2 juli

Ik heb met mama een open gesprek gehad over de vraag of we in het boek de echte namen zouden gebruiken of niet. Ik vroeg haar eerlijk te zeggen wat zij dacht en niet af te komen met ‘als het moet’.

Ik wil het liever niet, zei ze. Ik schaam me. Ik schaam me dat ik met zo iemand getrouwd geweest ben, dat ik het niet gezien heb. Als je me vraagt wat ik echt wil, wel, ik wil het eigenlijk niet.

Ik heb haar jouw argumenten voorgelegd over het symbolische belang dat de openheid zou kunnen hebben. Ik versta dat, zei ze, maar ik heb geen boek nodig om te zeggen dat ik je geloof. Ik hoop dat je dat weet. Trouwens, ik heb al genoeg te horen gekregen: ‘Als het mijn dochter was, dan…’ Ze zouden het allemaal anders doen.

Nee, ik wil het liever niet. Ik kan het niet aan.

Alsze het dan raden, zei ik. Die kans is groot.

Dat is anders, zeize.

Ik wil daar begrip en respect voor tonen, Kristien. Het boek moet geen middel zijn om dingen duidelijk te maken aan mijn familie. Dat kan ik ook zo wel.

Het maakt bij hen en bij mij dingen los. Het is allang niet meer vrijblijvend. Ik vraag voortdurend begrip voor mijn standpunt. Ik wil de wijsheid hebben dat ook voor hun standpunt op te brengen.

Ik heb lang wild om me heen geschopt. Het is mijn stijl niet meer. Ik wil de zachtheid uitproberen.

Ik denk aan het woord ‘mededogen’. Een oud en ouderwets en oubollig woord. Maar ook kostbaar en mooi.

Telkens opnieuw valt het woord ‘respect’. Iedereen – ook ik – verklaart respect te hebben voor alles en iedereen. Maar de grond van deze zaak is een schrijnend gebrek aan respect.

Ik veronderstel dat ik Anns brief aan de Orde ook maar eens beter in de kluis kan gaan stoppen. Ik heb geen enkele behoefte om het proces van dokter Ate maken, want eigenlijk interesseert hij me niet. Maar ik kan Anns verhaal niet vertellen zonder hem te vermelden.

Ik ga nu een recensie schrijven over een verhalenbundel van een trendy schrijfster die blijkbaar nog niet veel heeft meegemaakt en daarna ga ik me in Anns dagboeken verdiepen. Ook voor mij wordt het stilaan tijd voor een ander verhaal. Iets met fictieve personages, die geen klacht tegen wie dan ook kunnen indienen.

Sms’je van Ann, die als ondertitel voor het boek voorstelt: ‘over spreken en zwijgen’ (nadat we schertsend ‘over dokters en doctors’ hadden overwogen).

Om halfvier neem ik de stapel dagboeken en schriften met notities en teksten van Ann. Ik stuit meteen op haar gedichten. Van sommige tik ik alleen de sterkste regels over.

GOD

Gij daar

Had me dan blind gemaakt

En doof-

Geboren liefst

Je hebt me gemaakt

Je hebt me gemaakt

Je hebt me gekregen

Je hebt me genomen

Hoe kan ik dan niet-van-jou-zijn?

Papa

Ik heb je overal gezocht,

Altijd al

Vroeger op de plaatsen waar je niet was:

Aan mijn hand op weg naar school

Om vier uur achter de koekjestrommel

En ’s avonds

Veilig naast mijn bed

Om te zeggen

Dat ik speciaal was

Jouw kleine meid

Nu zoek ik je in mannen die ik niet ken

En ik vind je

In de eenzaamheid van de avond

In de zwaarte van de nacht

In de angst om te leven en

Te sterven

Tegelijkertijd

Jouw grote meid

Knoken

Knoken

In een ruim zittend vel

In de plooien

Zit ik.

Naakt onder jou

Naakt onder jou

Gedachteloos en hol

En – o ja – hanteerbaar klein

Ik

Kamervullend groot

Beangstigend laf

Jij

Op mij

Laat ik hierover duidelijk zijn dat er nooit een wij was enkel een jij en ik of laten we eenvoudig stellen alleen een jij.

Vrouw zijn

Hoe doe je dat

Vraag ik haar

Opstaan in je lichaam

En er ’s avonds in gaan slapen

Zij kijkt me aan

Zo, zegt ze

En wandelt met haar benen en armen

Alsof de wereld haar toebehoort

En zij de wereld

Ik strijk mijn haren glad

Probeer mijn benen uit

En voel me wulps en leeg tegelijk

Vrouw zijn

Hoe doe je dat

En dan begin ik eindelijk de mailtjes te lezen die ze naar haar laatste therapeut gestuurd heeft, de therapeut die als de dood was voor de vermelding van zijn naam in dit boek. Weken geleden op een zondagmiddag heb ik ze uitgeprint. Ik kopieer hier de meest treffende passages en zinnen:

13 januari 2004

Waar ik ook ga, ik neem mezelf mee. En zo al mijn gewoonten, al mijn structuren, alles. Is afvallen winnen of verliezen? Is me braaf aan het schema houden winnen of verliezen? Is praten en in therapie gaan winnen of verliezen? Ik handel én observeer mezelf. Ik eet én geef mezelf eten. Ik lul dit blad vol, omdat het enige wat al mijn gedachten beheerst taboe is: eten – niet-eten; eten – nieteten; eten – niet-eten…

13 februari 2004
Niet, vooral niet, over feiten en over hoe erg, hoe vaak en hoe klein ik en hoe groot hij, en over wat precies. Het was gewoon erg. Punt.

6 maart 2004
De enige die jij echt bereikt in jouw therapie is de grote Ann, de redelijke, die praat. Ik bén dat. Ik kan met collega’s of vrienden ook over film praten en ik wil gerust met vrienden praten over de vreugden van het leven. En ja, die dingen zijn belangrijk.

Maar ondertussen zit kleine Ann erbij. Haar wereld wordt niet bereikt. Zij zit opgesloten.

De Ann die bij jou aan bod komt is de Ann die gaat werken, die met wat inspanning er beter in zal slagen haar lege momenten op te vullen. Fijn.

Maar stilletjes in die filmzaal, en al die nachten waarin ik na al die jaren nog steeds niet kan slapen, hoe moet die Ann verder.
Die heeft honger in alle mogelijke betekenissen. En die is aan het doodgaan.

Misschien is het te veel gevraagd, maar tijdens mijn op- name in Tienen in de psycho’s wist iedereen dat. De psycholoog slaagde erin de andere Ann te bereiken. Ik lag achteraf wel helemaal overhoop, dat is waar. Dokter Akon dat ook. Ik hoefde het niet uit te leggen.

Het is alsof jij het met mij over het soort behang hebt dat ik het best zou hangen in de kooi waarin ik opgesloten zit. Terwijl het opgesloten-zijn het probleem is. Of er streepjes of bloemetjes hangen verandert daar geen moer aan.

29 mei 2004
De eerste keer dat ik het beken, dat ik het schrijf, want ik wil het mezelf niet horen zeggen.
Ik wil hier niet uit. Omdat ik hier niet uit kan. Ik wilde dat ik het kon, ik wilde het echt, maar ik kan het niet, nu niet en nooit niet. Hoezeer ik mezelf al die tijd al probeer van het tegendeel te overtuigen.

Alsof ik in een warm huisje zit en het buiten vriest. Ik weet dat ik dood zal gaan als ik buiten kom, hoe hard ik ook oefen en hoe hard ik me ook laat begeleiden. Ik heb namelijk geen winterjas en ben niet tegen die kou gehard.

25 juli 2004
Wat zijn therapeuten toch ongelofelijk dom.
En vol vooroordelen. Vooroordelen hebben staat haaks op luisteren. Ze luisteren dus niet.
Jij luistert niet.
Spaar me je ongetwijfeld goedbedoelde raad: zou je je toch niet beter laten opnemen?
Ik ben niet dom, hè. Natuurlijk is jouw raad de enige redelijk aanvaardbare en de enige die jou (en al de rest) perfect indekt. Ik dacht er straks nog aan: als ik morgen doodval, zal niemand beschuldigd worden, want ‘men heeft me voldoende gewaarschuwd’.

Luister nu eens, of beter lees:

Het gaat niet om eten, om niet willen eten, om niet kunnen eten.
Het gaat om seks.
Om een lichaam dat niet bewoond wordt omdat het niet het mijne is.
Hoe kan jij dat begrijpen? Hoe kan jij begrijpen hoe het voelt om niet anders te weten dan dat wat je in de spiegel aankijkt alleen bij je hoort omdat het meer dan toevallig altijd daar is als anderen je met je naam aanspreken en altijd als je in de spiegel kijkt. Je weet dus dat het bij je hoort, maar het voelt niet zo. Je hebt het nooit zo gevoeld.
Wat kan het me in godsnaam interesseren hoe dat lichaam eruitziet. Het hindert me omdat ik weet dat het aanzicht niet prettig is en als een muur staat tussen mijn geest en de anderen, de mensen met wie ik in contact zou willen treden. Maar ik heb er geen enkele relatie mee.
En dan zou ik me moeten laten opnemen.

Helpt dat de leegte vullen in mij?
Nee.
Maakt dat me eindelijk één met mijn lichaam?
Nee.
Geeft dat grond aan mijn bestaan, maakt dat me duidelijk hoe het leven in elkaar zit?
Nee.

Ik herbeleef de laatste dagen (avonden) keer na keer het gevoel van ‘genomen worden’. Ik fantaseer dat iemand zonder gezicht, maar natuurlijk een man, me neemt, me openscheurt. En hoe raar en ziekelijk het ook klinkt, het is het enige moment dat ik me even één voel met mijn lichaam, dat ik even samenval met mezelf; dat ik even voel. Dat ik even voel dat ik aangeraakt word.
Daarna huil ik. Het is het enige moment dat ik echt huil, dat ik voel hoe de tranen van diep in mij naar boven kruipen en pijn doen.
Keelpijn. Ik heb altijd keelpijn. Ook nu. En ik stotter weer. Vaker dan vroeger. Ik heb darmkramp.

16 oktober 2004
De wereld is één supermarkt. Niemand heeft me geleerd hoe ik met die overvloed moet omgaan. Ik zoek een wegenkaart, een richtingaanwijzer. De regels doen prima dienst.
Ik mag niet zomaar kopen, laat staan eten, wat er beschikbaar is.

Trouwens de vis van gistermiddag ligt nog steeds op mijn maag.

31 oktober 2004
Gisteren al winkelend kwamen er weer heel wat regeltjes bij. Ineens kwam het in me op dat ik in het vervolg ander brood moet kopen, wat kleinere boterhammen. Het klinkt belachelijk, maar je zou moeten voelen hoe dwingend dat stemmetje plots in mijn hoofd spreekt. Nu – voorlopig – heb ik het kunnen laten zwijgen.

1 november 2004
Ik zou willen dat hij nog leefde zodat ik eens echt kwaad kon worden, zodat ik duidelijk kon maken hoe ik over hem dacht en heel bewust en zichtbaar dingen zou kunnen doen, zoals weigeren een voet in huis te zetten als hij daar is, met mijn moeder afspreken maar altijd apart. Ik kan wel honderd dingen verzinnen die ik dan zou kunnen doen om mijn minachting voor hem zichtbaar te maken. En wat moet dat een opluchting zijn.

Ooit zou er dan een moment komen dat ik zeg: Oké nu is de boodschap overgekomen.
Dan zou ik mijn sterkte kunnen tonen door hem te vergeven.

Met mama gisteren het gebruikelijke discussietje gehad over de vraag of ik met Allerheiligen kom. Ze slaagt er verdorie altijd in om verrast te klinken als ik nee zeg. En dan godbetert nog vragen: ‘Nee? Waarom niet?’

5 november 2004
Situatie daarnet aan tafel:
Witte vis (koolvis denk ik), met hollandaise saus, spinazie, en gekookte aardappelen.
En dan twee helften in mij; de ene vindt dit een absoluut lekker gerecht. Eén van mijn lievelingsgerechten eigenlijk, maar dat durf ik amper te denken. De andere helft mokt. Is zelfs kwaad. Vooral kwaad, merk ik nu, omdat het een lekker gerecht is. Als ik mijn denken uitschakelde, zou ik zelfs – help – genieten. Nu is het pas moeilijk. Ik heb gewoon zin in dit eten. Hoe meer zin, hoe groter de weerzin.

Ik ben beginnen te pulken aan de vis en hem in kleine stukjes te eten. En… tot mijn afschuw (gedeeltelijke afschuw) heb ik de vis op een klein stukje na opgegeten. Lekker vond ik het na al dat ge-oorlog in mijn hoofd al- lang niet meer. op. En toen bleek de spinazie (die, zegt een heel klein stemmetje in mij, erg lekker was) in roomsaus te zijn…
IK HAAT ALLES.

13 november 2004
En nu in hele kleine lettertjes:

Als hij aan iemand van de drie zijn karaktertrekken die onder dat laagje arrogantie verborgen zaten heeft doorgegeven, is het aan mij. Er was iets dieps in hem, iets tragisch, iets lijdends, dat ik ook heb. Er was een band tussen ons, een herkenning. Eén beeld dat ik niet uit mijn hoofd krijg: ik weet niet hoe oud ik was (‘het’ was nog bezig, maar zoals ik al zei, ik heb jaren geleefd zonder dat ik overdag met mijn verstand en geheugen wist wat er zich ’s nachts afspeelde): de zon schijnt. Ik zit samen met hem in het salonnetje. Ik lees een boek en hij de krant. Een zonnestraal trekt mijn aandacht en één moment voel ik me zo verbonden met hem. En ik herinner me dat ik dacht: stommerik, zie je dat dan niet?
We hadden zoveel moois samen kunnen hebben, gewoon als vader en dochter, als zielsverwanten. En de stommerik heeft me zelfs de kans niet gegeven, en ook zichzelf niet. Ik weet zeker dat hij ‘dat’ – en dan bedoel ik dingen als graag lezen, veel TV kijken, de politiek willen volgen, behoefte hebben aan stilte en zwijgen en rust – niet bij mijn moeder vond. Zij is té anders. Babbel, babbel, babbel. Altijd bezig en druk.
Ik heb geen vader gehad. Maar zeker niet de vader die hij had kunnen zijn, die complexe persoon die ik ken, herken. En hij heeft het me onmogelijk gemaakt hem ook maar even graag te zien. Ik moet stoppen want ik word misselijk.

7 december 2004

Als ik weer obsessief met eten bezig ben, ben ik keihard in mijn denken over anderen (gelukkig zeg ik niet altijd wat ik denk, maar zelfs dan) en in het denken over mezelf. Dat hard zijn, dat koud zijn en me zo voelen, is precies het tegenovergestelde van wat ik, wie ik wil zijn.

4 januari 2005

Weet je hoe naar een therapie gaan aanvoelt? Ik laat de helft van mezelf achter in de auto. De andere helft gaat (wat wantrouwig want dat ben ik altijd) poolshoogte nemen en verkennen, en rapporteert dan aan de ene helft. Op de terugrit naar huis denken ‘we’, ik en ik, daar samen over na. De rapporteur meldt jou dan wat we beslist hebben.

Ik wilde het oorspronkelijk met jou over mijn eenzaamheid hebben, en het wanhopige gemis aan lichamelijk contact. Ik ben uitgekomen op het woord ‘huidhonger’, dat ik ooit in een gedicht gelezen heb. Ik heb huidhonger.

12 januari 2005

Ik wil leven. Ik moet eten. Ik wil eten. Ik wil durven eten. Ik wil erbij horen. Ik heb er nog nooit bij gehoord. Ik weet niet wat dat is ‘samen’.

27 januari 2005

De enige seks die ik ken (behalve die met hem natuurlijk, maar daar wil ik het helemaal niet over hebben), is ‘solo’, waar onveranderlijk de fantasie bij hoort dat iemand me dwingt. Alleen dan kan ik ‘ervan genieten’. Ik wil niet geweten hebben dat ik er op vrijwillige basis aan zou deelnemen, en er dan bovendien nog van zou genieten. Seks onderga je.

14 februari 2005

Je hebt me ooit gevraagd of ik mijn moeder eigenlijk wil kwetsen, toen ik vertelde dat ik voortdurend de behoefte heb haar te herinneren aan wat er gebeurd is, en dat ik dat soms zelfs grof doe.

Een eerlijk antwoord: Ik besef dat ik mijn moeder ook schuldig acht aan wat er gebeurd is. Ik klaag haar aan. Zij heeft gefaald als vrouw. Zij, als vrouw, had mij moeten beschermen. En daarom zou zij, als vrouw, beter dan wie ook moeten verstaan wat er gebeurd is. En had zij tussen- door moeten zien wat er gaande was.

17 maart 2005

De oorlog is weer eens losgebarsten in mijn hoofd. Dat eetschema veranderen is niet zo evident. Ook al had ik vooraf precies gezegd hoe en waar ik wat zou veranderen. Ik ben gisteren, duizelig, snel gaan winkelen in de Colruyt naast de deur. Ik heb twee uur rondgehangen, ben thuisgekomen met light producten. Ben een uur later, helemaal opgejaagd, met die light producten terug naar de Colruyt gegaan en heb alles afgegeven (‘vergist mijnheer’) en helemaal nerveus de volle varianten gaan halen. Ik heb de hele nacht in mijn gedachten geschoven met die extra yoghurt die ik moet eten en die extra boterham, en die zowat overal gepland in mijn gedachten. Ik heb weer honderden papiertjes volgeschreven met nieuwe plannen.
Ik word gek van mezelf. Nu hangt er een eetschema uit, waar ik me aan houden zal. Even rust.

5 april 2005

De afspraak met de controlearts was verschrikkelijk. Ik moest me volledig, ook ondergoed, uitkleden en dan op de weegschaal gaan staan. Daar had mevrouw de dokter de nodige commentaar bij. Toen moest ik gaan liggen. Ze raakte me amper aan alsof ik een besmettelijke huidziekte had en gaf ondertussen voortdurend misprijzende commentaar over mijn magerte. Toen moest ik op een houten bank aan haar bureau gaan zitten en een lange vragenlijst invullen.

Kan er iemand mij uitleggen waarom ik volledig naakt moet zijn om een vragenlijst in te vullen?
Ik voelde de tranen branden en voelde me echt vernederd. Ik heb twee vragen ingevuld, ben dan opgestaan, heb me eerst zonder een woord te zeggen volledig aangekleed (terwijl zij stomverbaasd toekeek) en heb dan de rest van de lijst ingevuld.

Ze liet me weten dat ze me op dit moment inderdaad arbeidsongeschikt verklaart en dat de ziekteperiode (nu nog tot 26 april) door haar goedgekeurd is. Ik heb alleen geantwoord: ‘Ik hoop dat ik geen longontsteking heb opgelopen door hier onnodig naakt te moeten zitten’, en ben dan gewoon met mijn gestempeld en gehandtekend document weggegaan. Hoera, ik ben officieel ziek.

11 april 2005

Ik kan me de dag herinneren waarop ik voor het eerst stotterde. Of er die dag iets bijzonders gebeurd is herinner ik me niet, maar ik herinner me mijn eerste gestotterde zin en hoe ik me daarbij voelde. Ik was acht jaar. Ik ben altijd een vlotte praatster geweest. Ik kon lezen voor ik naar het eerste leerjaar ging en kreeg in het eerste en tweede leerjaar vaak de kans om in een mis of bij de één of andere plechtigheid voor te lezen. Lezen was een ontdekkingstocht. Taal en spreken waren iets magisch.

En toen blokkeerde mijn spraak. Het is moeilijk om aan iemand die niet stottert uit te leggen dat dat letterlijk aanvoelt als blokkade. De spanning stapelt zich op in mijn strottenhoofd en nijpt mijn strot bijna dicht. Ik krijg mijn ademhaling niet meer onder controle en moet de letters eruit persen. Het is alsof iemand de macht over mijn mond overneemt. Iets of iemand belet me te spreken, net zoals iets of iemand me belet te eten. Uiteindelijk komen de woorden er gestameld en gestotterd uit. Meestal gaat het om banale zinnen. Als ik geëmotioneerd ben en iets moeilijks moet zeggen stotter ik nooit. Het stotteren overvalt me. De boodschap is niet erg belangrijk, maar ik moet die zin wel uit mijn strot krijgen. Iedereen wacht erop.

Ik ben blijven stotteren. Op den duur was ik bij elke spreekbeurt op van de zenuwen. In sommige periodes stotterde ik meer dan in andere. Thuis stotterde ik het meest. Vanaf mijn tien jaar kon ik thuis geen zin meer zeggen zonder te stotteren. ‘Ann, spreek wat langzamer,’ zeiden ze dan. Of: ‘Ann, haal eens diep adem.’ Of ze maakten mijn zinnen af om het vooruit te doen gaan.
Mijn ouders zagen het niet als een probleem. Ze leken het zelfs niet op te merken. Een goeie vriend van Yves stotterde ook. ‘Ach, dat moet toch erg zijn, zo hakkelen,’ zei mijn moeder telkens als hij bij ons was geweest. En ik zat daarbij!!

Slim als ik was verzon ik op school trucs om het stotteren te verbloemen. Ik ben er zeker van dat de meeste juffen in de lagere school het niet in de gaten hadden. In het vijfde leerjaar kregen we Frans. In het Frans stotterde ik altijd. Ik heb er een levenslange aversie voor Frans aan overgehouden. ‘Hij’ sprak altijd Frans als hij ’s avonds bij me kwam.

In het middelbaar werd Frans een hoofdvak en moest ik almaar ingenieuzere trucs bedenken om mijn stotteren te bedwingen. Niet toevallig was mijn juffrouw Frans de eerste leerkracht die op een oudercontact mijn ouders vroeg of ik misschien ziek was. Ze vond dat ik er zo bleek en mager begon uit te zien.
Dat stotteren beheerste mijn leven. Het voelde als een vloek, maar het werd thuis compleet genegeerd.

Ik heb uiteindelijk op eigen houtje met de schoolpsycholoog een afspraak gemaakt. Ze had het over het ‘topje van de ijsberg’. De ijsberg moest iets zijn dat thuis lag. Mijn ouders werden uitgenodigd. Ik heb hun die uitnodiging nooit bezorgd. Ze zouden toch niet hebben ingezien wat ik (bij wie alles zo goed ging, geïntegreerd op internaat, schitterende schoolresultaten…) bij een psycholoog deed. En dan nog over mijn praten. ‘Ann, zo taalvaardig!’

Eenmaal in Leuven op de unief besloot ik een logopedist te raadplegen. Ik zie me nog aan die deur staan, op van de zenuwen en vreemd opgewonden omdat er eindelijk een oplossing zou komen. Ik klop en ga naar binnen. Voor de eerste keer ervoer ik wat daarna nog zo vaak zou gebeuren, hoe ik in een rol stapte. De Ann die binnenstapte, stotterde niet. Hoe ik ook ‘mijn best deed’, ik kon alleen fake-stotteren. De Ann die stotterde stond nog aan de andere kant van de deur. Die logopediste zei, begrijpelijkerwijs, dat ik me niet te veel zorgen moest maken. Dat iedereen al wel eens stottert in emotionele momenten.

Kun je je mijn wanhoop voorstellen. Waarom luistert niemand. Help me dan toch. Ik zit gevangen in mijn spreken. Geef me een taal, geef me woorden!!

De laatste weken kan ik tegen mijn moeder geen zin zeggen zonder te stotteren. Ik rijd naar haar, ik ben rustig en ik wil iets vertellen, gewoon wat babbelen, en ik blokkeer. In mijn hoofd ben ik een opgewonden tol. Weer is spreken bij haar een worsteling. Ik klink dan ook anders, opgejaagd, met een hogere stem dan normaal. En ik spreek alsof mijn leven ervan afhangt. Ik heb ook vaak keelpijn en voel de brok zitten.

13 april 2005

Ik zou moeten experimenteren met geld uitgeven voor mezelf. Het gaat over grotere uitgaven zoals een reisje boeken. Weet je dat ik nog nooit echt op reis geweest ben? Eten is het grootste probleem. Bovendien is elke euro daaraan besteed een euro die onverantwoord is. Het gaat ook over kleine dingen. Om een bad te nemen heb ik regels: maximaal twee keer per week, de andere avonden in de lavabo wassen. Zuinig zijn met water. Een koffietje drinken op een terrasje als ik alleen ben: not done. Gisteren mijn gsm-rekening gekregen: hoger dan andere maanden (logisch, ik ben thuis), en dan heb ik nog niet elke keer gebeld als ik wilde. Eerste idee: bezuinigen op telefoon, minder bellen.

4 mei 2005

Zegt Yves plots dat hij en D. een vakantie in Frankrijk gepland hebben. Met de brommer tot daar om er een cursus improvisatietheater te volgen. Het is dezelfde cursus als die waarover ik vorige week informatie aangevraagd heb.

Kom niet op mijn domein, dacht ik.
Maar waarom zou ik me door zijn plannen laten beïnvloeden? Zou het niet grappig zijn als we mekaar daar zouden tegenkomen? Echt tegenkomen.

Zodra ik de informatie heb, ga ik ze proberen te bekijken los van Yves’ beslissing.

27 mei 2005

Rond 21 uur deurbel.

Yves, dacht ik onmiddellijk (die tussen haakjes in geen maanden nog bij me geweest is, ook geen telefoon tussen-door, geen enkel teken van leven). En ja, strak in het brommerpak. Ik laat hem binnen en zeg: ‘En laat me eens raden waarom jij komt.’

Ik kon zijn gezichtsuitdrukking niet meteen interpreteren, maar hij leek allesbehalve blij of geamuseerd. Yves: ‘Ik schrok nogal toen ik je naam op de deelnemerslijst zag staan. Waarom heb je niet gezegd dat je mee naar Frankrijk wilde?’

Ik: ‘Yves, ik heb over jouw plannen gehoord toen ik allang onafhankelijk van jou beslist had te gaan. Een beetje in het kader van mijn therapie. Toen ik hoorde dat jij toevallig ook ging, schrok ik maar ik dacht, laat ik het nog even geheimhouden. Dan is het een verrassing.’

‘Luister,’ zei hij, ‘voor mij is de reis belangrijk. De cursus zelf zie ik wel. Ik wil daar elke dag vrij kunnen beslissen of ik met de groep iets doe dan wel met de brommer rond- trek. Dus ik wil nu van jou horen of je van mij verwacht dat ik me met jou bezighoud.’

Van verontwaardiging steeg het bloed me naar het hoofd. Ik heb gezegd dat ik niks, totaal niks van hem verwachtte. Dat ik het wel leuk vond om twee mensen uit de groep te kennen, maar dat hij van mij totaal geen last zou hebben.

Voor de rest heeft hij opgesomd wat er was in die streek: heel warm (en jij kan niet tegen de warmte), geen dokter (wat ga je doen als je ziek wordt), veel eten (dat was een steek onder de gordel).

En dat hij ook ging om nieuwe mensen te leren kennen, ‘maar ja, daarin verschillen we. Ik ben nogal extravert en heb mensen nodig. Jij bent iemand die liever alleen is’.

De laatste tien minuten heeft hij zijn kwalen en kwaaltjes opgesomd, een hele lijst, over flauwvallen, moe zijn, slecht slapen en een afspraak bij de hartspecialist. Hij zit er wat door, denkt hij.

Hoe het met mij gaat? Ai, is hij vergeten te vragen.

En toen is hij vertrokken op zijn nieuwe brommer.

29 mei 2005

Mama vertelde dat Yves vrijdagavond laat nog binnenkwam en dat hij onmiddellijk over die cursus in Frank- rijk begon. Hij gelooft niet dat ik beslist heb me in te schrijven voor ik het van hem wist. (o ja, ik lieg dus constant, alsof ik zou meedoen omdat hij meedoet, meneer heeft toch wel een hoge zelfdunk) En dat hij het erg vond dat hij het niet vooraf wist. Ik had dat toch kunnen/ moeten zeggen.

Ik ben beginnen huilen bij mama en voel me duizelig nu. Ik ben weer aan en af, aanwezig en weg. Voel me afschuwelijk. En dan mama met haar ‘breek toch geen banden, Ann, neem contact met hem op en leg het uit!’
Toen pas werd ik echt kwaad. Wat moet ík uitleggen? Wat heb ík fout gedaan?
En welke banden zou ik kunnen breken, welke banden zijn er?

Weet je wat het is? Hij wil me niet zien omdat hij niks onaangenaams in zijn blikveld wil. Hier lost hij het op door me te negeren. Maar hij vreest dat dat daar niet zal kunnen.

Prima, hij hoeft zich geen zorgen te maken. Ik ga niet.

Als ik durfde, maakte ik er een einde aan. Echt.

30 mei 2005

Mijn moeder: ‘Ann, zet een punt achter het verleden. Als jij zegt dat het stopt, stopt het.’
Alleen ík ben betrokken partij. Alles ligt bij mij. Mooi afgelijnd. De rest is op geen enkele manier aangetast, aangeraakt.

25 juni 2005

Ik vraag me dikwijls af waarom hij zeker wist dat ik niks zou vertellen. Hij kon niet weten dat ik diep in mezelf de nachten en de dagen keurig gescheiden had. Het kan niet anders of hij beschouwde me als een ding, geen mens. Ik ben iets wat je naar believen aan- en uitzet.

Ik ben brood gaan kopen in de supermarkt. Toen ik thuiskwam, zag ik dat er iets fouts was met de snijmachine: er waren dikke en dunne sneden. Ik raakte volledig in paniek. Het heeft een hele tijd geduurd voor ik het uit mijn gedachten kreeg.

7 juli 2005

Ik ben net terug van mijn driedaagse Oostende.

Ik had vooraf in al mijn enthousiasme besloten om wat ik altijd in mijn koffer stop, thuis te laten. (1) Snacks, vooral Balisto. Klinkt raar maar ik ben altijd bang dat ik ergens anders dan thuis misschien geen eten zal vinden. Zelfs in mijn koffer voor mijn opname in Tienen en recent in Gasthuisberg zaten er Balisto’s. Nu dus niet. (2) Een kussensloop: ik vind de kussens in een hotel vies. Nu dacht ik: als een ander daarop kan slapen, moet ik dat ook kunnen.

Ik heb geslapen op het hoofdkussen van het hotel, heerlijk geslapen trouwens, in een goed breed bed en dankzij de zeelucht en de stevige bries was ik ook echt moe. En ik heb een bad genomen in dat hotel. Doe ik nooit. Ik denk er niet aan. De gedachte dat een ander naakt lijf in dat bad gezeten heeft… Nu heb ik het wel gedaan. Ik ben er geen uur in blijven liggen en ik was ook niet volledig ontspannen, maar ik heb het wel gedaan en voelde me achteraf proper.

Ik ben twee avonden uit eten gegaan en heb los van prijs of van vermeend aantal calorieën gekozen voor waar ik zin in had. En het heeft me gesmaakt. Echt. Ik heb op andere momenten gegeten dan mijn vaste structuur thuis. Ik heb musea bezocht, gewandeld in een aantal prachtige parken. Schelpjes opgeraapt.

Het wellness arrangement dat in het hotel zou kunnen geboekt worden was ‘momenteel in herstelling’. Foute info op internet. Dat was een ontgoocheling.

En nu het negatieve:
Eten.
Ik schaam me, maar ik heb honger gehad. Ik wilde per se ’s avonds goed eten. Hoewel ik me voorgenomen had daarvoor de middagmaaltijd niet over te slaan, is dat wel gebeurd, terwijl ik nog meer dan thuis (zeelucht?) honger had, gewone gezonde honger, die uitgroeide tot een obsessie. Ik ging opzettelijk laat ontbijten. Moeilijk: een hele tafel met buffet. Ik wilde overal van proeven, dus ik nam van al die verboden dingen een beetje. Ik leek veel te eten, maar de som van een hapje hier en ginder was eigenlijk niet veel. Een uur later had ik weer honger. Ik kon mezelf alleen toelaten om ’s avonds echt vrij te eten als ik in de loop van de dag niet veel gegeten had. Dat wist ik vooraf. Dus honger lijden in het vooruitzicht van… Terwijl er overal ijsjesetende mensen liepen. Uiteindelijk een ijsje genomen, één bolletje. Nog honger. Twee uur later een chocomelk gaan drinken en een klein gebakje erbij. Nog honger. Dan uren aftellen tot wanneer de restaurants opengaan. Dan de vraag: waar ga ik eten? Gelukkig heb ik uiteindelijk de knoop doorgehakt en ben ik een restaurant binnengegaan waarvan in het hotel een kaartje lag. Ik heb besteld wat de tafel naast me nam. Want ik kon niet kiezen. Ik had ook zo’n honger dat ik dacht niet verzadigd te raken.

Vandaag ben ik tegen 16 uur thuisgekomen. Gebruncht in het hotel tot 11 uur, daarna uitgecheckt en naar het station gewandeld. Alleen een koekje gegeten. Het eerste wat ik thuis gedaan heb, was in het station een Lion halen. Honger. Vanavond eet ik thuis en ik heb nu al zin.

De eerste dag, de dag van aankomst, ging makkelijker. Ik had een broodje bij om ’s middags te eten. Na de middag heb ik de stad verkend. Vooral de tweede dag was moeilijk. Die lag als een gapend gat voor me open.

Op zulke momenten mis ik iemand naast me. Met mama er eventueel bij zou ik tenminste niet alles alleen moeten invullen. Ik zou niet moeten kiezen.

Ik weet niet of de eetobsessie door de eenzaamheid teweeggebracht werd of omgekeerd. Ze hingen wel samen. De avondmaaltijden waren goed. Maar alleen omdat ik vond dat ik er genoeg voor gevast had.

En tegelijk heb ik nog eens ervaren wat een kick ik van het hongergevoel krijg. Ik kan er kilometers op lopen. Het maakt dat ik me high voel en veilig. Zwevend boven de anderen.

Ik heb daarnet in een apotheek een folder van fortimelachtige producten gehaald. Je moet ze bestellen, maar enkele uren later kunnen ze al in de apotheek zijn. De fortipuddings bestaan ook nog. Fortimel maar in vla-vorm. Ik had die vroeger liever dan die vieze drankjes. Ik heb niets besteld, kon niet. Ik kan me niet voorstellen waar en wanneer ik zoiets in mijn dag zou plannen zonder een ander iets te schrappen. Mijn dag zit al vol eetmomenten. En ik ben (waarschijnlijk irrationeel maar het is zo) bang (ik hoor van andere AN-patiënten dat zij die angst herkennen) dat ik van die extra’s niet meer zal afgeraken en die zal willen blijven eten met als gevolg dat ik, ook al ben ik op gewicht, zal blijven bijkomen. Waar ben jij nu met je 30 kilo mee bezig? hoor ik je denken. Maar die gedachte spookt door mijn hoofd en een stem dreigt me ermee af. Als het niet over míj ging, zou ik creatieve ideeën hebben. (Ik aarzel om het op te schrijven, want nog eens: deze zijn niet voor mij bedoeld. Pin me er niet op vast.) Ze zouden de stem in mijn hoofd verschalken door dingen te regelen waaraan je onmogelijk verslaafd kunt geraken en die je alleen doet omdat het nu eenmaal tijdelijk moet en waarvan je blij zult zijn als het niet meer hoeft. Vergelijkbaar met het nemen van een medicijn. Begrijp je dit geraaskal een beetje? Hoe gek klinkt dit in de oren van iemand die geen AN heeft?

1. ’s Morgens heel vroeg om 5 uur een potje fortipudding eten en dan terug naar bed. Alsof de dag nog niet begonnen is. Om 8 uur gewoon de dag beginnen en eten volgens schema.

2. In de namiddag het kopje koffie met het koekje laten vallen (iets waar ik persoonlijk echt op sta) en een potje fortipudding eten. Er veel water bij drinken. Dat water geeft het gevoel dat het er vlot in gaat. De middag- en avondmaaltijden er niet door laten beïnvloeden.

3. In elke kop koffie melk doen en een klontje suiker. Of in plaats van koffie karnemelk drinken.

Ideeën genoeg. Maar voor een ander. Iets houdt me tegen. Iets.

10 juli 2005

Mama’s diepvries zit vol brood, brood dat ik gekocht heb. Elke belangrijke verandering in mijn leven wordt voor mezelf zichtbaar door het feit dat ik plots de drang krijg om ander brood te kopen. Het enige waar ik normaal echt aan gehecht ben, is mijn brood van de supermarkt, dat ik zelf kan snijden en waar ik vier sneetjes van neem. Nu heb ik een onrust in mij. Om het kort te maken, ik ben bij een andere bakker geweest en wist niet of ik een klein of een groot brood moest nemen, volkoren of meergranen. Ik heb dus van elke soort een brood gekozen en ben dood van de zenuwen thuisgekomen. Alle broden van 400 gr. vielen echt klein uit, en met heel dunne sneetjes. Ik wist vooraf dat vier sneetjes van dat brood te weinig was, dat het er vier van de 800 gr.-broden moesten zijn. Ik heb mijn weegschaaltje erbij gehaald en maar zitten tellen, in welke combinatie ik die kleine en grote boterhammen kon zetten om toch genoeg te eten. Ik ga er niet dieper op in, want ik voel me echt ziek als ik zo bezig ben. Ik ben er negentig minuten mee bezig geweest. Uiteindelijk dacht ik: ik kan dit niet aan. Het is duidelijk dat ik vier grote boterhammen moet eten (want het zijn er dunne). Dus al die kleine broden moeten uit mijn huis. Naar mama.

Ik schaam me zo. Maar ik wil anderzijds niet gewoon zeggen: ik blijf bij mijn vertrouwde brood van jaren. Ik wil toch wat van die onrust ‘gebruiken’ om eens ander brood te proberen. Echt brood van een echte bakker i. p. v. super-marktbrood. Maar het maakt me zo nerveus.

3 augustus 2005

Ik heb de afgelopen dagen niets anders gedaan dan dingen geregeld: bank, verhuis, huis, verkoop… Bezig bezig bezig. Een beetje té.

Denkend aan mijn ervaring met de improvisatiecursus in Frankrijk ben ik zo bang dat elke stap in dat nieuwe leven van me vertrapt kan worden voor hij echt gerealiseerd is.

Ik ben zo bang. Brussel. En al dat gedoe: banken, kredieten, verhuizen, aansluitingen, afsluitingen…

28 augustus 2005
LAAT ME MET RUST.
Maar laat me niet alleen.

9 november 2005
Het appartement is prachtig. Echt. Zo anders dan het vorige. Warm.

Ik voel me vreemd. Als een toerist.
Bij gebrek aan een kast leef ik nog tussen de dozen.

En alles in een vreemde taal. Het hele gebouw spreekt Frans.

11 november 2005
Ik heb de hele middag door de stad gezworven. Er is zoveel, er is te veel. Al die restaurants, al die winkels met die mooie en minder mooie interieurideeën. En ik die zowel moet eten als een huis inrichten.

Ik heb intussen mijn auto verkocht en informatie gehaald over het Cambiosysteem, een systeem waarbij je auto’s kunt huren als je lid bent.

Marc kan niet, wil niet (maakt hij me indirect duidelijk) eventjes rijden als ik ergens moet zijn. En eigenlijk heeft hij gelijk. Al was mijn eerste reactie, diep in mezelf, er één van een nukkig kind dat ziek is, of was hij dat vergeten, en dat dus overal heen moet gereden worden.

Ik heb de parkeerplaats van die auto’s gevonden en me dan ongeveer een uur lang zorgen gemaakt over hoe ik met zo’n auto de stad uit en in zou geraken. Om mezelf tot rust te brengen heb ik me voorgenomen aan Marc te vragen met mij van de parkeerplaats tot Leuven te rijden en terug. Ik weet dat ik het later alleen zal kunnen. Ik moet het later alleen kunnen. Ik wil het later alleen kunnen.

Wie is de nieuwe Ann? Wat doet die?
Wat eet die?
Is die dikker dan de oude? Is die dik?
Hoe kleedt ze zich?
Hoe praat ze?
Rijdt die met de auto?
Is ze milieubewust?

3 december 2005

Ik ben al mijn leven lang boos. Moet dit blijven duren?

13 januari 2006

Ik voel me alleen in mijn hoofd. Alleen op deze wereld. Alsof ik een vreemd projectiel ben. Op straat voel ik me onzichtbaar. Ik schrik als iemand me aanraakt. Ik zweef ergens als een schim, als een geest.

Het enige wat me tot rust brengt, het enige wat maakt dat ik me echt voel leven, is masturberen, maar dan op een erg agressieve manier.

Nog eens, ik wil hier niet over praten.
Ik kan er al mijn agressiviteit, mijn onrust in kwijt. Maar vooral voel ik me aangeraakt.
Ik krijg dit niet uitgelegd.

En het eindigt altijd met een gevoel van enorme leegte. En tranen die van erg diep komen. Tranen die echt pijn doen, waardoor ik me achteraf nog leger voel, maar wel rustig. Als ik vrouwen hoor zeggen dat ze zich niet kunnen voorstellen dat anderen zich prostitueren, dan denk ik: ik wel. Ik kan me dat voorstellen. Als er grof geld tegenover staat, zou ik het kunnen.

Mijn fantasie gaat altijd over genomen worden (niet verwonderlijk) en daarvan gaat toch een zekere lust uit. Plezier niet. Dierlijke, platte, grove lust. Hoe platter hoe liever.

13 januari 2006 (b)

Mama wil absoluut iets concreets doen voor mijn ‘herstel’. Hoe kan ze me helpen? Heb ik geld nodig? Als het moet gaat ze te voet naar Santiago de Compostela.
Wat moet ik ermee?

23 februari 2006

In mijn eigen val getrapt. En die maakt me langzaam dood.

15 maart 2006

Ik krijg onverwachts veel begrip van mijn familieleden.

25 april 2006

Ach
Hoe ze lopen, dansen, zich voortbewegen
Eten ook
Hun lichamen te slapen leggen
Om er ’s morgens in te ontwaken
Ach
Achter mijn betraande ruit

25 januari 2007

Zo ruw geconfronteerd worden met mijn uiterlijk door heel dat datingsite gedoe. Het raakt me dieper dan ik wil.

3 juli

Anns dagboek, bijgehouden tijdens haar tweede opname in Tienen dus, 1992, in een okergeel Atoma-schriftje, het soort schriftjes dat wij op school gebruikten. Zij waarschijnlijk ook. Het dagboek wordt regelmatig gelezen door een therapeut of verpleegkundige, die het dan parafeert, precies zoals dat met een schoolagenda gebeurt. Anns vader heeft nog vijf jaar te leven en Ann heeft de herinnering aan de incest nog niet bewust in haar leven toegelaten. Als ze naar huis belt en hij neemt op, klinkt hij ‘koud en kil’. Ann schrijft: ‘Waarom toch? Het doet zo’n pijn, zo’n verschrikkelijke pijn.’ Haar mama loopt over van ‘schuldgevoelens en kwaadheid’ en voorspelt dat ze niet lang meer te leven heeft. In een brief aan haar vader (een in haar dagboek, niet een die ze ook echt naar hem stuurt) schrijft Ann: ‘Zal jij ooit van mij kunnen houden als volwassene? Is het mijn schuld dat ik groter word? Ik heb je ooit eens beloofd dat we samen zouden gaan eten, gewoon wij twee. Wel, ik zou jou alleen, zonder mama, mijn papa als persoon zo graag eens ontmoeten en spreken. Misschien zou jij mij niet alleen beter begrijpen, maar ik ook jou. Kan dat ooit?’

Af en toe kom ik een zinnetje tegen dat ik wil overnemen, zoals: ‘Heel de nacht van chocolade gedroomd.’ En: ‘Dik zijn is zijn zoals mijn moeder.’

En dan dit:

Papa en ik kwamen goed overeen tot ongeveer mijn twaalf jaar. Voor mijn twaalf jaar was ik een moeilijk kind. Arrogant. Als mijn ouders me zeiden hoe ik me moest gedragen (‘met twee woorden spreken’) dacht ik alleen: denken zij dat ik dat niet weet? En ik weigerde gewoon te doen wat ze zeiden. Ik voelde me beledigd.

En raar, maar van mijn vader pikte ik die opmerkingen nog eerder dan van mijn moeder.

Ik voelde me diep verbonden met hem. Wij spraken ons daar nooit over uit en wij toonden onze gevoelens niet t. o. v. elkaar (niet knuffelen, kusjes geven). Het enige wat ik al eens deed was op zijn schoot zitten. Toen ik twaalf werd en met mijn borsten geen blijf wist (ik liep met kromme rug voorovergebogen om mijn borsten te ver- bergen), werd de relatie tussen mij en mijn vader heel ongemakkelijk. Ik had het zelf al zo moeilijk met mijn veranderend lichaam en hij had het er duidelijk moeilijk mee. Hij kon met mijn lichaam geen blijf en zag niet/of wilde niet zien dat ik vrouw werd. Hoe het allemaal precies begon weet ik niet, maar vanaf mijn veertien kon ik niets meer verdragen van mijn vader en zeker niet dat hij me aanraakte. Wat me nog kwaad maakt, is de idee dat hij mij nooit respecteerde als persoon. Is er in godsnaam zoveel verbeelding voor nodig om te weten dat je bij een opgroeiende tiener geen grapjes moet maken over haar veranderende uiterlijk en dat je haar zeker niet moet aanraken!!

Papa, op veertien jaar was ik geen kind meer, maar had ik de vormen van een jonge vrouw en alle deeltjes van dat lichaam waren van mij. Het is niet omdat jij toevallig mijn verwekker bent dat dat jou het recht geeft mijn lichaam aan te raken! Waarom weet je dat niet uit jezelf! Waarom begreep je dat niet. En mama, waarom werd jij al die jaren telkens opnieuw kwaad als ik verstoord reageerde telkens papa mij op welke manier dan ook aanraakte. Begreep jij dat dan echt niet?

In diezelfde periode (plus min 14 jaar) heeft Pol me proberen te verkrachten. Pol was een oude buurman (eigenlijk onze opa), die enkele maanden tevoren zijn vrouw verloren had en echt begon te drinken uit eenzaamheid. Wij gingen Pol vaak opzoeken.

Op een namiddag kwam ik bij hem binnen en hij was dronken. Plots begon hij allerlei schunnige opmerkingen te maken en de termen die hij gebruikte… ‘Pist gij al bloed?’ ‘Uw tetten zijn al aan het groeien. Mag ik ze eens vastpakken?’

Ik vind dit heel moeilijk om op te schrijven.

Toen pakte hij me vast, drukte me tegen de muur en greep naar mijn borsten. Ik had onze hond bij, gelukkig, die sprong op Pol omdat ik zo gilde. Ik ben naar huis gelopen als een gek en heb dadelijk een bad genomen. Ik heb dit niet aan mijn ouders verteld. Ik was zo in de war, ik kon gewoon niet meer volgen. In de maanden daarop bleef Pol bellen naar huis en als ik aan de lijn was, bleef hij schunnige opmerkingen maken en me uitnodigen… Ik weigerde vanaf dat voorval nog één voet bij Pol binnen te zetten. Mijn ouders begrepen dit niet maar hebben ook nooit vragen gesteld.

Ik weet niet waarom ik dit tot nu aan niemand verteld heb. Misschien omdat er in feite niets gebeurd is. Ook omdat ik mij schaamde en dacht dat ik het uitgelokt had. Hoe kon het anders met zo’n lichaam…

Mijn eerste therapie was een gezinstherapie waarbij ik individueel bij diezelfde therapeut tussendoor ging. Die therapeut was van mening dat er iets mis was in de relatie met mijn vader. Dat ik te weinig lichamelijk contact kreeg thuis. Hij gaf me die wel. Ik zat bij hem op de schoot tijdens de therapieën. Ik schaam me om dit te ‘bekennen’ omdat ik daar niets fout in zag. Nu – achteraf gezien – besef ik dat dat niet normaal is, dat dat niet kan en weet ik dat ik op dat moment weerloos genoeg was om verder te gaan dan enkel op de schoot zitten. Ik zou alles gedaan hebben.

Ik weet niet wanneer ik gestopt ben een bad te nemen. Ik weet alleen dat ik een stuk kwijt ben in mijn herinnering.

Als ik een bad neem en vooral als mijn zitvlak de badbodem raakt, kan ik enkel bedenken dat dat erg vies, vuil, degoutant is. Ik kan het niet. Ik moet er direct uit. Ik geraak in paniek. Zelfs nu terwijl ik het opschrijf, krijg ik er de rillingen van. Nee.

Wat dachten de therapeuten die dit lazen? Hoe reageerden ze erop tegen Ann? Of hadden ze het te druk om er aandacht aan te schenken? Want je moet wel stront in je ogen hebben (of willen hebben) om deze brief te lezen zonder te beseffen dat er tussen die vader en dochter iets uiterst verontrustends speelde.

Enkele bladzijden verder lees ik dit:

Ik was gisteren cd’s aan het beluisteren met de volume- knop op zeven zodat ik niet hoorde of er iemand binnenkwam of niet.

Plots kwam mijn vader binnen en deed mij verschieten. Daarop werd ik enorm, abnormaal overdreven kwaad. Ik was zo kwaad, zo enorm kwaad en plots erg bang. Ik was kwaad uit angst. Hij lachte het weg. De rest van de dag keek ik constant wantrouwig rond met mijn zenuwen tot het uiterste gespannen.

En dan dit:

In de ogen van mijn ouders is mijn en hun situatie de volgende: zij hebben het ‘ongeluk’ een moeilijke dochter te hebben. Zij laten toe dat ik in behandeling ga. Hier helpen ze mij van die ziekte af en na zes maanden ben ik genezen en is alles voorbij. Hen treft geen schuld, zelfs geen verantwoordelijkheid. Mijn ouders slagen er nog altijd in het feit dat ik hier zit te ontkennen, te negeren, te verzwijgen. Zij ontkennen op die manier een deel van mij, een deel dat dieper ligt en dat nooit een plaats heeft gekregen.

En dit:

Een van mijn neven, die ik zo goed als mijn grote broers beschouwde – ze waren altijd bij ons thuis – was erbij toen ik bij mijn vader op schoot zat en hij mijn borsten aanraakte. Zijn aanwezigheid maakte me nog meer beschaamd. De woede t. o. v. mijn vader was: Hoe is het mogelijk dat jij de grenzen van mijn lichaam niet kunt respecteren? Ik moet die borsten ook niet hebben. Ik weet dat rond dat lichaamsdeel een heel taboe hangt waardoor ik me zo al ongemakkelijk voel.

Genoeg voor vandaag. Ik heb intussen zelf keelpijn. Straks begin ik nog te stotteren.

4 juli

Ik begin de dag met dit mailtje aan een bevriende arts:

Beste x,

Ik ben een boek aan het schrijven over een vrouw (op verzoek van haar én in nauwe samenwerking met haar) die al 25 jaar aan anorexia lijdt. Ze weegt 30 kilo (als het al zoveel is) en heeft het vaste voornemen binnen afzienbare tijd zelfmoord te plegen. Ze weet ook al hoe en wil graag dat ik erbij ben. In principe wil ik dat wel voor haar doen, maar er zijn praktische bezwaren. Wat gebeurt er na ‘de daad’? Ik verwittig een arts, en dan? Word ik van moord beschuldigd? Dat lijkt me nu ook weer geen prettig vooruitzicht. Kan ik niet beter op zoek gaan naar een arts die erbij wil zijn en bestaat er ergens zo’n arts?

Misschien is dit mailtje voorbarig. Misschien doet ze het niet of nog niet, en misschien doet ze het alleen. Maar die laatste optie vind ik onmenselijk.

Laat je licht hier eens over schijnen en geef me dan een beetje goede raad.

De rode draad in dit boek is het geheim: familiegeheim, beroepsgeheim en straks (misschien) het zelfmoordgeheim.

Ik ben eigenlijk kwaad op Anns broers, die me niets gezegd hebben over het stotteren, en ook niets over het improvisatiecursus-in-Frankrijk-conflict, dat zich twee zomers geleden afspeelde en waaraan Ann ontzettend zwaar getild heeft. Bladzijden zijn er in het dagboek aan gewijd. Ze voelde zich diepgekwetsten beledigd doorde ene broer, en in de steek gelaten door deandere, die het niet voor haar heeft opgenomen. En ook haar moeder, vond ze, had het voor haar moeten opnemen. Ann ervoer het als een herhaling van de incestgeschiedenis: ze stond er alleen mee, niemand stak een helpende hand naar haar uit. ‘Dit keer ken je de dader’, schrijft ze ergens, ‘en hij leeft nog. Confronteer hem!’ Onder de verwijde-ring tussen haar en Yves heeft ze zwaar geleden. De plooien zijn intussen gladgestreken, maar de broertjes vonden dit incident niet het vermelden waard. Met Yves heb ik het nochtans uitgebreid gehad over zijn jaarlijkse tocht per motor (die Ann heel meisjesachtig een ‘brommer’ noemt) naar Frankrijk. En aan Marc heb ik gevraagd of Ann ooit toneel heeft gespeeld of plannen in die zin heeft gehad. Na diep nadenken antwoordde hij: ‘Nee.’ Hij kon zich geen enkele interesse van haar in die zin herinneren. Nu denk ik: met wiens voeten rammelen ze?

Verder wist Yves me te melden dat hij nooit enig probleem met Marcs homoseksualiteit heeft gehad, net zoals hij nu geen enkel probleem met het boek heeft. Wat hem betreft hoeven die pseudoniemen niet. Maar van Marc heb ik vernomen dat dappere Yves metangstin het hart de reactie van zijn buren afwacht, als die zouden raden wie er achter de pseudo-niemen schuilgaat. (Ik zei: ‘Dan moet hij zeggen: “ Et alors? Ik ben mijn vader niet!”’) Uit Anns correspondentie met de therapeut blijkt dat hij zich destijds grote zorgen maakte over de reactie van zijn vrienden, toenzijn broer meteen man ging samenwonen. Ann heeft het toen onvoorwaardelijkvoor Marc opgenomen. En op die onvoorwaardelijke steun van haar broers zit ze nog altijd te wachten.

De steunvan haar moeder zou ik onvoorwaardelijk durven noemen, al denk ik dat Ann het niet met me eens is. Uit de correspondentie met de therapeut blijkt hoe hard ze ‘mama’ nodig heeft. En dat ook beseft. De verhuizing naar Brussel was trouwens een poging om die navelstreng een beetje door te knippen. Tot Anns aangename verrassing steunde haar moeder dat plan.

Maar ook hun blindheid is groot. Blindheid en doofheid voor wie Ann echt was en is, en voor wat er zich onder het familiale dak afspeelde. Het stotteren biedt een verbijsterend voorbeeld. Het gezin had beslist dat Ann taalvaardig was en dus was en bleef ze taalvaardig, zelfs terwijl ze stotterde. Waarbij je je de vraag kunt stellen of Ann stotterde om te zeggen: ik ben niet wie jullie beweren dat ik ben! Of dat ze stotterde uit verlammende angst dat ze niet zou kunnen beantwoorden aan het beeld dat haar ouders van haar schetsten: de onversaagde, dappere, slimme, rad-van-tong en niet-ophaar-mondje-gevallen Ann. Dat is de grote Ann, die ook vandaag altijd en overal haar verantwoordelijkheid neemt en alles wil regelen tot en met haar zelfmoord toe.

Dezelfde blindheid viel me op in een opmerking die Marc terloops over Ann maakte: dat ze een wereldburger is. Daarom wilde hij per se met haar naar New York, maar helaas zijn ze niet verder dan Antwerpen gekomen. Maar dan lees ik dat wereldburger Ann nog nooit echt op reis is geweest! Ik zei tegenMarc:‘Ann heeft de energie niet om een week in New York rond te lopen. En ze heeft ook geen energie om tot bij jou te komen. Waarom ga jij haar niet in Brussel opzoeken?’

Vervolgens het mysterie van het Frans, de taal van de zwakke, decadente, gemakzuchtige Gerretsen met hun knechten en meiden, want ze konden zelf de handen niet uit de mouwensteken. Detaaldie hij sprak wanneerhij’s nachts haar kamer binnendrong, al klopt dat niet met hoe ze het zich in het eerste interview herinnerde. (‘Hij zei nooit iets. Ik ook niet. Geenwoord.’)De taal waartegen ze nogaltijd een aversie zegt te hebben, maarook de taal van het gebouw waarze nu woont, en graag woont. In het verhaal dat de Gerretsen over zichzelf vertellen is de familie even onverzoenbaar verdeeld als België. De Vlaamse extraverte, babbelzieke moeder weet van aanpakken. Ze is praktisch, kordaat, daadkrachtig, werk- en levenslustig. De zwijgzame Franstalige, introverte en inerte vader leest zijn krant, kijkt televisie, woont vergaderingen bij, komt niet tot handelen, probeert zonder veel succes alles en iedereen met elkaar te verzoenen, ziet niet in dat hij dikwijls zelf de steen des aanstoots is. Ann voeltzicheen Gerrets, maar wil op haar moeder lijken, want die pepert haar iedere dag in hoe verwerpelijk de Gerrets-genen wel zijn. Tegelijkertijd eist haar moeder dat ze vriendelijk is tegen die zwakke man. In stilte weet Ann zich met haar vader verbonden. Niet alleen in stilte, want er wordt haar ook dikwijls gezegd dat van de drie kinderen zij het meest een Gerrets is. Qua uiterlijk klopt dat in ieder geval. Mentaal zou ik zeggen dat ze de kracht en de vechtlust van haar moeder heeft geërfd. Wanneer haar vader haar ’s nachts opzoekt bevestigt hij hun ver-bond, waardoor – en nu begeef ik me op psychologisch erg gevaarlijk en glad ijs, maar ik doe een gok – de incest iets wordt wat ze verafschuwt maar ook koestert. Wat misschien verklaart waarom het zo lang als een diep geheim in haar be-graven gelegen heeft. Het is de kern van de kleine Ann, die nog altijd op zoek is naar hulp. De kleine Ann houdt van haar vader en hunkert naar zijn liefde. Geen prijs is haar te hoog, maar vader Gerrets weet niet wat dat betekent: liefde geven. De indruk ontstaat dat hij zijn vrouw naar de boerderij gehaald heeft om het huishouden te doen, kinderen te baren en de boerderij te bestieren.

Hoe minder liefde Ann krijgt, hoe groter haar hunker.

Er tekent zich een oedipaal scenario af. In het eerste interview zegt Ann over haar ouders: ‘Ze maakten regelmatig ruzie. Ikhoordehetalsikinmijnbedlag. Mijnmoederheefteen harde, luide stem. Als ze kwaad was, hadden wij alle drie schrik van haar. Mijn vader zei niets. Die zei: “Mmm”, en zij dan: “Gaat ge nu spreken, gaat ge nu spreken!” Hij gaf haar gelijk om ervan af te zijn, maar hij luisterde niet.’ Waarop die vader de moeder alleen beneden achterlaat om de boekhou-ding in orde te brengen en hij de dochter opzoekt. Maar – en hier breekt het oedipale scenario af – bij die dochter zocht hij geen begrip of affectie, maar louter seksuele bevrediging. Telkens opnieuw zegt Ann dat hij haar behandelde als een ding. Iets wat je aan- en uitzet. Dat hij haar niet erkende als persoon maakte het juist zo ondraaglijk. In een gedicht vergelijkt ze zichzelf met een opblaasbare pop. Hij had geen relatie met haar. Hij gebruikte haar. Niet haar, maar haar lichaam. Dat zij vervolgens vernietigde. En waar ze volstrekt vervreemd van raakte.

Of moet de chronologie worden omgekeerd? Misschien was er eerst de incest en pas daarna Anns overtuiging dat er tussen hem en haar een verbond bestond. Misschien had ze het over ‘liefde’ omdat wat hij met haar uitspookte anders helemaal ondraaglijk was. Tot 2001 klampte ze zich aan dat fabeltje vast. Toen moest ze de kille en kale waarheid onder ogen zien.

Wat zou er gebeurd zijn als de vader geen seks bij de dochter had gezocht, maar affectie en begrip? Wat als hij haar liefde gegeven had? Bestaan er liefdevolle, wederkerige, gelijkwaardige incestueuze relaties?

Ann kreeg van haar familie deze uitgesproken en onuitgesproken tegenstrijdige boodschappen: je bent een Gerrets; de Gerretsen worden gerespecteerd; de pachters nemen hun klak voor de Gerretsen af; jij bent juffrouw Gerrets, dat is heel bijzonder. Wees geen Gerrets; ‘juffrouw Gerrets’ zijn is lachwekkendengênant; probeerte zijn zoals je moeder; lach, vertel, wees uitbundig en geanimeerd. Je vader is een zwakkeling; wees vriendelijk tegen je vader. Je weet wat je wilt; doe wat ik zeg. Je bent eigengereid en sterk; je bent een ding. Je bent alles, je bent niets.

Ook zonder de incest zou een mens ervan in de knoop raken.

Nog een rode draad in Anns dagboeknotities: de voorne-mens, de lijstjes met plannen, de projecten. Telkensopnieuw neemt ze zich voor een goede dochter/tante/zus/werkneemster/vriendin/collega/buurvrouw te zijn. En meer te eten, meer afspraken te maken met collega’s of vrienden, meer te bellen, meer te dit en te dat. De therapeut stimuleert haar daarbij. Hij zweert blijkbaar bij het kleine, wat misschien een goede tactiek is. Probeer die dagen en avonden gevuld te krijgen. Zoek een hobby, een bezigheid. Spreek met iemand af om naar de bioscoop te gaan. Ga met iemand een kop koffie drinken. Maar altijd breekt de eetobsessie – de stem in haar hoofd! – door de goede voornemens heen. Ze kan haar regeltjes niet loslaten, want dan komt ze in de chaos van overvloed en bandeloosheid terecht. Een half koekje kan niet zomaar worden uitgebreid tot een heel koekje. Daar hoort eindeloos gepieker en gepuzzel bij. Verder zijn er darmkrampen en diarree en een ontregeld spijsverteringsstelsel, dat blijkbaar niet veel voedsel meer opneemt. En bizar genoeg lijdt ze dikwijls honger. Haar honger – in elke betekenis van het woord – is onstilbaar. Zo onstilbaar dat ze er niet aan durft toe te geven. Want dan is het hek van de dam.

Intussen hoop ik dat ze geen longontsteking heeft opgelopen, want ze is gisteren naar zee geweest en het is echt herfstweer: nat en koud. In 2005 heeft ze zeven maanden ziekteverlof nodig gehad om van een longontsteking te herstellen. Taaie, taaie Ann, die nog altijd een goeie tante wil zijn. Eergisteren is ze met haar drie nichtjes gaan winkelen. ‘Je bent gek!’ zei ik. ‘Was je niet uitgeput?’ Dat was ze. Maar ze was een goede tante geweest.

Ik heb haar een aantal keren gevraagd of ze een afspraak voor me kon regelenmet andere anorexia-patiënten. Ze heeft me telkens verzekerd dat na elke opname het contact altijd snelverwaterde. Maarindecorrespondentieduikeneenpaar namen regelmatig op. Misschien had ze twee jaar geleden met hen contact en nu niet meer. Of misschien heeft ze echt liever niet dat ik mijn lange neus ook daarin steek. En dat is dan haar goed recht.

Mailtje van Ann:

Voilà. Ik heb ook niet stilgezeten.
Gisteren thuisgekomen in een kletterend onweer. Prachtig.

En de bijlage:

Naar de osteopaat geweest.

Het was wat puzzelen. Zij vertrekt met vakantie en ik had een trein te halen naar zee om een oud-collega en haar vriend te bezoeken.

Ik had barstende hoofdpijn, de laatste tijd frequenter dan vroeger. Feilloos wees de osteopate de plaats in mijn nek aan waar de hoofdpijn lijkt te beginnen. Vandaar trekt de pijn naar achter mijn rechterwenkbrauw. Ze leek de pijn weg te masseren. Het werd helemaal warm in mijn hoofd. Toen ze vroeg: ‘Hoe gaat het verder?’ was het of ze een luikje opentrok. Ik heb een halfuur lang gehuild. En zij maar blijven wrijven, zo troostend. Ik heb me helemaal leeg gehuild. Ze zei niks en ik hoefde niks te zeggen. Dat was er nog het beste aan.

Ik dus de trein in met rode ogen en een druppende neus. Mijn mp3 op mijn hoofd. En naar Antony geluisterd, die perfect vertaalde wat ik voelde: frustratie, onmacht, woede, pijn. En hup, daar waren de tranen weer. Wat een geluk dat er weinig volk in de trein zat. Stilletjes gehuild. Raar, maar het deed deugd. Al miste ik twee armen om me heen.

En plots moest ik denken aan de telefoontjes met Kristien deze morgen en gisteren. En ik moest lachen. We zouden eigenlijk samen de ‘doe eens gewoon’ stichting moeten oprichten met als enige missie georkestreerde gezelligheid, die altijd een pseudo-gezelligheid is, te verbannen. (Iets echt gezelligs kan pas achteraf gezellig genoemd worden.) We noemen het een ‘stichting’, dat lijkt dan iets met een hoger doel. Zoiets als de Prins Laurent Stichting. Een ‘beweging’ doet veronderstellen dat je ervoor in beweging moet komen. Betogen en zo. Zie je mij, zie je Kristien al met spandoeken in de regen…

Aan zee, echt vriendelijk ontvangen. Gewoon twee eerlijke, echte mensen. Wat gebabbeld over vroeger. Over nu. Zij zijn op late leeftijd aan een relatie begonnen. Ze zien mekaar echt graag, je merkt dat aan zoveel dingen. Ik had op de trein gegeten (een broodje) en heb daar – wat onverwacht – een ijscoupe gegeten. Zij namen er één, ik wilde trakteren, en het was zo’n onbeladen moment, zo’n spontaan, nieuw moment. Ik wilde gewoon meedoen. (En de ijscoupe was perfect.)

’s Avonds zijn we samen een croque monsieur gaan eten. Een troostende, warme dag gehad. Ondanks de ‘nattigheid’ (regen en tranen).

Het eerste dagboek dat ik van Ann in mijn bezit heb begint op 4 juli 1989, precies achttien jaar geleden. Ann is eenentwintig, maar klinkt jonger (‘Mijn dagboek, alles zul jij met me meemaken, als ik midden in de stormen zit, zul je mee met me verdrinken.’) Op de eerste bladzijde noteert ze: ‘Wat wordt dit? Ik weet het niet.’ En: ‘Het is vandaag de eerste dag van de vakantie en ik heb enorm verlangd naar deze dag, maar ik ben ook bang, dat zal ik niet ontkennen, ik ben echt bang. Toch haal ik het! Daar ben ik zeker van!!’ Voorin zit het doodsprentje van een tante over wie ik uit de mond van niet één Gerrets een goed woord gehoord heb, maar ze wordt hier vergelekenmetdelentezon, dezomerzon, deherfstzonénde winterzon. En vervolgens ook nog met een bloem, een rust-plaats, een voedselbron, alsof de tekst geschreven is door een dolgedraaide en ontregelde metaforenmachine. Het eindigt met de vraag: ‘Hoe zouden wij je kunnen vergeten?’, waarop de cynica in mij antwoordt: zonder enige moeite.

Ann heeft met potlood op de achterkant van het doodsprentje geschreven: ‘Leven is sterven, maar sterven is doodgaan.’ Het betekent vast iets, maar wat?

In het dagboek zit ook een niet gedateerde brief aan haar vader (‘versie nummer 7’), die eerder thuishoort in de periode van het Atoma-schriftje (drie jaar later dus) en waarvan de eerste alinea ook letterlijk in dat schriftje staat. Waarschijnlijk is hij per vergissing hier terechtgekomen.

Hoewelzedeincestnogniet‘beseft’, spreektdebrief boekdelen, net als de passages uit het Atoma-schriftje die ik eerder overgetikt heb. En opnieuw is het onbegrijpelijk dat de incest in deze periode zogezegd ‘onbenoemd’ bleef. Ann schrijft dat ze het erg vindt dat ze haar vader niet kent, dat hij nooit contact met haar gezocht heeft (dat klinkt wel heel ironisch!), dat hij het altijd had over ‘ze’ en nooit over ‘Ann’ (‘Ze heeft weer geen woord gezegd in de auto’). ‘Ik heb zo vaak in stilte gehoopt, tegen beter weten in, dat je eens onverwachts langs zou komen bij mij, zomaar. (…) Ik ben een Gerrets in hart en nieren. (…) Ik heb jarenlang mezelf en mijn omgeving proberen te tonen dat ik los, uitbundig en extravert was, dat ik alleen mama was. En ik leerde de Gerretsen met mama’s ogen zien: zwak, rijk, stil en dus te minachten. Wat jij niet ziet en niet weet, is de andere kant: de rustige ernst, het kunnen zwijgen en luisteren, de kwetsbare gevoeligheid. Ik had je zo nodig. En ik hoopte, stomme ik, dat jij mij ook zou nodig hebben, dat je zou zien hoeveel wij op elkaar lijken, dat je als een echte vader je dochter zou kennen. Dom van mij. Jij zag me zelfs niet staan en een echte, hechte band met mij kostte duidelijk te veel moeite. Jij dacht dat je met mij en mijn lichaam kon spelen als het je uitkwam en dat je me kon laten liggen als je iets beters te doen had. (…) Ik zou echt willen dat ik kon zeggen: ontplof. Maar ik kan dat niet. Ergens diep in mij voel ik me zo verbonden met jou. In je zwijgen voel ik wat je zeggen wil. Ik ken je zo goed. Soms zou ik willen roepen: Pak me dan toch vast. Maar zoiets doe jij niet. (…) Je bent mij kwijtgespeeld, papa. Je hebt mij pijn gedaan en een leegte in mijn leven geschapen die niet zomaar weggaat. (…) En het is precies omdat je me niet onverschillig laat, omdat ik hoe dan ook van je hou, dat ik hoop dat we elkaar ooit eens kunnen ontmoeten van persoon tot persoon die mekaar respecteren in hun eigenheid. Ik heb nog altijd een vader nodig. (…)’

Zou ze zich zonder de incest ook zo verbonden met hem hebben gevoeld? En had die man enig idee van de gevoelens die hij bij zijn dochter opriep?

Het dagboek is dikwijls geschreven in de vorm van korte brieven aan God (‘Help mij!’, ‘Ik schaam me, ik schaam me diep’), aan een lief (‘ik mis je nu al’), aan ‘papa’ (‘Waarom ben jij toch zo kwaad op mij?’), aan Marc, aan dokter A, maar ook en vooral in de vorm van gedichten, die me af en toe aan het werk van Sylvia Plath doen denken: even rauw, compromisloos, verbijsterend. Ze aanroept de drie mannen in haar leven: God, papa en dokter A. Maar alle drie hebben ze haar in de steek gelaten. Ze heeft hen tevergeefs bemind.

Het dagboek beslaat een lange periode, tot september 1995, dus vóór de dood van haar vader, met dan als toemaatje een tekstje geschreven in december 2000: afscheid voor een vriend (Dirk?).

God, misschien zal ik je weer weten wonen als jij je mijn huisnummer herinnert.

De mens is geschapen om voorlopig te leven, maar heeft de plicht de voorlopigheid te vergeten en ‘definitief ’ te bestaan.

Voor papa. (…) En ik heb je zo gemist, je bent veranderd, papa, zo sterk, dat ik je haast niet meer herken maar ik voel je des te meer aan, ik hou van je en het spijt me zo.

God, help me, help me alsjeblief, stoot me, trek me, duw me, maar haal me hieruit.

Hamburger, appelmoes, dubbele portie friet, 1 appelflap, 1 abrikozencarré, 1 dame blanche met slagroom; mijn god, dat is boulimie. Waarom heb ik het gedaan?

Briefje van Marc: Liefste Ann (…) we hebben mekaar nodig, al heel ons leven lang; zo zal het altijd blijven en zo is het goed.

Hoe Gij me ook test, hoe ge mij ook pest, ik leef, ik blijf leven. Spijtig, hè.

Lieve papa, ik voel het in mijn eigen botten, in mijn eigen lichaam dat het niet goed gaat met jou. En dat doet pijn, weet je, omdat ik je zo graag zie. Ik word er zelfs kwaad om alsof ik zo het onafwendbare om zou kunnen buigen. Maar, vergeef me, ik wil gewoon niet dat je me achterlaat. Nooit. (19 mei 1991)

Als ik mijn armen strek om met mijn vingertoppen de hemel aan te raken, voel ik dat die niet leeg kan zijn.

Elke kilo meer toont me voller van buiten en holler diep in mij.

Vader, jouw handen verkennen ongevraagd de buitenkant terwijl de binnenkant, ik, huilt om aandacht. Smeerlap. (april 1993)

Dokter A, de rand waarop ik sta is breekbaar-dun. Maar het uitzicht is prachtig.

Toen jij langzaam de deur dichttrok, wist ik hoe moe jij was. Ik kende de zwaarte van mijn eigen lichaam. Ik begreep wat je mij vertelde en dat wat je mij verzweeg. Nu jouw deur gesloten-toe zal blijven, voel ik hoe graag ik bij jou zou zijn. Je bent me vergeten mee te nemen. Ik blijf achter. Dood-moe dood. (5 september 1994)

Achter jouw dikke glazen muur, spreek jij mij machteloos toe, maar je luistert niet als ik je stamelend antwoord geef. Papa. Jouw onuitgesproken vraag heeft maar één antwoord: Ik. Ik hou van jou. Papa. (14 september 1994)

Ik heb je gezocht in alle mannen in mijn leven omdat jij zelf onbereikbaar ver en pijnlijk dichtbij was. Ik hield van je veilig als dochter, onzeker als vrouw, zeker als vriendin. Nu ben jij weggegaan en laat mij achter, gebroken, gekwetst, alleen. (2 september 1995)

Mijn uitgemergelde lichaam is één – nog onuitgesproken – vraag ontdaan van al het overbodige. HOU VAN MIJ. Zou er iemand luisteren? (14 september 1995)

Dokter A, het verre land dat in jouw belofte lag lijkt me onbereikbaar. Jij zou mijn gids zijn. Haal me eruit. Alsjeblieft. Draag zorg voor mij. (14 september 1995)

Om één uur bel ik bij haar aan voor ons laatste gesprek. ‘Wat heb ik jou nog te vertellen,’ zegt ze met een lach, ‘nu je mijn dagboeken gelezen hebt?’

‘Na mijn tweede opname in Tienen – de derde opname dus, als je Kortenberg erbij telt – ben ik bij mijn laatste therapeut in behandeling gegaan, de therapeut voor wie al die mailtjes bestemd waren die je hebt gelezen. In het begin klikte het totaal niet tussen ons. Ik geloofde niet dat hij me kon helpen en liet dat ook blijken. Ik wilde de incest “een plaats geven”, zoals dat heet, maar hoe doe je dat? De twijfel en onzekerheden wogenenorm. Ikwistdathetallemaalopnieuwzoubeginnen en het is inderdaad meteen na mijn opname bergaf gegaan. Als ik eenmaal in die negatieve spiraal zit, geraak ik er niet meer uit. Ik dacht ook: vechten heeft geen zin meer. Dat denk ik nu ook trouwens. Ik geef het op. Laat maar.

De therapeut van zijn kant vond dat ik grote vooruitgang boekte. Ik heb ook veel aan hem te danken. Hij heeft me echt geholpen, maar hij vond dat ik meer ondersteuning nodig had. Dat was ook zo. Aan de kern van het probleem heeft hij niets kunnen veranderen, maar hij heeft me enorm gestimuleerd om toneelles te volgen bijvoorbeeld, en om regelmatig naar de bioscoop te gaan en om na de toneelles iets te gaan drinken. Zonder zijn steun zou ik nooit naar Brussel verhuisd zijn. Hij moedigde me enorm aan. Dat was waardevol, maar veranderde niets aan de essentie. Het is fijn om een af spraak te kunnen maken en naar zeete kunnen gaan, maarals je met een kop vol anorectische ideeën naar zee moet gaan is de fun er ook af. Hij heeft me ook overtuigd om me toch nog in Gent te laten opnemen. Nu denk ik: pfff, het heeft allemaal nietsuitgehaald, maar intussenzijn we wel een jaarverder. Ik leid nu een leven in tussentijd. Hij heeft me leren die tussentijd met afspraken in te vullen. Het bezoek aan de osteopaat is daar ook een voorbeeld van.

Hij vond mij te negatief. Hij zei: “Bij jou is het alles of niets.” Wel ja, dat is ook zo. En ik zei ook: “Onderschat a. u. b. nietdementalebelastingvananorexia.”Ikbengeenmoment zonder anorexia. Nooit. Ik kan me tijdens de toneelimprovisaties enorm uitleven en amuseren, maar tegelijk ben ik in mijn hoofd dwangmatig en anorectisch. Dat parallelle leven in mijn hoofd maakt alles onmogelijk. Dat is het fundament en daar kon hij niets aan veranderen.

Hij werkte niet op basis van straffen en belonen. Hij probeerde het te begrijpen. Maar hij kon het zich niet voorstellen. Je kunt het je ook niet voorstellen, als je het niet hebt. Ik denk niet dat het onmogelijk is er iets aan te doen, maar niemand blijkt ertoe in staat. Ondanks alles blijf ik ervan over-tuigd dat het mogelijk is te genezen. Je hebt een coach nodig die je helpt een heel nieuw en ander leven te gaan leiden. Die moet je constant begeleiden.

De therapeut gaf me de raad om een jaar of zelfs twee jaar loopbaanonderbreking te nemen om aan mijn genezing te werken. En hij vond dat ik me aan een toneelschool moest inschrijven. Dat zou ook therapeutisch zijn. Hij vond dat ik een teamvanmensenrond me nodig had, met onder andereneen diëtiste en een osteopaat. Maar er zijn zoveel praktische bezwaren, dat ik dacht: ach, laat maar.

Ik acht het theoretisch mogelijk dat “de kleine Ann” geïntegreerd wordt in mijn leven. Ik ben mijn lichaamsgevoel kwijt. Het gevoel dat dit mijn lichaam is. Ik moet heel worden, ook met de wonden die ik heb. Die moeten niet weggaan, wantzezijner. Zemoeteneenplaatskrijgeninmijnleven. Nu zijn ze weggestopt. Ik ben sterk genoeg om met die wonden te leven, maar nu sta ik er zo ver van af. Ik kan ze in mijn hoofd oproepen, ik kan erover vertellen, ik kan ze bedenken. Ik moet die wonden gaan voelen om vast te stellen dat ze het verleden zijn. Nu is nu, toen was toen. De anorexia heeft ooit de functie gehad me van de incest af te schermen. Die functie heeft ze niet meer, maar de anorexia blijft bestaan.

De therapeut bleef eropaandringen datik me zou laten opnemen. Hij was doodongerust. Uiteindelijk heeft hij me overtuigd van de noodzaak naar Gasthuisberg te gaan. Maar daar behandelen ze geen eetstoornissen. Hij gaf me de raad spoedgevallen te proberen. Daar zou ik veilig zijn. Marc heeft me gebracht. We hebben de hele dag moeten wachten op toe-stemming om opgenomen te worden. Ik woog 27 kilo. Ik kon amper zien. Ik heb op de resultaten van het bloedonderzoek moeten wachten om te vernemen of ik medisch gezien wel in aanmerking kwam voor een opname!

Uiteindelijk kreeg ik toestemming en werd me duidelijk gemaakt dat ik heel dankbaar moest zijn omdat ik in het ziekenhuis “mocht” verblijven. Men vond dat ik daar niet op mijn plaats was. Iedereen wordt met liefde en aandacht behandeld, behalve ik. Er werd me duidelijk gemaakt dat ik niet lang zou kunnen blijven. Ik ben er uiteindelijk twee-en-een-halve week gebleven. Gelukkig kreeg ik te maken met een psycholoog die ik eerder al ontmoet had. Ik ben meer gaan eten en ik kwam bij. Er was ook een erg goede diëtiste, die ik ook al van eerdere opnames kende en die me heel respectvol behandelde. Ze overlegde met me en hield rekening met mijn smaak.

Die psycholoog gaf me de raad om een afspraak te maken met Kortenberg. Er was daar wel een enorme wachtlijst. In tussentijd, zei hij, kon ik op de afdeling psychiatrie van Gasthuisberg terecht. Maar toen ik daar langsging, vroegen ze zich af wat ik kwam zoeken want zij behandelden geen eetstoornissen en ze lieten geen mensen toe met zo’n lage body mass index. Ik voelde me aan de deur gezet en ik was ook aan de deur gezet. De psycholoog was verbijsterd en gaf me de raad me onmiddellijk in Kortenberg aan te melden.

Ik heb ik-weet-niet-hoe de energie en moed gevonden om de bus naar Kortenberg te nemen. Ik kwam in aanmerking omtewordenopgenomen. Aanheteindvanhetgesprekpolste ik of dokter A nog als adviseur in dienst was. Dat was zo. Toen ik mijn geschiedenis met dokter A vertelde, gaf dokter Kortenberg me de raad om me elders te laten behandelen. Hij gaf er goeie en laffe redenen voor. Als ik niet in Gent terechtkon, zou hij de situatie opnieuw bekijken.

Terwijl ik wachtte op de bus van Kortenberg terug naar huis, heb ik meteen naar Gent gebeld. De week daarop kreeg ik een intakegesprek. Nu ja, daar nemen ze iedereen op. Dat wist ik toen niet, maar nu wel. Ik mocht dus komen. Ik vond het beschamend voor de gezondheidszorg in Vlaanderen dat ik van de ene ziekenhuisdeur naar de andere gestuurd was. Maar in Gent mocht ik dus binnen.

Gent hanteert een heel ander regime dan Kortenberg, het regime van de zachte aanpak. Je moet zelf je verantwoordelijkheid nemen. Het eten wordt opgediend, maar als je het niet eet, dan oefenen ze geen dwang uit. Volgens mij begrijpen ze niet echt wat een ernstige eetstoornis is en hebben ze niet de capaciteit in huis om die te behandelen. Ze zeggen daar soms zulke domme dingen dat alle patiënten hen achter hun rug uitlachen. Maar ik mocht daar tenminste binnen. En na al die afwijzingen was dat een troost. Ik zou me anders geen raad geweten hebben. En ze waren daar wel enorm lief. Ik voelde me welkom.

Ik heb daar niemand zien genezen. Om je een idee van de softe aanpak te geven. Er was een meisje van zestien dat niet at. Ze at niet. Ze was enorm mager. In de groep werd ze er altijd op aangesproken, maar de verpleegsters namen het voor haar op! Uiteindelijk werd er een stappenplan voor haar opgesteld. Stap één was dat ze een week lang het dekseltje van de yoghurt zou halen, aan de yoghurt zou ruiken en dan mocht ze het dekseltje er weer op zetten en de yoghurt weer indekoelkastzetten. Ik heb daar meisjes zien vertrekken met een lager gewicht dan toen ze kwamen!

Ik had echt de bedoeling uit die behandeling te halen wat er voor mij in zat en alles op alles te zetten om te genezen. Ik ging en ga altijd naar een behandeling met het idee te genezen. De eerste avond was ik op van de zenuwen. Er werd gegeten aan tafeltjes voor vier personen. Iedereen kreeg zijn portie. Ik was zo gespannen dat ik zonder op te kijken mijn portie opat. Toen ik klaar was, bleek ik de enige te zijn die gegeten had! Het eten begon om zes uur, om halfzeven ging iedereen kruiswoordraadsels invullen en om zeven uur mochten we van tafel. Ik begreep totaal niet wat de bedoeling was. Tijdens alle andere behandelingen die ik gekend had, was er één centrale regel: dat je at wat op je bord lag. Hier kennelijk niet. De verpleegsters maakten nooit een opmerking over je eetgedrag. Ik heb door zelf te eten veel mensen overtuigd dat ze moesten eten. Iedereen wilde bij mij aan tafel zitten. Het is voor een anorexia-patiënt enorm rustgevend om naast een andere anorexia-patiënt te zitten die eet. Omdat ik zelf at, had ik het recht om anderen over hun eetgedrag aan te spreken.

Ik ben er twaalf weken gebleven en ik ben er 10 kilo bijgekomen. Toen ik wegging woog ik 39 kilo. In samenspraak met de psycholoog ben ik weggegaan omdat ik daar niets meer kon leren. Ze vonden dat ik grote vooruitgang had geboekt, op alle vlakken. Maar ze zeiden ook dat ik nog altijd veel te weinig woog. Ook dat was waar. Maar ik kon niet meer uit die behandelingen halen. Ik gaf vooral andere patiënten advies. Ik ken alle fasen van anorexia. Ik herkende mezelf op zestien jaar, op achttien jaar, op tweeëntwintig jaar. Toen is ook het idee gegroeid dat ik misschien iets met die kennis kon doen.

De therapie was vooral gericht op het heden en de toekomst. Op de vraag hoe ik mijn leven zou inrichten. Nadeeerste dag wist ik dat ik er niet zou genezen.

Bij wijze van nabehandeling ben ik opnieuw bij mijn therapeut gegaan. Hij vond dat ze me in Gent veel langer hadden moeten houden. Hij had wel bewondering voor wat ik bereikt had, maar hij vond het onvoldoende. Hij zag ook dat ik binnen de kortste keren gewicht verloor. Ik voelde zijn moedeloosheid en machteloosheid, waar ik alle begrip voor had.

In februari van dit jaar heb ik besloteneruitte stappen. Dat was ook geen nieuwe gedachte. Marc heeft zo sterk op de op-name in Gasthuisberg aangedrongen omdat hij besefte dat ik er anders toen meteen een einde aan zou maken. Maar het is dus geen keuze voor de dood. Het is met enorme realiteitszin vaststellen dat ik er niet van af zal geraken, en dat ik zelfs nooit op een gewicht zal komen dat leefbaar en hanteerbaar is. Ik ben een enorme optimist. Met de moed der wanhoop ga ik er telkens opnieuw tegenaan.’

Toen ik Ann over mijn vraag aan die bevriende arts vertelde betreffende mijn eventuele aanwezigheid bij haar zelfmoord, leek ze het initiatief slechts matig te appreciëren. Ze zei dat ze over het scenario voor de dag nog niet nagedacht had. Ik begreep dat ik er niet noodzakelijkerwijs bij zou zijn en dat ik er misschien ook helemaal geen rol bij kon spelen. Het is niet mijn geschiedenis, maar de hare. Ik ben er de verslaggever van. Misschien is die zelfmoord niet voor vandaag ofmorgen. Ookhetboekisdatniet, hebikhaaruitgelegd. Dat ontgoochelde haar, maar ze leek er minder zwaar aan te tillen dan ik had gevreesd.

Spontaan stelde ze voor om met mij naar het station te lopen. Ik voelde me erg rustig in haar gezelschap en had de indruk dat dat gevoel door haar gedeeld werd. Maar ik kan me vergissen. Als dit boek me één ding geleerd heeft, dan is het dat wij weinig, misschien wel niets, over elkaar weten. Wij zijn schepen die elkaar kruisen op de oceaan in de nacht. Die vergelijking heb ik ooit ergens gelezen, maar ik weet niet meer waar of bij wie. Ik weet zelfs niet of ik het een goede vergelijking vind.

Vlak voor ik in de trein stapte, heb ik haar beloofd een sms’je te sturen meteen na mijn gesprek morgen met dokter A. ‘Hij zal jou veel te onafhankelijk vinden,’ zei ze. ‘Hij houdt van vrouwen die hem nodig hebben.’

En of ik dokter A kan vragen of hij het met haar eens is dat de bestaande ziekenhuizen geen doeltreffende behandeling voor langdurige anorexia aanbieden.

Ze herhaalde wat ze eerder al heeft beweerd: dat zij weet hoe zo’n behandeling zou moeten verlopen.‘Zet dat dan eens op papier,’ zei ik.

Ik denk veel aan mijn eigen vadertje, die zich langzaam maar zeker minder en minder van het leven herinnert. Maar als hij me ziet, lacht hij blij. Hij houdt van mij. Dat heb ik altijd geweten. Zijn liefde voor mij is diep en volstrekt irrationeel, zoals liefde hoort te zijn. Ze heeft hem soms knarsetandend kwetsbaar gemaakt, als ik iets ondernam wat hem tegen de borst stuitte of waardoor hij zich afgewezen voelde. Een vader kan een dochter geen waardevoller cadeau geven. Zijn liefde is de potgrond waarin ik ondanks zware klappen over-eind gebleven ben.

Vaak was ook hij een afwezige vader, tegen wiens onbereikbaarheid ik tevergeefs gevochten heb. Ooit schreef ik hem in een brief dat ik graag wat meer contact met hem wilde. Ik meen me te herinneren dat ik deze woorden gebruikte: ‘Wij willen je kennen.’ Ik zag hem mijn brief lezen én verscheuren. Misschien weten boerenzonen van die generatie niet hoe ze met opgroeiende dochters moeten of kunnen praten.

Ik denk dat mijn vader niet goed wist wat hij moest met die dochter die eerst ‘onze jongen’ was en vervolgens een meisje bleek te zijn, dat jongens prikkelde en goesting gaf. Soms denk ik dat hij meer van ‘onze jongen’ hield dan van dat meisje en later van die vrouw. Maar hij zou me nooit hebben misbruikt. Dat wist ik en weet ik zoals ik weet dat de aarde rond is. Zoals ik weet dat hij van me hield en houdt.

Gisteren vroeg mijn moeder hoe het omaschap me beviel. En dat ik nu, voorspelde ze, het verdriet om mijn overleden baby’s achter me zou kunnen laten. Bij haar moeder was dat zo gegaan. Totde geboorte van mijn broer – heteerste kleinkind vanmíjnoma – hadze het geregeld gehad over die twee zoontjes van haar die maar kort geleefd hadden. Maar daarna sprak ze er nooit meer over.

Ik mompelde dat ik niet dacht dat ik mijnzoontjes ooitvergeten zou. Dat het ene naast het andere bestond. Ah ja, zei mijn moeder, maar ik was natuurlijk nog maar een stíefoma, maar als ik eenmaal echt oma was… En ik dacht: moeders willendusecht dat het verdrietvan hun dochters voorbijgaat. Ze moeten gelukkig zijn. Voorwaarts, immer voorwaarts. Genieten is de boodschap. Problemen zijn er om opgelost te worden. Als we maar vrolijken opgewekt blijven, dangaathet wel voorbij. Wie zegt trouwens dat haar moeder die dode zoontjes ooit vergat? Ik heb het ook zo goed als nooit meer over die jongetjes. Maar ik draag ze in mijn hart.

5 juli

Hij is kleiner dan ik had verwacht. Kleiner in alle betekenissen van het woord. Geen indrukwekkende man. Ook geen aantrekkelijke man. Wel slank. Zouden er dikke psychiaters bestaan die eetstoornissen behandelen?

Hij lijkt een beetje op haar vader. Hetzelfde type. Hij lijkt zelfs een beetje op haar. Maar zij lijkt dan weer op haar vader.

Ik volg hem naar zijn kantoor. ‘Eindeloze gangen,’ zegt hij. ‘Drie kilometer lang. Iemand heeft ooit op een nacht het parcours met een fiets afgelegd. Een fiets met kilometerteller.’ En of ik het ziekenhuis ken? Ja, dat ken ik.

Zijn kantoortje is lelijk en ongezellig. Dat is niet zijn fout, maar dievan de architect. Hij komt hier maaréén ochtend per week en deelt het met twee andere therapeuten. Er staan wat zeteltjes en een tafeltje met de onvermijdelijke doos Kleenex. Kleenex hoort bij psychiatrie zoals condooms bij prostitutie.

Eerst wil hij iets off the record kwijt. Ik moet me bewust zijn van het gevaar dat ik loop. Als ‘die mevrouw’ straks echt zelfmoord pleegt, zou ik wel eens ter verantwoording geroepen kunnen worden. Wel ja, pareer ik, daarom ook heb ik u en dokter Kortenberg op de hoogte gebracht. En ik denk erbij: jullie springen toch ook niet in je auto om haar op andere gedachten te brengen.

Hij zegt dat de deur voor haar nog altijd openstaat. Aan het eind van het gesprek zal hij dat herhalen, maar dan terwijl de bandloopt. Anns naam spreekt hij niet uit. Bijelke poging die ik onderneem om het algemene gesprek aan Anns geschiedenis te koppelen, vang ik bot. Als ik zeg: ‘Ann heeft ooit trance-achtige sessies gekregen waarin ze werd aangemoedigd naar haar kindertijd terug te keren’, reageert hij rustig met: ‘Dat kan.’ Wel ja, wil ik zeggen, ú hebt die sessies gegeven, maar hij praat onverstoorbaar verder en op de een of andere manier wéét ik dat hij ervan overtuigd is dat iemand anders die sessies gegeven heeft, iemand in een ver verleden, die misschien zelfs zijn naam droeg, maar die hij niet was. Je est un autre.

‘Ik ben in Kortenberg begin jaren zeventig toegekomen als eerstejaarsassistent. Ze hadden hier toen maar één of twee patiënten met anorexia. Anorexia was echt nog uitzonderlijk. Boulimiebestondzelfsniet. Erwas net op de afdeling een ongeluk gebeurd. In die tijd bestond de therapie erin dat men patiënten liet slapen. Af en toe werden ze wakker gemaakt om te worden gevoed. Ze ontwaakten met x kilo’s erbij. Er werd ook veel medicatie toegediend zonder dat de positieve impact ervan bewezen was. Eén van de patiënten had zich verslikt en kreeg een zuurstoftekort. Zijn hersenen waren aangetast en hij is gestorven. De ouders hebben er een rechtszaak van gemaakt, maar de rechter oordeelde dat de behandeling correct was, zij het niet zonder risico’s. Maar het team zag die behandeling toen niet meer zitten.

Vanuit de Verenigde Staten kwamen er artikels over gedragstherapie, gebaseerd op straffen en belonen. We hebben daar schitterende resultaten mee behaald, maar het was soms traumatiserend voor de patiënt. Zelfs het recht om naar de radio te luisteren werd een beloning. En de familie werd op afstand gehouden. Die werd gezien als de grote boeman. Later hebben we ingezien dat die aanpak te veel op het gewicht gericht was. In de therapie werden mensen die al geobsedeerd waren door hun gewicht, nog eens met hun gewicht geconfronteerd. Dat was absurd. We leerden hun ook niet omgaan met het stijgende gewicht, met het nieuwe lichaam, terwijl dat een zeer beangstigende ervaring is. Eigenlijk lokten wij boulimie uit.

Van dat regime zijn er vandaag nog een aantal elementen in het programma te vinden. Fysieke inspanningen worden beperkt. Dat is ook nodig want anorexia-patiënten voelen hun grenzen niet.

Als je de geschiedenis van het vasten bestudeert, dan merk je dat het bijna altijd vrouwen geweest zijn die hebben ge-vast. Wist je dat Sissi aan anorexia leed? Ze was altijd aan het diëten en deed veel aan sport. Ze wilde een smalle taille hebben zonder een korset te dragen. De eerste feministen – de suffragettes – hebben hongerstaking als wapen gebruikt. Er bestaan heel veel interessante feministische theorieën over anorexia, maar ik zeg dan altijd: “Kijk, 95% van alle vrouwen heeft géén last van eetstoornissen.”

Vandaag zijn er veel “me too” anorexia-patiënten. Ze hebben niet de wilskracht om te vasten en moeten allerlei trucjes toepassen, zoals braken en pillen slikken. Anorexia is een icoon geworden. Vele meisjes en vrouwen willen het navolgen, maar kunnen het niet. Je moet enorme wilskracht hebben en ook een bepaalde fysionomie om het jaren vol te houden.

Het probleem met de meeste theorieën is dat ze op een bepaalde case gebaseerd zijn. Zo klopt het dat de ziekte in sommige gevallen ontstaat omdateen meisje geen vrouw wil worden. Maar in andere gevallen slaat de ziekte pas veel later toe, als een verdedigingsstrategie na een seksueel trauma bijvoorbeeld. Andere vrouwen verlangen naar een aseksueel lichaam. Je kunt onmogelijk één betekenis aan anorexia toeschrijven.

Er komen niet meer seksuele trauma’s voor bij anorexia-patiënten dan bij andere psychiatrische patiënten, maar wel meer dan bij de doorsneebevolking. Er zijn patiënten die vermageren na een operatie of na chemotherapie, en dat lagere gewicht bevalt hun dermate goed dat ze verder en verder gaan, en zo rollen ze langzaam maar zeker in een toestand van anorexia. Ze zijn nooit tevreden met wat ze bereiken. Ze willen altijd minder wegen, want hoe minder ze wegen, hoe veiliger ze zich voelen.

De toename nu heeft ongetwijfeld te maken met het obesitasprobleem. Kinderen zijn nu al bezig met hun gewicht en metdiëten. En ze worden gepest vanw ege een over gewicht. Je vindt anorexia alleen maar als er een spanning sveld bestaat tussen enerzijds overvloed van eten en verleiding – de McDonald’s-maatschappij met fast food en snacks – en anderzijds de druk om slank te zijn en vooral om je niet te laten gaan. Het controlegevoel is cruciaal.

Veel anorexia-patiënten gunnen zichzelf weinig of niets. En ze straffen zichzelf als ze toevallig genoten hebben. Of zich hebben laten gaan. Onderzoek wijst op een zekere aanleg in families, maar wat wij als de belangrijkste factor beschouwen is perfectionisme.

In de behandeling gaan we altijd kijken naar de gezinssituatie, zelfs bij volwassen vrouwen. De moeder kan dood zijn of aan de andere kant van de oceaan wonen, maar ze zit nog in hethoofdvandepatiënt. Ten tijde van de gezinstherapie werden de ouders bij de behandeling betrokken, maar in vele gevallen kan het zonder hun fysieke aanwezigheid.

Er is ook een tijd geweest dat therapeuten als detectives op zoek gingen naar trauma’s uit het verleden. Ze gebruikten regressietherapieën zoals hypnose. Vaak was die aanpak traumatiserend. Als je iets ernstigs hebt meegemaakt, moet je stevig op je benen staan om het te verwerken. Een therapie moet zich in eerste instantie richten op het hier en nu. Je kan de etterbuil niet zomaar even uitdrukken. Elk trauma is een rouwproces. Je moet daar fysiek en psychisch sterk voor zijn. Bij sommige mensen beseffen we dat het verleden té zwaar is om ermee te worden geconfronteerd. In bepaalde therapieën leert men mensen om een ervaring ergens in een mapje in hun hoofd weg te bergen. Andere mensen passen die strategie zelf spontaan toe. Je moet op de een of andere manier mensen helpen met het verleden te leren leven. Maar dat betekent niet dat je ze voortdurend met die gebeurtenissen moet confronteren. Integendeel. Als je een verhaal dikwijls moet vertellen, gaat het een eigen leven leiden. Zeker met suggestieve methodes zoals hypnose. Hypnose wordt niet langer beschouwd als een waarheidsserum. Regressie kan beter bij helder bewustzijn gebeuren aan de hand van een fo to of een stuk speel goed of een tekening. Uit eraard moeterna zulke sessies een bespreking volgen. Wij bereiken ook goede resultaten met rollenspel. Mensen laten daarin veel van zichzelf zien zonder dat ze het beseffen. De feedback die de groep geeft is dan cruciaal.

De relatie tussen therapeut en patiënt is het moeilijkste aspect van het vak. Er bestaat geen therapie zonder afhankelijkheid. De patiënt moet iets uit handen geven. Anorexia-patiënten kunnen/willen/durven dat niet. Op een bepaald moment moet de patiënt zeggen: “Ja, neem het maar over, ik vertrouw je, je bent mijn gids, doe maar.” Maar dat is zo bedreigend dat vervolgens dat vertrouwen wordt teruggetrokken. Die heen-en-weer beweging speelt vooral bij de behandeling van anorexia. Ze willen het in de hand houden. Mensen over die kritieke drempel heen helpen is erg moeilijk en vergt soms een lange tijd.

Het is belangrijk om de therapie niet aan één persoon op te hangen, zeker als de patiënt niet over een sociaal netwerk beschikt, anders wordt de therapeut een ersatz voor ouders, geliefde, partner, vriend. Individuele therapie mag niet te lang duren, anders dreigen grenzen overschreden te worden. Wij proberen altijd therapieën te combineren, zodat er verschillende personen bij betrokken zijn. Jemoet een evenwicht vinden. Een therapie mag geen eiland worden. Anders loopt het fout, aan beide kanten.

Als er om welke reden dan ook een vertrouwensbreuk ontstaat, dan blijft het de verantwoordelijkheid van de therapeut een alternatief te zoeken. En de problemen moeten bij die nieuwe therapeut bespreekbaar zijn. Anders kan het vertrouwen niet worden hersteld.

Vanwege het beroepsgeheim kan ik niet antwoorden op de vraag of dat in dit geval [Anns geval, dus] is gebeurd.

Ik heb als psychiater meer dan dertig jaar ervaring met het behandelen van eetstoornissen. Wij krijgen geboortekaartjes van patiënten die genezen zijn, maar wij krijgen ook over-lijdensberichten. Soms zien we na twintig jaar patiënten weer, omdat ze zeggen: “Ik was er toen niet aan toe.” Leeftijd en duur spelen geen rol. Ik heb mensen die langdurig ziek waren, zien genezen. Niet alleen vanwege de therapie, maar soms door een belangrijke verandering in hun leven. Psychiaters zijn slechte voorspellers. Van sommige mensen dachtik:datwordtniets, maarhettegendeel was waar. Envan andere dacht ik: met hen hebben we veel bereikt, en dan ging het later toch fout. Het grote probleem is: waar haal je de strijdlust vandaan? Tegen mensen die langdurig ziek zijn zeg ik: “Je moet de lat in het begin laag leggen.” Mijn eerste doel is niet genezing, maar verbetering van levenskwaliteit. Genezing sluit ik niet uit, zelfs wanneer er al plannen zijn voor euthanasie. Het vraagt wel meer energie, meer entourage. Er is nog ergens altijd een oplossing mogelijk. Hou die piste open. Ik gebruik het woord “chronisch” niet graag, want dat betekent fatalistisch. De uitdaging is enorm, want sommige mensen kunnen zich zelfs niet meer een leven zonder anorexia voorstellen. Het is een levenswijze geworden. Je kunt nooit in je eentje een ander leven uitbouwen. Je moet be-reid zijn de steun van anderen te aanvaarden, bij voorkeur van mensen die in dezelfde situatie zitten als jij. Er is altijd een deur open. Ik heb genoeg voorbeelden gezien.’

Ik druk de stoptoets van de bandrecorder in en meteen verandert de sfeer. Hij is niet langer de vaderlijke prof die een referaat houdt over een hem wel zeer vertrouwde materie. Ik zeg hem heel rustig dat er duidelijk iets fout is gelopen tussen hem en Ann, en dat er volgens mij te weinig aandacht aan het probleem is besteed. Het is nooit uitgepraat of afgerond. Of het is onvoldoende uitgepraat. Hij herhaalt dat de deur openstaat. ‘Het zou een gesprek tussen gelijken moeten zijn,’ zeg ik, ‘niet tussen de grote dokter en het kleine meisje. The angry doctor en the naughty daughter , zoals u het daarnet zelf uitdrukte. U bent een trauma voor haar. Ze is erg boos op u. Heel erg boos. Zoals u weet. U hebt haar brief gelezen.’ Een seconde lang houdt hij zich van den domme. ‘De brief die Ann naar de Orde heeft gestuurd. U hebt die brief gelezen.’ Ik zeghetop een to onvan: kom, laten weel kaargeenmietjenoemen, u en ik weten allebei dat die brief de subtekst van dit gesprek vormt. Met tegenzin geeft hij toe dat hij de brief gelezenheeft.‘AlsikopeendagmetAnnnaarhierkom, zouuhaar dan te woord staan?’ De deur staat open, herhaalt hij, maar het voorstel lijkt hem af te schrikken. En opnieuw word ik gewaarschuwd. Ann zou mijn pen wel eens kunnen gebruiken om een testament na te laten. Dat is blijkbaar een hebbelijkheid van zelfmoordenaars, testamenten nalaten. ‘Ik ben een waarnemer,’ zeg ik. ‘Ik wil zo veel mogelijk stemmen aan het woord laten.’ En wat, denk ik, is er trouwens mis met een testament?

We drukken elkaar de hand. Een slap handje. Zoals Ann me verteld had.

Ik bel haar meteen. Ze neemt niet op. In een sms’je vraag ik haar mij te bellen. Tien minuten later bel ik opnieuw. Opnieuw haar voicemail. En tien minuten later nog eens. Ze neemt op. ‘Ah,’ zeg ik, ‘je bent niet dood.’ – ‘Nee,’ zegt ze, ‘ik ben niet dood.’

‘Ik kan nu niet reageren,’ zegt ze als ik haar kort verslag heb uitgebracht. ‘Ik ben in een ruimte met veel mensen.’ Ze klinkt hard en afstandelijk. Op de achtergrond hoor ik kinderstemmen. Later stuurt ze een sms’je: ‘In de Ikea. Daar ben ik. A x’ Hoe is ze in godsnaam zonder auto in de Ikea gekomen? vraag ik me af, maar dan laat ik het los. Ik heb honger en rij naar de supermarkt. Door al dat koortsachtige werken aan het boek is er geen tijd voor eten geweest.

Thuis vind ik dit mailtje van Ann:

Ik zou niets liever willen dan dat jij meer wilde zijn dan enkel biograaf en dat ik na al die interviews ook andere kanten van mezelf kon laten zien. Maar ik durf zelfs niet te denken, laat staan hopen/verwachten dat dit mogelijk zou zijn.

Zo van: ‘Laat haar gerust, belast haar niet.’

Jouw idee om eens samen naar De Haan te gaan: ik wil nog steeds. Filosoferen over leven en dood. Over zin en zinvolheid. Over vrijheid en voorbestemming.

En de bijlage:

Of ik al wist hoe ik het zou doen en of ik al nagedacht had over de medeplichtigheid van de aanwezigen.

Nee, dat heb ik niet. Niet uit achteloosheid, maar uit schrik. Belangrijke beslissingen neem ik vaak in mijn eentje om anderen niet met verantwoordelijkheid op te zadelen.

Ik heb geen scenario in mijn kast liggen, geen draaiboek.

Please, geen Amerikaanse toestanden. Ik op een bed met wit gesteven lakens en aan beide handen een welmenend familielid dat fluistert: ‘Het is goed, Ann, je mag gaan.’ Waarop ik glimlachend de ogen sluit.

Ik ben geen negentigjarige die terugblikt met een gevoel van tevredenheid: ‘Het is af.’ Mijn leven is niet af.
Het is niet af.

En doodgaan is niet synoniem voor het afmaken.

Het leven is niet vanzelfsprekend. Dan kan doodgaan dat ook niet zijn.

De tijd die ik aan het meeschrijven van het boek besteed, is absoluut zinvol. Maar wat moet ik doen met de tijd na het schrijven en voor publicatie? Ik sta op een keerpunt in mijn leven, zei ik tegen de osteopate. Maar hoe krijg ik het gekeerd? En is doodgaan het enige keerpunt? Hoe doe je dat trouwens, doodgaan?

Bij de gewone post vind ik een erg lieve kaart met gekke beren die een fruitschaal aanbieden. Het is een ‘van harte beterschap’ kaart, die ze me stuurt bij gebrek aan ‘dank je voor het schrijven van het boek’ kaarten. ‘Ik ben de appeletende beer,’ schrijft ze en ze voegt er tussen haakjes aan toe: ‘40 kcal.’

In een mailtje stel ik haar voor af en toe in Brussel af te spreken om een filmpje of een toneelvoorstelling mee te pikken en achteraf wat bij te kletsen. Een weekend aan zee lijkt me te ambitieus nu we uitgeïnterviewd zijn. Ik ken mijn grenzen. Maar ik besef dat ik in zekere zin terugkrabbel.

De bevriende arts stuurt zijn antwoord: ‘Ik denk dat je beschuldigd kan worden van het “weigeren van hulp aan een persoon in nood” (van moord enkel indien je actief betrokken bent bij het toedienen van een dodelijk product). I. v. m. artsen: idem denk ik, tenzij in geval van euthanasie. Hiervoor kan je een beroep doen op zgn Leif-artsen.’ En hij is ervan overtuigd dat dergelijke anorexia voor euthanasie in aanmerking komt.

Op het berenkaartje heeft Ann geschreven: ‘Ik heb nu pas het gevoel echt en vrij te kunnen kiezen, of voor de dood, of voor een ander leven, maar… nu ja, misschien.’

6 juli

Benneke zou vandaag vierentwintig zijn geworden. Als mama die opmerking over de helende kracht van het groot-moederschap niet gemaakt had, zou ik het hier nu niet vermelden. De herinnering aan die jongetjes is iets waar de wereld moet afblijven. Heilig. Van mij. En van hun vader.

Nog een paar zinnen uit de dagboeken van Ann, geschreven meteen voor en na het benoemen van de incest:

30 april 2001

Hoe minder je hebt, hoe minder er afgepakt kan worden en hoe minder er beschadigd kan worden.

30 mei 2001

Gesprek met psycholoog gehad. Moeilijk. Ik ga het niet opschrijven allemaal. Ik huil vanbinnen.

30 mei 2001

Mijn eerste vriendje zei dat hij van me hield maar toen hij meer wilde was het eerste wat ik dacht: ik dacht dat je me graag zag. Wie mij graag ziet/zag, wil/wilde geen seks.

1 juni 2001

Er was een onuitgesproken BAND tussen hem en mij, het soort band dat je hebt met iemand met wie je een geheim deelt. Ik deelde een geheim met hem.

6 juni 2001

Ik keek daarnet naar zijn foto op het doodsprentje. En ik herkende hem niet.

10 juni 2001

Er waren avonden dat hij kwam en avonden niet. Maar hij kon elke avond komen. Hij bleef met mama beneden zitten napraten (discussiëren en ruziën) tot laat en vanaf dat ze naar boven kwamen was het onveilig. Als hij kwam, als de voetstappen op de gang stopten bij mijn deur, voelde ik me bijna opgelucht. Waar ik bang voor was zou gebeuren, maar dan ook gebeurd zijn. Zolang hij niet geweest was, kon hij komen. De avonden dat hij niet kwam, bleef ik de hele nacht gespannen wachten. Zodra de deur van mijn kamer openging, was ik ‘weg’. Onmiddellijk. Ik herinner me alleen een vaag gevoel van bepoteld worden. Overal handen en een scherpe pijn in mijn onderbuik. Achteraf, dat was het ergste. Ik voelde me weggegooidna- gebruik, vies en heel alleen en machteloos. Maar dan stopte ik plots met huilen, droogde mijn traantjes, trok mijn pyjama aan en probeerde te slapen. Of te tellen tot wanneer ik mocht opstaan.

Overdag was een andere wereld. Ik leefde gewoon verder. Maar ik was angstig, onrustig en voelde me voortdurend onveilig. Ik besef nu dat ik geen echte moeite had om niks te vertellen van ’s nachts omdat ik dat beleefde als in een film, een andere wereld met een andere ik. Alhoewel. Ergens vaag. Ik herinner me schuchtere pogingen om uit mijn verwarring te raken over mijn seksuele gevoelens en gedachten toen ik nog klein was. Ik wilde voortdurend van mijn moeder horen of het normaal was dat… en dan bleef ik erg vaag over wat ik soms voelde en dat ik soms het gevoel had dat er van alles met mij gebeurde, maar mijn vader kwam niet voor in dat verhaal.

In mijn gedragingen zag je wel restanten van wat er zich ’s nachts afspeelde. Ik nam geen bad meer. Ik waste me met mijn nachtkleed of pyjamavest aan. Ik had elke week minstens twee keer buikpijn (hele reeksen maag- en darmonderzoeken). Ik voelde me vuil. Ik vond het bestek en servies vuil. We hadden één bord met een barst in en ik reageerde hysterisch als ik dat bord kreeg. Ik had een rothumeur ’s morgens: hoofdpijn, en kreeg daar altijd opmerkingen over (van hem N. B.!) terwijl ik daarvoor echt een ochtendtype was (en nog ben). Ik had heel veel moeite met barsten in iets of stukjes uit iets of als er voorwerpen kapot waren. Ik begon dan te huilen. Ik word/werd misselijk van bananen. Er was iets met bananen. Ik kan huilen zonder geluid. Ik stotterde, kon/wilde niet meer spreken. Ik at niet meer. Ik voelde me voortdurend bekeken op mijn vrouwelijke vormen.

Ik heb nooit gedacht dat wat mijn vader deed normaal was. Ik voelde pijn, meer psychologisch dan lichamelijk want die laatste kon ik uitschakelen. Hoe ouder ik werd hoe erger ik het vond omdat alles in me zich verzette. Alles was één NEE. Dat gevoel heb ik nu. Ik at niet want ik was niet akkoord. En ik moest zwijgen, ok, letterlijk dan (ik zei niks over de nachten, en zei tegen mijn vader persoonlijk alleen het uiterste minimum) maar ik schreeuwde het uit in mijn lichaam + gedrag. Niemand heeft de moeite gedaan te luisteren. Mijn verhaal zou ook geen schijn van kans gehad hebben. Zoiets denkt ‘men’ zelfs niet over een vader, laat staan mijn onberispelijke vader. Ik heb al die jaren helemaal alleen gestaan. Maar wie durft zeggen dat niet eten een vlucht was zit er dik naast. (Hoe vaak heb ik dat niet moeten horen!) Het was mijn manier van vechten, hard vechten. Geloof me! Als jullie me nu gehoord hebben, is mijn strijd gestreden en ben ik, denk ik, eindelijk uitgepraat.

16 juni 2001

Ik heb net een paar spullen van mijn kasten afgehaald. De foto van mijn vader. Ook een schotel in aardewerk. Ik heb die schotel gekregen bij mijn ontslag vorige keer van mijn ouders en broers. Elk had er één zin op geschreven. Mijn vader: ‘Blij dat je er weer bent.’ Alsof alles opgelost was door het feit dat men mij behandeld had.

7 juli 2001

Het geheim voelde als een bescherming. Ook een last, zwaar om te dragen. Niemand (behalve hij dan) wist ervan. Dat vertellen is mensen wel heel dichtbij laten komen. Ik ga het leven hierbuiten nooit aankunnen. Ik kan dat niet, leven als niet-anorexia. Ik kan dat echt niet!

12 juli

De scholen in Susie Orbachs buurt zijn net uit. Overal lopenkinderenaandehandvanhunmoederofFilippijnsenanny, alsof ze me het antwoord willen geven op een van de vragen die ik van plan ben straks te stellen: of vrouwen nog altijd ‘second-class citizens’ zijn. In Fat is a Feminist Issue , dat in 1978 verscheen maar nog altijd wordt herdrukt, schrijft Susie Orbach: ‘To be a woman is to live with the tension of giving and not getting.’ Vrouw zijn is leven met de spanning tussen geven en niet krijgen. Het is de hoogste tijd, vindt ze, voor meer democratie en meer emotionele wederkerigheid in relaties.

‘I am Susie,’ heet ze me met een warme glimlach welkom. En of ik trek heb in een kop koffie. Ik heb pralines voor haar meegebracht. Het lijkt een bizar cadeautje als je het over eetstoornissen zult hebben, maar Susie is er blij mee. Ik ben ervan uitgegaan dat ze een uurtje of de traditionele vijftig therapeutische minuten voor me heeft uitgetrokken, maar ons gesprek zal twee uur duren. Susie spreekt met passie. Ze be-kent kleur, engageert zich, neemt risico’s, maakt geen geheim van haar voor- en afkeuren. Anders dan dokter A probeert ze geen schijn van objectiviteit op te houden, alsof ze daarmee impliciet wil zeggen: er bestaat alleen subjectiviteit. Maar mannen praten nu eenmaal graag alsof zij de objectiviteit in pacht hebben.

Helemaal op het einde gaat het fout tussen ons, wanneer ik de link tussen eetstoornissen en de mode-industrie een te simpele voorstelling van zaken noem. ‘Alle onderzoek bewijst die link,’ zegt ze heftig. ‘Het slanke schoonheidsideaal is het meest verfoeilijke westerse exportproduct. Net zoals de visuele cultuur. Het feit dat we ons bewust zijn van ons beeld, onzeverschijning.’Ikopperdathetnietalleengaatom schoonheid, maar ook om gezondheid. Maar er is geen tijd meer om te achterhalen wat we nu precies bedoelen, want Susie moet ervandoor. We nemen afscheid met de lichte frustratie van een onaf gesprek. Seconden later sta ik met roodgloeiende kaken op straat. Ik heb in geen jaren zo intens met iemand gepraat.

‘Vandaag is gestoord eetgedrag de norm. Alle leerlingen op de school van mijn dochter hebben ermee te kampen. Ze eten niet wanneer ze honger hebben. Ze zijn bang van eten. Ze eten veel te veel óf veel te weinig. Ze zijn ervan overtuigd dat ze dit of dat niet mogen eten. Mijn dochter is achttien, maar het begon toen ze elf, twaalf jaar oud was. Die kinderen worden beïnvloed door het gedrag van hun moeder en ook die moeders eten niet zoals het hoort. Het leven van alle vrouwen wordt op de een of andere manier door de obsessie met voedsel bepaald. Daarom is een vrouw misschien geschikter als therapeut voor eetstoornissen dan een man. Het schrikt een vrouw minder af. In het therapeutische proces speelt de subjectieve reactie van de therapeut een cruciale rol.

Mannelijke therapeuten stellen zich vaak vaderlijk, beschermend en een tikkeltje neerbuigend op. Patronizing. Ook tegenover mij doen ze dat. Zeker vroeger toen ik jong was. Als ze míj zo behandelen, dan vraag ik me af hoe ze zich tegenover hun patiënten opstellen, die vaak koppig zijn en zich tegen hen verzetten, en die bang van hen zijn.

Veel mensen die aan anorexia lijden – ik beweer niet dat het voor iedereen geldt – zijn niet in staat tot een relatie. Ze hebben een relatie met zichzelf, met een aspect van zichzelf. Het is ontzettend moeilijk om toegang te krijgen, om een ander persoon te zijn in relatie tot hen. Ze schermen zich af. Ze willen jou er niet bij, alles speelt zich af in hun eigen wereldje. Daarom is het juist cruciaal dat de therapeut een relatie aangaat, al zullen ze die niet willen. Daarover praat je dan tij-dens de therapie. Bij elke vorm van therapie staat de relatie tussen therapeut en patiënt centraal, maar het is een experimentele relatie, die het mogelijk maakt over relaties na te denken. Het gaat niet om de relatie zelf, maar om het nadenken erover.

Iemand zegt bijvoorbeeld: “Ik was vandaag in staat een geschenk van mijn moeder aan te nemen.” En dan zeg ik: “Misschienkomtdatomdatjejehierbegrepenvoelt. Daaromvind je het minder erg dat zij je niet begrijpt.” Ik zoek woorden voor ervaringen, angsten en verlangens die onbenoemd zijn gebleven. Als ik Anns therapeut was, zou ik haar misschien bewust maken van haar behoefte om alles te controleren – ook haar dood – én van haar hulpeloosheid. En ik zou haar misschien zeggen dat ze in onze relatie niet zeker is wie van ons tweeën de zaak controleert en of we niet een alternatief kunnen uitproberen. “Kan er niet een plek zijn waar je kwetsbaar bent?” zou ik haar vragen.

De relatie therapeut-patiënt speelt zich in deze kamer af. Niet daarbuiten. Ik heb patiënten die me heel heel veel emailtjes sturen. Die beantwoord ik. Maar ik zal nooit gaan lunchen met een patiënt of bij hem of haar thuis langsgaan. Of naar een verjaardagsfeestje gaan. Als ze het me vragen, zal ik niet botweg “nee” zeggen, maar ik zal samen met hen proberen te achterhalen welke behoefte achter die uitnodiging schuilgaat. Grenzen moeten gerespecteerd worden. Het gevaar is groot dat de therapeut die grens overschrijdt omdat hij of zij daartoe verleid wordt. Je hebt stevige grenzennodig, én steun. Ik zou zeker een patiënt niet aanmoedigen om in mij een vader- of een moederfiguur te zien. Dikwijls doen ze dat uit zichzelf en dan praat je erover. Ook als een patiënt verliefd op me wordt, zal ik zo reageren. Ik zal bijvoorbeeld zeggen: “Voor jou is het moeilijk om iets te krijgen. Als je iets krijgt, weet je niet wat je ermee moet aanvangen. Dus los je het op door naar iets onbereikbaars te hunkeren. Door onverzadigbaar te zijn, hoef je niet leren om te gaan met wat je daadwerkelijk krijgt.” Als je gewend bent niets te hebben, is het heel beangstigend om wel iets te hebben.

Wanneer een patiënt zich beter gaat voelen, beginnen de problemen dikwijls pas, omdat de patiënt dat niet kan hanteren. Ann zou waarschijnlijk heel veel moeten opgeven als ze niet meer anorectisch was. Het is geen rationeel proces. Inzicht ontstaat via de gevoelens die de therapeut heeft. Die gevoelens worden door de patiënt overgedragen. De term daarvoor is countertransference. De therapeut analyseert haar eigen gevoelens en probeert te achterhalen in welke mate die gevoelens van de patiënt komen. Vervolgens probeert ze die gevoelens te begrijpen en zegt ze eriets over tegen de patiënt. De therapeut voelt wat de patiënt voelt. Je gebruikt jezelf dus als een instrument. Een medium. En je moet bereid zijn voortdurend je hypothese te herzien. Het is een fysiek, emotioneelproces. Heelintens, maarnietuitputtend. Naelkesessie maak ik notities. En ik bekijk de notities van de volgende patiënt. Ik ga naar het toilet. Ik check mijn e-mail.

Ik geef inzicht én een relatie. Je zegt dat Ann heel veel inzicht heeft en haar ziektebeeld perfect kan formuleren. Ik zou haar misschien zeggen: “Al dat inzicht en al dat formuleren brengen je geen stap verder. Je bent nog altijd ten prooi aan wanhoop, hoe hard je die ook probeert onder controle te krijgen. Zullen we opnieuw beginnen? Shall we start the therapy now? Waarom vertel je me niet hoe je je voelt? Zullen we een gevoel uitproberen? Proberen in een gevoel te zíjn in plaats van het gevoel te controleren?”

Als Ann in haar dagboek schrijft dat ze een band met haar vader had, dan maakt ze van zichzelf een deelnemer in plaats van een slachtoffer. In die fantasie – want het is een fantasie – kan ze de agressie doen ophouden. Ze heeft controle. Ze is actief in plaats van passief.

Als haar moeder zegt: “Ik geloof het, maar ik kán het niet geloven”, dan articuleert ze eigenlijk wat ook Ann lange tijd heeft gevoeld, gedacht. Het feit dat Ann nu zegt dat ze met haar anorexia blijft getuigen dat ze misbruikt is, geeft aan dat haar eigen geloof nog altijd heel broos is. Ze kan het zelf ook niet geloven. Als ze het echt zou geloven en als ze een therapeut had die het echt geloofde, dan zou ze het niet meer hoeven uit te schreeuwen door middel van haar anorexia. Ze zou het verdriet en de woede en de erkenning hebben. Ze zou in het heden kunnen leven. Misschien zou de familie bij dat proces betrokken moeten worden. Misschien zou de familie inderdaad moeten zeggen hoe vreselijk ze het vinden dat dit gebeurd is en dat ze haar niet beschermd hebben. Misschien ook niet.

Ann houdt ook van haar vader. Wat je als therapeut zou hopen, is dat ze uiteindelijk inziet dat hij een erg beschadigd mens was, die haar beschadigd heeft. In de eerste plaats moet ze zichzelf vergeven omdat ze het gedaan heeft. Zelfs al had ze geen keuze. Maar eigenlijk zeg ik er liever niets over, want ik ken haar niet. Alles wat ik over haar zeg, is speculatief.

Het False Memory Syndrome slaat nergens op. Er zijn veel veel meer echte herinneringen die niet geloofd worden dan valse herinneringen. En natuurlijk vertelt een mens een herinnering telkens anders. Er is niet één verhaal van een erva-ring. Er zijn meerdere verhalen omdat je persoonlijkheid meerdere aspecten heeft: angstig, medeplichtig, wanhopig… Welk mens heeft slechts één verhaal over een ervaring? Het punt is dat therapeuten niet graag incestverhalen horen omdat ze zo pijnlijk zijn. Ik weet dat er nu geëxperimenteerd wordt met medicatie die de emotionele kwaliteit van een herinnering zou kunnen veranderen, maar dat is echt compleet idioot. Je kúnt de aard van een herinnering veranderen. Dat gebeurt in psychoanalyse. Maar dat vergt veel tijd.

Ik ben geen psychologe. Psychoanalyse en psychologie verschillen even sterk van elkaar als biologie en fysica. Psychoanalyse heeft te maken met gevoelens en betekenis. Psychologie is veel pragmatischer en praktischer. Wat voor zin heeft het dat Ann met iemand afspreekt om naar de bioscoop te gaan als ze zich compleet geïsoleerd en vervreemd voelt? Ann moet ontdekken wat goed voor haar is. Want dat heeft ze nooit gekend. Als kind heeft ze moeten doen wat een partner doet, niet wat een kind doet. Ze is haar eigen volwassene.’

Over Primrose Hill en door Regent’s Park – waar ik in een ver en ander leven als typiste in het Dutch Department van het Bedford College gewerkt heb – wandel ik naar mijn hotel in Hallam Street. Ann stuurt me een sms’je. ‘Directe vraag aan jou. Wat is volgens jou de zin van het leven? Wat was het voor Herman? Zou H mij begrijpen?’

Ik antwoord: ‘Lieve schat, zin van het leven is voor mij een goed mens proberen te zijn, tgo anderen én tgo jezelf. Xx’ En daarna stuur ik haar ook nog dit: ‘Wat H betreft: hij zou kapot zijn van je verhaal en je absoluut die zelfmoord uit je hoofd willen praten.’

Eigenlijk vind ik het leven volstrekt zinloos. Als je er eenmaal bent, kun je er hooguit het beste en het interessantste en het zinvolste van proberen te maken. Maaropzich heeft leven geen enkele zin. Het is zelfs ecologisch onverantwoord.

Ik heb honger en installeer me op een terrasje in Great Portland Street tussen jonge, uitgelaten mensen, die zich verplicht lijken te voelen uitgelatenheid en succes uit te stralen. Zouden de vrouwen nu aan het geven zijn en de mannen aan het nemen? Zien de vrouwen hun lichaam als een object om mannen te lokken en te behagen? En geldt dat dan echt niet voor de mannen? Het gaat niet goed met jonge vrouwen, heeft Susie me gezegd. Het idee bestaat dat vrouwen nu alles kunnen hebben, dus proberen ze voortdurend te bewijzen dat ze inderdaad heel veel bereikt hebben. Ze drinken te veel, ze slapen met te veel verschillende mannen. Het had volgens haar iets te maken met hun moeders die hen onvoldoende hadden voorbereid. Ik wilde zeggen dat ik ook veel rustige, evenwichtige, sterke jonge vrouwen ken, maar er was geen tijd meer. Blijkbaar moeten vrouwen het probleem blijven waarover psychiaters zich blijven buigen. En ja, dat stemt me wrevelig. In Fat is a Feminist Issue beweert Susie dat dikke vrouwen bewust of onbewust aan hun maatschappelijke rol willen ontsnappen. Ze willen gewaardeerd worden om zichzelf en niet om hun uiterlijk. Die theorie lijkt me eerlijk gezegd twijfelachtig.

Naast me zit een dronken man met zijn vriendin. Als ze naar het toilet gaat, spreekt hij me aan. En hij verklaart me zijn liefde. Ik grijp zijn hand en knijp ze even. ‘That’s all right,’ zeg ik met een brede glimlach. En ik meen het. Alles en iedereen is all right. Ik ben al heel dikwijls in Londen geweest en ik heb er zelfs gewoond, maar dit is de allereerste keer dat ik van deze stad geniet. Ik denk: ik geniet. Ik ben. Hier. Nu. Er zit geen spatje woede meer in mij.

Ik had Susie nog veel meer vragen willen stellen, maar de tijd was om. Ann zou nooit het geduld hebben voor psycho-analyse. Susie had het over een periode van twee, drie, zelfs vier jaar. Over Susie zou mijn moeder zeggen: zij heeft makkelijk praten. Ze is eenenzestig, maar ze heeft een jeugdig figuur, ze verzorgt zich goed, ze woont in een kast van een huis, ze reist de wereld rond om lezingen te geven, ze heeft een man, een zoon, een dochter. ‘Mijn huis zit altijd vol jongemannen,’zeize. Zehadhetoverdevriendenvanhaarzoon. Hun seksistische opmerkingen schokken haar, maar ze kon niet verbergen hoe prettig ze hun aanwezigheid vindt. Of is dat een geval van countertransference ?

Mijn gsm snort tevreden. Eensms’jevanBart:‘Alleenomte zeggen dat ik je liefheb. Ben gaan fietsen. Nu je eten opeten. X.’

13 juli

In The Guardian een artikel over de verrijzenis van feministische tijdschriften. Afgelopen anderhalf jaar zijn er zes gelanceerd. Ze willen een alternatief bieden voor het vrouwbeeld dat door de traditionele vrouwenbladen en de media wordt gepromoot. Het artikel staat tussen een reportage over Victoria Beckham, die in sexy lingerie poseert, én suggesties voor een stijlvolle, elegante zwangerschap.

Als ik thuiskom vind ik deze tekst van Ann.

Ik voel me wat leeg geschreven.

Ik voel me in het algemeen vrij leeg. Ik mis de spankracht van ‘het boek’ toch wel wat. Al is het boek nog niet af.

Ik heb Marc in tussentijd gezien. Ik heb afspraken met anderen gemaakt en weer snel afgezegd. Omdat ik me verloren voel. Elk overbodig geluid stoort me mateloos (en dat met een rumoerige buur boven me). Ik heb hoofdpijn, overal pijn.

En nu zou ik iets grappigs willen verzinnen om af te sluiten, maar ik weet niet meteen wat.

Ik probeer me voor te stellen hoe Susie zou reageren, maar besef dat ik alleen als mezelf kan reageren. Die mezelf stelt Ann voor om in de loop van volgende week op een avond af te spreken. Die mezelf wou dat ik haar in mijn armen kon nemen en helen. Soms denk ik dat Ann gewoon iemand nodig heeft die bij haar is, maar niets van haar verlangt, verwacht of eist. Stil maar. Ik ben bij jou. Alles komt goed. Of niet goed.

Een week later stuurt Ann me een mailtje waarin ze voorstelt de volgende slotzin toe te voegen: ‘Maar je bent niet alleen.’ Nog eens een paar weken later vertelt ze me op een zonnig terrasje in Brussel dat Marc aan haar moeder en broer voorgesteld heeft met z’n allen een zuiveringsritueel te houden in Anns vroegere slaapkamer op de boerderij. Zijn voorstel werd meteen weggewuifd vanwege te soft , te new age. Maar verder zijn ze bereid alles te doen wat binnen hun mogelijkheden ligt om Anns genezing te bespoedigen. Ann overweegt – zoals ze al zo dikwijls gedaan heeft – om eindelijk werk te maken van een tijdelijke breuk met haar familie. Marc heeft intussen laten weten dat hij het niet aan kan om bij haar eventuele zelfmoord aanwezig te zijn.

Ze sms’t dat onze middag op het terrasje haar met het ‘klotegevoel’ opgezadeld heeft dat ze mijn ergernis opwekte. Ik bel haar om te zeggen dat ze zich geen zorgen hoeft te maken. ‘Ik zat met mijn gedachten bij het boek,’ zeg ik. ‘Ik was meer bij “Ann Gerrets” dan bij jou.’ Maar ik besef dat de rollen omgekeerd zijn: ík ben nu degene die afstand houdt. Die het boek tussen ons plaatst als plek van ontmoeting én als scherm.

Soms heb ik zin om tegen haar te brullen: ‘Laat het los, Ann!’ Maar ze wéét dat ze het moet loslaten. Aan inzicht ontbreekt het haar niet, en ook niet aan wilskracht. Waaraan dan wel?

Later op de dag bel ik haar opnieuw, maar ze neemt niet op. Waar zit ze? denk ik ongerust. Laat ze in godsnaam niets doms hebben gedaan.