan ging zij ’s avonds met hem mee om de gringel op de poort te doen. En dan deed ze daar nog een parolleke.
Roza was ook niet te goed gezind dat Jean trouwde. Dat kunt ge u wel indenken, hè. Van mijn schoonmoeder en schoonzusters kon ze alles vastkrijgen. Er waren drie, vier koeien nog, die meer last en geld kostten dan dat ze konden opbrengen, maar Roza molk die koeien en niemand dierf die koeien wegdoen. Zij dacht: zolang als die koeien hier zijn, kan ik ook blijven. Die had daar alles alles te zeggen. Op ’t einde moest de werkman naast de koeien blijven staan als Roza ze molk, want ge zoudt niet gewild hebben dat ze ne stamp kreeg of onder een koei terechtkwam.
Jean had doodschrik om thuis te zeggen dat wij kennis hadden. Dat is daar een hele rel geweest. Alleen de mama verstond het. Die was heel blij dat de boerderij kon doorgaan. Maar ik heb dat wel mogen ondervinden, hoor. Kijk, ik verstond het ook. Ik versta tamelijk veel, hoor. Ze waren dat gewoon met hun vieren. Het kapitaal moest niet verdeeld worden. Ze leefden als een vis in het water. Als ze het verstand hadden gehad. Ze leefden niet zo, maar ze hadden het gekund. Met ik daar in te komen, was het afgelopen. Dat werd allemaal niet in dank afgenomen. Ik verstond het wel, maar ik vond het niet gemakkelijk. Chance dat ik vierendertig jaar was. Mijn schoonmoeder heeft me altijd gesteund. Dat was een heel brave en verstandige vrouw. En ik moet zeggen dat Jean mij ook altijd gesteund heeft. Zoveel als hij dierf.
Als mijn schoonmoeder haar dochters niet had meegenomen, dan waren Jean en ik op mijn ouderlijke boerderij blijven wonen. Want ik had in mijn koker wat ons moeder… Als kind ziet ge meer dan dat ge moet zien of wilt zien. Ik vond het al erg genoeg dat die Roza daar bleef zitten. Die kon ze niet meenemen. Die was achter in de zeventig. En de koeien zijn ook gebleven.
Dat zijn nog de plezante jaren geweest, hoor, met al hun miseries. Maar dat zijn de miseries die ik aankan. In de Boerinnenbond heb ik geleerd om met problemen om te gaan. Dat zijn problemen buiten u. De problemen met ons Ann, die zijn van mij. Dat is wel iets anders.
Vijf jaar later is Roza gevallen en ze moest naar de kliniek. Dat was een spel! Die had veel geld, hoor, want ze had haar pensioen, en wij betaalden die nog altijd voor die koeien die in de weg stonden, zoals mijn schoonmoeder altijd had gedaan. Er was geen mens die ging zeggen: we gaan dat niet meer doen. Maar Roza gaf nooit iets uit. Al dat geld stak onder haar matras. Voor ze naar het ziekenhuis ging, moest Jean bovenkomen. Ze wilde dat hij haar geld bewaarde, maar hij heeft toen een zoon van haar zuster laten komen, en de secretaris. Jean wilde dat dat goed geregeld was. We hadden genoeg stoten meegemaakt met haar achterdocht.
Toen ik op de boerderij kwam, ben ík het huishouden gaan doen. In het begin wist ik al die gronden nog niet liggen. En als er dan drank moest worden gedragen, heeft ze me een keer helemaal verkeerd gestuurd. Ik zag het aan haar gezicht. Maar Roza en Frans konden mij niets maken. Wat konden die mij maken?
Als ge ouder wordt, beslist ge niet in een vlaag van grote liefde om te trouwen. Ge denkt meer na. Hetboerenleven trok mij wel aan. En ook die grote boerderij… Dat was eigenlijk hetgeen ik het liefst van al deed. Ik moest wel mijn werk opgeven. Ge kon toen niet bij de Boerinnenbond werken en getrouwd zijn. In ’t onderwijs was dat hetzelfde.
In 1963 en 1964 waren het verkiezingen en ik was bevriend met iemand die opkwam. Ik had een maand verlof genomen om samen met haar campagne te voeren. Dat was iets wat ik verschrikkelijk graag deed. Wij gingen naar bals en meetings. En zo was er een meeting waar ik Jean tegenkwam. En ik zei: “Ik moet naar huis.” Want ik had achter mijn nieuw huis kriekenbomen gezet. Een van die domme dingen, maar bon, ne mens doet veel domme dingen. Ik zeg: “Ik moet naar huis om mijn krieken te gaan plukken.” – “Ja maar,” zeggen die mannen, “dan gaan we mee.” – “Ah nee,” zeg ik, “dat ken ik.” Maar later zijn ze toch gekomen. Ik was krieken aan het plukken met mijn schort aan. Maar toen was het gedaan met krieken plukken. Mijn whisky hebben ze gedronken, dat wel! Een week later stond hij daar terug. Ik had het niet in mij om te trouwen, maar van het een kwam het ander. Ik heb hem wel rap gezegd dat ik niet op die boerderij ging introuwen om het vijfde wiel aan de wagen te zijn.
Jean was een product van zijn opvoeding. Die waren daar allemaal zo onderdanig aan de moeder! Hij was een hele lieve man, maar hij droeg te weinig verantwoordelijkheid op de boerderij en in het huishouden. Dat was iemand die altijd iemand naast zich nodig had… Ik moest altijd gereedstaan om een wagen aan te hangen en… Hij kon niet alleen beslissen. Alle beslissingen heb ik doorgedrukt. Wij wilden een nieuwe stal zetten, maar daarvoor moesten wij lenen. O, dat lenen! De Gerretsen die lenen, dat kon niet! Dat was ook wel een heel groot nadeel, de schrik voor wat de buitenwereld zei en zag. Dat heeft twee jaar geduurd eer ik hem zover had. En dat was broodnodig, die stal, want land was er genoeg, maar ’t was allemaal verpacht. Dat kon niet worden opgezegd! Wij hebben een varkenskwekerij moeten doen. Grond was er, maar we hadden hem niet! Ze hebben die grond voor ons niet willen vrijmaken! Dat is altijd een domper geweest. En iemand opzeggen, jongens toch! De mensen zouden gebabbeld hebben. Zolang als het binnenkamers bleef… Hij was een gevoelige, liefhebbende man, maar geen sterke man. Hij had voor zijn huishouden meer verantwoordelijkheid moeten dragen. Ik was te sterk van karakter tegenover hem. Daar zijn geen problemen van gekomen, toch niet dat ik geweten heb, want als ik van iets overtuigd ben, dan hou ik voet bij stuk.
Toen ik trouwde zat ik in allerlei organisaties. Ik heb mij uit alles teruggetrokken en Jean heeft het zijne behouden. Hij was voorzitter van de bietenplanters. Hij was bijna iedere avond naar vergaderingen. Ik was direct zwanger. Wij zijn in juni getrouwd en onze Yves is van april. Jean ging wel naar ’t veld, maar de stallen, dat deed ik. Ik heb altijd voor de varkens gezorgd, de geboortes en het opkweken. Voor de vetstallen hadden we een werkman. En in het begin, als we die koeien van Roza hadden, heb ik nog geboterd. Ge wist niet aan wie ge die boter moest geven!
Er was geen tijd om te gaan dansen of naar ’t stad te gaan. We namen alleen een dag vrij op onze trouwdag. Als ge met levend materiaal werkt… En dan met die drie kleine kinderen… Tegen dat ge die gereed hebt, is uw ijver op. Wij gingen wel eens tot bij zijn moeder. En als er ergens een feest was, daar waren wij altijd bij. Jean dronk niet, ik dronk wel een pintje. Mijn boodschappen deed ik met de auto in Tienen. Ik moest nooit iets aan Jean vragen, ik kon altijd mijn goesting doen. Dat was wel een gemak. Ik beheerde het geld. Hij deed nooit moeilijk over geld. Ik denk niet dat hij wist wat we hadden. Over geld is er nooit een discussie geweest. Enfin, niet voor de kleine dingen. Als er een nieuwe televisie moest komen, dan duurde dat wel een beetje. Die kwam er wel, maar niet vanzelfsprekend. Ik had er gelukkig wel invloed op, anders was er niets gebeurd.
We hebben wel samen beslist om naar hier te verhuizen. Ik weet niet of hij het erg vond om van de boerderij weg te gaan. Ik heb er nooit iets van gehoord, maar Jean zei heel weinig. Hij ging dikwijls Yves helpen op de boerderij. En iedere middag gingen wij wandelen. We hebben hier maar drie jaar samen gewoond, waarvan hij een jaar ziek is geweest.
Het was een middelmatig huwelijk zonder grote ups en zonder grote downs. En moeilijk vanaf ons Ann is begonnen ziek te worden. Zeer moeilijk. Ik kon hem iets zeggen, maar ik moest wachten tot ’s avonds laat wanneer hij thuiskwam. Hij was geweldig aan de televisie gebonden. Toen wij pas getrouwd waren, kwam hij tegen de middag thuis om te eten. Om halftwaalf kwam hij thuis en dan zat hij in de zetel met zijn krant en die las hij tot twaalf uur wanneer de borden op tafel kwamen. Dat was toen de Libre Belgique. En ik begon dan te vertellen en hij antwoord de niets. Daar kreeg ik iets van. Na twee, drie dagen zei ik: “Luister, als die gazet meer waard is…” Dat was onze eerste ruzie. Hij vertelde nooit iets over die vergaderingen waar hij naartoe ging. Van wat op de boerderij gebeurde, wist ik meer dan Jean. Ik ben dikwijls kwaad geweest omdat ik alles moest doen. En dan beloofde hij wel om dit of dat van vergaderingen te laten vallen, maar dat gebeurde niet.
Ik ben ooit zo eens razend op hem geweest. Het was op onze trouwdag. Ik had een grote plat in huis gehaald met alle goeie dingen en ikhad een horloge voor hem gekocht. Ik denk dat we tien jaar getrouwd waren. En hij regelde die dag een reis met de bietenplanters! Die avond kwam hij ook nog eens een stuk later thuis. Hij zei toen dat mijn woede niet ten goede aan ons huwelijk zou komen. Toen werd ik nog kwader. Ik voelde me aan mijn lot overgelaten, maar ik kan ook erg goed mijn plan trekken. Ik deed maar voort. Ik had de boerderij heel graag, en ook de kinderen had ik heel heel graag. Ik had direct mijn kinderen. Mijn leven was meer dan gevuld. Als hij thuiskwam en ik reclameerde over de kinderen, dan zei hij: “Geef mama een kus.” Alsof het daarmee was opgelost. Ik zat wel de hele dag met drie kinderen.
Over het verhaal van hem en Ann heb ik al heel veel nagedacht. Ik weet het eigenlijk niet. Ik geloof haar, maar ik weet het niet. Ik weet niet wat de rol van Jean daarin is. Ik weet wel dat het niet ging tussen Jean en haar. Dat is begonnen vanaf ze op internaat ging. Als hij haar dan ging halen, was het altijd van: “Ze heeft geen woord gezegd.” Datboterde eigenlijk niet, en dat verwijt ik mezelf wel, dat ik daar niet dieper op in ben gegaan. Maar ik had dat ook niet verwacht. Ik verwachtte van Jean niet dat hij dat zou doen. Ik heb ook geen enkel bewijs dat hij ons Ann zou hebben aangerand of zoiets. Nog altijd niet. Als ik alles overloop… Hij zal het ook niet gedaan hebben in mijn ogen, want mij kennende zal hij heel goed geweten hebben wat het gevolg zou zijn. Maar ik kan het niet zeggen. Ik kan niet zeggen dat hij de kinderen benadeeld heeft. Misschien te weinig mee bezig geweest, maar ik ook. Ik ben ook te weinig met de kinderen bezig geweest! Want als ik het kon herdoen, ik weet zelfs niet of ik nog de helft zou willen van wat wij hadden. Ik weet niet of ik het nog zou herdoen. Zelfs getrouwd zijn. Natuurlijk zou ik veel schoon dingen missen. Daar ben ik mij bewust van. Maar ik heb daar nooit… Ik ben niet achterdochtig… Ik moet echt bewijzen hebben voor ik een oordeel zal maken over iemand. Ik weet niet of Ann de waarheid spreekt. Ze is daarmee afgekomen na Jean zijn dood. Ik heb gezegd: “Ik geloof u.” Wat moet ik zeggen? Aan Jean kan ik het niet meer vragen. Ik ben beginnen na te denken. Er zijn dingen waarvan ik denk: dat kan toch niet. Er zijn dingen die ik niet weet. Er zijn dingen waarvan ik denk: ik kán het ook niet weten, want het was dikwijls dat ik ’s avonds nog iets aan het breien was of nog met de boekhouding bezig was, en dat hij al slapen ging. Ik heb het nooit gezien. Ik heb nooit gezien dat hij die kamer binnenging. En dat is de grote moeilijkheid. Maar wat ik ook niet versta, Ann is in alle therapieën geweest, in Kortenberg, in Tienen, in Gent… Daar hebben ze er nooit iets van gezegd.
Toen het me duidelijk werd dat er met ons Ann iets aan de hand was, ben ik met haar naar een psychiater gegaan die mij door de huisarts is aanbevolen. In de puberteit zijn er altijd die al eens kuren hebben. Ik heb daar te weinig aandacht voor gehad. Dat is hetgeen ikme nu ookverwijt. Ze moest eens met de school naar Parijs, en toen had zij alle mogelijke maagklachten. Ze was niet in staat om naar Parijs te gaan. Op den duur hebben we haar zover gekregen dat ze meeging. Ik heb haar weggedaan naar school en ik ben thuisgekomen en ik ben direct naar de huisarts gegaan. Ik zei: “Daar is iets aan de hand.” En hij zei: “Mijn gedacht is dat anorexia.” Hij heeft toen die psychiater aanbevolen. Van toen is ze bij hem in behandeling geweest. Ze was een jaar of veertien. Dan deed ik haar daarnaartoe en ik wachtte in de auto. Ik heb uren op haar gewacht in de auto.
Maar waarom heeft hij ons nooit bij zich geroepen om iets over die incest te zeggen? Toen ze in Kortenberg was opgenomen, zijn wij dikwijls moeten gaan. Wij hebben daar nooit iets over gehoord. Niemand heeft ons ooit iets gezegd. Niet in Tienen, niet in Kortenberg. Dat is toch ook niet juist, als die dat wisten! En als ze het niet weten, moeten ze het ook niet aan ons Ann zeggen. Ik heb er zoveel over nagedacht. Echt, het zou me helpen als ik iets zou vinden.
Ann was bijna twee jaar en een half voordat ze liep. Maar ze was nog geen jaar en ze klapte ons allemaal onderuit. Ze was een opgewekt kind. Zij en Marc konden heel goed spelen. Ann is een heel lieve ook. En ze is erg verstandig. Dat is ook haar nadeel.
Ze was een heel koppige. Als ze iets niet wou, dan wou ze het niet. En daar heeft Jean… Want in het begin dacht ik… Jean heeft die dikwijls vastgehad. Hij wilde dat de kinderen beleefd waren, maar wel de beleefdheid vanuit zijn kinderjaren. Daarin overdreef hij. Over stomme details kon hij een spel maken. Zo wilde hij dat onze Yves na de hoogmis aan de pastoor een hand ging geven, want hij had dat ook moeten doen. Maar ik zal hem zeker niet afschilderen als een slechte vader. Ik weet het niet, ik weet het niet. Maar ik had dat nooit verwacht. Ik kom niet uit een familie waarin dat hoogtij viert. Ik heb dat niet doorgehad.
Jean had een meer dan gezonde sekshonger. Ik denk niet dat hij ooit een scheve schaats gereden heeft. Ik denk dat daarvoor de eer van de familie… Maar bij ons Ann weet ik het ook niet. Wij hadden een gezond seksueel leven. Alleszins. Zijn honger was zeker groter dan de mijne, maar daar is niets mis mee. Dat kan en dat mag. Ik zal waarschijnlijk ook ’s avonds meer moe zijn geweest en dikwijls koppijn hebben gehad. Dat zal wel zijn. In mijn ogen was hij een goede minnaar, ja. Het is niet over de hele lijn “ja”, maar daar kon ik wel mee leven. Ik denk niet dat daar iets abnormaals kan worden uitgehaald. Wij zijn ook mensen. Voor het huwelijk heb ik nooit betrekkingen gehad, nooit nooit niet. Maar ik was wel op de hoogte, ook door mijn werk voor de Boerinnenbond. Na ons Ann heb ik een misval gehad, en toen is onze Marc geboren en was ik al veertig en heb ik de pil genomen op aanraden van mijn schoonbroer, die dokter was.
Ik kan moeilijk praten over water gebeurd is tussen Annen haar vader omdat ik er niet zeker van ben. Ik vind het verschrikkelijk… als het nu niet waar zou zijn… ons Ann heeft toen direct geëist, en dat vond ik eigenlijk ook verschrikkelijk, dat de foto’s overal weg moesten. Wij mochten niet meer naar het kerkhof gaan. Die grafsteen mocht niet meer versierd worden. Ik kan haar begrijpen, maar ik vond het te vergaand. En ik heb het wel gedaan. Maar niet helemaal. Want ik zet er nog altijd een bloempot op en ik ga de grafzerk schoonmaken, maar ik zwijg erover. Ik weet niet of zij ernaartoe gaat. Maar de jongens zullen hetzelfde zeggen. Denk ik. In die richting overdrijft ons Ann. Daar doet ze zichzelf meer nadeel mee dan voordeel. Ik kan het begrijpen, hè, maar dat recht heeft ze niet. Volgens mij. Ik weet ook wel goed genoeg wat er is misgelopen en dat niet alles honderd procent geweest is, maar dat was mijn leven. Ik ben daarmee akkoord gegaan, want anders was ik weggegaan. Ik zou zo graag willen weten wat juist… Ik zit een beetje vast omdat… Die heeft altijd behandeling gehad. Ge kunt u voorstellen wat ons dat allemaal gekost heeft, maar dat is bijzaak. Als kinderen ziek zijn, moet ge ervoor opdraaien, maar we hebben het wel gedaan, hè. En Jean heeft daar ook nooit iets ten nadele van gezegd, want die stond daar mee achter. Het was ik wel, die het altijd uitzocht. Maar nooit is er iemand geweest die dat onderwerp heeft aangekaart. Nooit. Misschien hebben ze Jean alleen geroepen. Ik denk niet dat dat gebeurd is. Dat weet ik natuurlijk niet.
Toen ze in Tienen was, waren wij op reis geweest naar Madeira. Wij kwamen terug en wij gingen haar bezoeken en we wouden vertellen over de reis en het eiland. Dat is een heel mooi eiland. En we kwamen binnen en ’t was altijd iemand, en toen was ik het die de volle laag kreeg. Als ze wat gekalmeerd was, zei ze dat de psychiater ons wou ontmoeten. Ik was doodlastig op die psychiater. Ik had de indruk dat die ons Ann ziek hield. Ik weet niet of dat mogelijk is. Misschien is het verkeerd wat ik zeg. Dat leefde bij mij dat hij niet deed wat hij moest doen, om ons Ann ziek te houden, om haar aan hem te binden. En daarom zei ik: “Ik ga niet” en Jean zei: “Ik zal gaan”, maar hij is wel nooit geweest. En ik vraag me af: waarom is hij nooit geweest? Dat is een vraag die mij de laatste tijd geweldigbezighoudt. Ik weet niet waar om hij niet geweestis. Nu, moest hij geweest zijn en die zou hem gezegd hebben: “Gij hebt uw dochter aangerand”, hij zou het mij ook niet verteld hebben.
Ann en ik hebben heel dikwijls ruziegemaakt omdat ik de dingen zei die ze niet wilde horen. “Eet,” zei ik. Ik maakte altijd een heel goei tafel. Ik heb in het begin nooit goed begrepen wat er aan de hand was. Ik dacht dat ze van koppigheid niet wilde eten. Ik heb met ons Ann altijd een hele goeie band gehad, maar we maakten ruzie over het eten. Ik ben haar ook altijd blijven steunen. Soms dacht ik: ik doe er niets meer voor, ontploft! Maar als ik dan ’s morgens opstond, dacht ik: laat ons nog eens proberen. Het heeft enorm gewogen. Mijn andere kinderen moesten ook leven. Ik heb geprobeerd hen een normaal leven te geven. Zij is ook veel uit het huis geweest. Ze is in Kortenberg geweest en in Tienen. Van Kortenberg moest ze dan alleen gaan wonen, want dat is het dan. Ze moeten alleen gaan wonen. We hebben een appartement voor haar gekocht. Ze deed ingangsexamen voor burgerlijk ingenieur en ze was daar glansrijk door, en toen dacht ik: ze staat op de drempel en ze moet maar een klein stapje meer zetten en ze is er. Ze is zeker drie, vier keer zo geweest dat ik dacht: nu! Maar die stap heeft ze nooit gezet, nooit. Ik denk soms dat ze het zelf niet wilde. Dat kunt ge bijna niet denken, want wie wil er zo’n leven.
Jean heeft ooit aan Ann gezegd: “Mama en ik zijn het erover eens dat ge die anorexia hebt opgedaan op het internaat.” Dat is niet waar! Ikheb dat nooit gezegd. Jean en ik hebben daar nooit veel over gepraat. Een keer toen we ze binnen hebben gedaan in Kortenberg, dat was zo erg… We zijn daar buiten gestuurd met een klop op onze kop en een stamp onder ons achterwerk van: ga nu maar, ge hebt genoeg met uw kind uitgestoken. Zo zeiden ze dat niet, maar het was hun houding. We zijn toen iets gaan eten en we zijn thuisgekomen en gaan zitten bij de houtstoof en we hebben van de hele dag niets meer gezegd.
Ik had ons Ann beloofd: ik laat uniet in desteek. ’s Zondags stond ik daar terug met een heel pak voor haar en ik mocht bij ons Ann niet bij! Dat was de regel, goed, maar dat hadden ze zelfs niet uitgelegd. De eerste keer dat we daarna mochten gaan, was ze zo kwaad op mij omdat ik niet naar haar omzag. Hoe is het mogelijk! Ze hadden dat pak zelfs niet afgegeven. Misschien was zij gestraft omdat ze grammen kwijt was. Ik weet het niet. Ik ken dat systeem niet. Ze lieten Ann in de waan dat ik niet geweest was. En zo is dat een aaneenschakeling geweest van de een miserie op de andere.
De ene keer was ik het die de navelstreng niet had doorgeknipt en die haar te veel had toegegeven. Dan was het Jean die te weinig aandacht had. Dan moesten ze weten van ons ouders en zo. Ze kennen hun naam niet, maar ze weten pertinent zeker dat gij het slachtoffer zijt van uw opvoeding. Die hebben zeker zo’n klassering van mensen, van gedragingen, en als ge daarin valt, dan zijt ge dat. Wat mij het meest revolteerde, is dat… Ons Ann stond in het midden en wij waren allemaal de boosdoeners. En ze kenden ons zelfs niet! En ons Ann was buiten schot. Wij werden opgeladen met een hoop schuld. En daarvoor moesten wij betalen. Ik heb er geen nut van gehad, maar wel een kot in mijn portemonnee!
Zij is van haar veertiende of vijftiende altijd onder begeleiding geweest. Altijd! In het begin heb ik dat niet goed ingeschat, maar later heb ik er alles over gelezen. Ik had er alles voor over dat het zou ophouden. Zo’n leven wens ik mijn ergste vijand niet toe.
Sinds ons Ann met die gedachten zit… Ge gaat ermee slapen en ge staat ermee op, hè. Verleden jaar heeft ze een meting laten maken van de kalk in haar botten. Ik denk dat het toen is gebeurd, maar ik weet van ons Ann ook niets, hè. Het is al denkende en al kijkende en al zwijgende dat ik sommige dingen opmaak. Ik weet het ook niet altijd, hoor. Ik wist dat ze daar moest zijn voor een onderzoek en ik zei: “Laat ons daarna samen iets gaan eten.” En ik ging dus met mijn auto op haar wachten. En ze komt daar aan en ik zag dat er iets was. We zijn toen iets gaan eten en ze was zo gerevolteerd van de behandeling, van wat ze daar gezegd of gedaan hebben. Ik weet het niet, hè. Ik zei tegen haar: “Kom met mij mee.” Maar ze wilde niet, ze ging naar haar huis. Ik had haar niet mogen laten gaan, maar er was niets aan te doen. Ik zet haar af aan de trein in Leuven. Zij rijdt naar huis en ik rijd naar huis. Ik wil haar ’s avonds bellen, ze neemt haar telefoon niet op. Het was een vrijdag. Zaterdag nog geen gehoor. Ik zeg aan haar broer: “Probeert gij eens.” Ook geen gehoor. Zondag ga ik naar de mis en ik kom thuis enikbel terug: weer niet opgenomen. Het belde zelfs niet meer, ze had de hoorn van de haak gelegd. Ik kon mezelf niet meer houden. Ik pakte de sleutel van haar appartement en ik ging ernaartoe. Daar zat de sleutel aan de binnenkant en ik geraak niet binnen. Ik zeg: “Oei oei oei, hier is iets gebeurd.” Ik bel onze Marc. Hij zegt: “Ik kom direct en ik breng onze Yves mee.” Ik probeer nog eens. Geen avance. Ik zeg: “Ik ga een kop koffie drinken, en dan zal ik zien.” Ik moest van miserie naar het toilet. En ik zit op het toilet en ze belt op mijn gsm. Ik bel onze Yves. Die zaten al in de auto, ik zeg: “Het is niet meer nodig.” Dan ben ik dus bij haar binnen geraakt en zijn we gaan wandelen. En dat is dus het begin geweest. Toen had ze dat al voor ogen. Maar ze heeft zich toen op het laatste moment bedacht. Daar is toen niets meer van gezegd. Als de jongens waren gekomen, hadden we de politie gebeld. Ah ja, ik wist ook niet wat er gaande was.
Ik zat hier en ik dacht: wat ga ik doen, wat ga ik doen? Ah, naar Scherpenheuvel gaan, hè. Dat is het enige wat ik nog kan doen. Ge gelooft erin of ge gelooft er niet in. Dat is bijzaak. Ik ben naar Scherpenheuvel gegaan en ik doe de rozenkrans en ik zit in de basiliek en mijn gsm gaat. Ik neem op en ’t is onze Marc, die zegt: “Mama, wees maar gerust, ik ben met ons Ann op weg naar Gasthuisberg.” Ik spring een gat in de lucht. Van Gasthuisberg is ze toen naar Gent gegaan, en daar is ze wat bijgekomen en is dat een beetje voorbijgegaan. En nu begint het opnieuw, hè. Een maand geleden heeft ze gezegd dat ze lang genoeg gevochten heeft en dat ze zo’n leven niet wil en dat ze wil sterven en ik heb gezegd: “Maar Ann, kies toch voor ’tleven!” – “Nee,”zegt ze,“ik heb lang genoeg gevochten.”Ik zeg: “Maar ge verwacht er ook veel te veel van. Begin met een stukske, dat gaat wel.” Ze zegt: “Gij weet beter dan wie ook hoe hard ik gevochten heb.”
Ik hoop nog altijd dat er ergens iets in haar leven komt dat ze de moeite waard vindt, en nu ook met dit boek denk ik: misschien is het dat.’
Ik zet het bandrecordertje uit. Wat valt er nog te zeggen? Onhandig omhels ik haar, maar ze laat zich niet echt omhelzen. ‘U bent zo klein,’ zeg ik. ‘Ik ben niet groot, maar u bent nog een stuk kleiner!’ We lachen.
Ze heeft een taart gebakken. Een recept van háár moeder. Ik neem twee stukken. Die gulzigheid wordt hier vast geapprecieerd.
Ik bekijk de foto’s aan de muur: haar vader, haar schoonvader, haar moeder met de drie jonge kinderen, haar schoonmoeder met de drie jonge kinderen, haar drie kinderen als jonge volwassenen, veel foto’s van haar kleinkinderen. Aan de andere kant van de deur hangen drie foto’s. Ik herken hem meteen. Hij groet de jonge Koning Boudewijn en zijn Gemalin de Koningin. Anns mama staat aan de zijde van haar echtgenoot. Ook zij begroet het vorstenpaar beleefd. De foto’s zijn van ouderdom groen uitgeslagen.
‘Deze zijn dan toch mogen blijven hangen,’ zeg ik.
‘Ja,’ zegt ze zonder verder commentaar.
Zou Anns bewondering voor het vorstenhuis sterker zijn dan haar afkeer van haar vader?
We stappen in haar auto en rijden richting Scherpenheuvel. Sinds die keer dat ze Ann niet kon bereiken gaat ze twee keer per week. Ze heeft altijd iets met Maria gehad, maar nu doet ze het voor Ann. Anns mama legt me het verschil uit tussen een kruisweg (met veertien statiën) en een paternoster (met vijftien statiën voor de driemaal vijf mysteriën: de blijde, de droeve en de glorierijke). Een pelgrim in Scherpenheuvel kan een kruisweg of een paternoster lopen. Of allebei natuurlijk. We lachen om de borden: WC GEMAKKEN, CABINETS WC en: AUTOWIJDING HIER BELLEN. Blijkbaar komt de pastoor dan met zijn kwispel naar buiten om een auto te wijden en houdt hij achteraf zijn hand op. ‘Maar dat is mijn geloof niet,’ zegt Anns mama fel.
Ik ga een kaarsje aansteken, zoals ik in elke kerk waar ik toevallig langskom een kaarsje aansteek. Baat het niet, dan schaadt het niet. De basiliek is mooier dan ik had verwacht, en de plek serener en smaakvoller. Absoluut geen Vlaamse kermis.
Op de terugweg komen we voorbij het beruchte en verdeelde Meensel-Kiezegem. ‘Hier in de streek weet iedereen nog goed wie in de oorlog de zwarthemden waren en wie de withemden. De mensen zijn dat niet vergeten. Hoe zouden ze het kunnen vergeten? Maurice De Wilde heeft daar schoon reportages over gemaakt, maar hij heeft niet nagedacht over wat hij teweegbracht. En later heeft iemand gedacht er een boek over te moeten schrijven.’ Schuldbewust hou ik mijn mond. Maar Anns mama geniet van het landelijke landschap, de mooie huizen en de bloemen in de voortuintjes. ‘Vroeger,’ zei ze,‘woonden hier bezembinders. Ze maaktenbezems van heidekruid en trokken ermee van deur naar deur. Ik heb dat als kind nog geweten. En kijk nu eens wat schone huizen!’
‘Ann zou meer geld voor zichzelf moeten uitgeven,’ zegt ze. ‘Ze zou zich meer moeten verwennen. Ik zou graag hebben dat ze iets vindt dat haar weer wil doen leven.’
‘En wat als ze het doet?’ Ik durf het woord zelfmoord niet uit te spreken.
‘Dan zal ik het moeten aanvaarden en ermee leven. Er is geen andere weg. Als ne mens het vooraf allemaal zou weten… Het is een dwang. Anorexia is een dwang in het hoofd. Ik denk soms dat er bij ons Ann een verkeerde verbinding in haar hersenen bestaat. Ge kunt het haar niet kwalijk nemen. Ik neem het haar ook niet kwalijk. Er zou meer begrip moeten komen voor de ziekte. Waarom luisteren de psychiaters niet naar haar? Zij heeft inzicht en ervaring. Ze zouden veel van haar kunnen leren.’ Want dat de therapieën hebben gefaald is voor haar zonneklaar, al kan ze het niet bewijzen. Uit onmacht gaat ze naar Scherpenheuvel. Wat kan een mens anders doen?
Thuis vind ik een mailtje van Ann: ‘Niets, “zelfs” dit boek niet, is het waard dat jij je zo onder druk gezet voelt, Kristien. Dat wil ik niet. Ik wil ook niet dat je je inhoudt om dingen te zeggen tegen mij, uit angst dat ik mezelf ik-weet-niet-wat zou aandoen.’
Ik bel haar om haar te zeggen dat ik me onvermijdelijk betrokken voel. ‘Het laat me niet onberoerd,’ zeg ik. ‘Jij laat me niet onberoerd.’ We praten wat heen en weer, maar we lijken langs elkaar heen te praten. Ik zeg haar dat het gevoel tegen de klok te moeten werken me zwaar valt. Ik hoop dat ze zal zeggen: ‘Neem de tijd’, maar dat zegt ze niet. Ze zegt dat wat ik doe haar beslissing niet beïnvloedt. ‘Denk niet dat ik meteen in het kanaal spring als jij je terugtrekt uit het project.’ Ik voel iets kils in haar. Iets hards. Bijna alsof ze me wil kwetsen. Ann wordt een muur, waartegen ik opbots. Misschien is dit heilzaam. Misschien moet ik alle illusies over vriendschap, helende vriendschap bij dezen begraven. Ik ben de schrijfster, niet meer, niet minder.
Ook het gesprek over Scherpenheuvel wil niet vlotten. Ann noemt het hypocrisie. Ik zeg: ‘Nee, daar heeft het niets mee te maken.’ Als ik zeg dat ik het interview met haar mama maar eens ga beluisteren, zegt ze: ‘Dat is goed’, en ze klinkt nog killer. Ik voel tastbaar haar woede. Na het gesprek moet ik iets van me afschudden. Misschien ben ik moe. Ik bén ook moe. Geen gepieker, denk ik, over wat ik eventueel verkeerd gezegd heb. Dit is geen kruistocht, geen missie. Voor het eerst knaagt de twijfel. Even. Ik betrap mezelf op een hunker naar een schouderklopje van haar. En op de angst door haar als vanzelfsprekend te worden beschouwd. Niet te worden gewaardeerd. Ik besef hoe kinderlijk en zelfs kinderachtig dat van me is. ‘Het gaat niet om jou!’ spreek ik mezelf streng toe. Ann geeft me trouwens schouderklopjes. Is het dan nooit genoeg?
Vanmiddag heeft haar mama gezegd: ‘Ik heb heel veel respect voor u dat ge dat wilt opnemen. En ik hoop dat het ons Ann over heel de situatie ook eens opnieuw doet nadenken. Dat bepaalde situaties van haar in een ander daglicht komen te staan.’ Het zijn niet de zinnen die ik wil horen. Het zijn zelfs zinnen die ik niet tot mij laat doordringen. Zinnen waarvan ik afstand moet bewaren. Dit boek is geen goed werk. Ik ben geen welzijnswerkster.