3. Chartres

Peter keerde de auto — een Austin, die bedoeld was voor Engelse wegen en dus het stuur aan de rechterkant had — en zocht zijn weg door een wirwar van straten, geplaveid met hobbelige keien en doorkruist met spoorrails. Voortdurend zaten zij in angst dat Peter ergens tegenop zou rijden, omdat hij naar hun gevoel aan de verkeerde kant van de weg reed, ook al wisten zij dat het verkeer in Frankrijk rechts houdt.
De stad was juist ontwaakt. De winkels gingen open en overal werden vrolijk gestreepte zonneschermen neergelaten. Er reden stromen fietsers, in hoofdzaak mannen, die naar hun werk gingen. An probeerde erachter te komen waarom die mannen zo heel anders leken dan in Engeland, hoewel ze toch geen speciale kleding of zo droegen. Ze slaagde er niet in een aannemelijke verklaring te vinden, maar ze was zich ervan bewust dat ze hen nooit voor Engelsen had kunnen verslijten.
Uit de rivier steeg een dunne nevel op en alles wees erop, dat het een warme dag zou worden.
„Is het niet verrukkelijk?” riep An, die haast niet stil kon zitten van plezier. „En het begon al zo heerlijk, met die pony, bedoel ik.”
„Wat je heerlijk noemt!” grinnikte Peter. „Het heeft mij bijna een hartverlamming bezorgd!”
„Vertel me dat verhaal nog eens,” vroeg Julie. „Daarnet heb ik niet zo goed geluisterd.”
An voldeed maar al te graag aan dat verzoek en terwijl ze door de niet bijzonder mooie buitenwijken van Le Havre reden, vertelde ze het hele verhaal opnieuw. Julie was erg onder de indruk.
„Ben je niet doodsbang geweest, An? Wat moedig van je!”
„Voor de pony was ik niet bang, maar ik zat in angst dat de trein ons zou vermorzelen.”
„Nou, ik vind je een kraan! Ik zou het vast niet gedurfd hebben.”
„Ik vond het ook een indrukwekkende prestatie,” zei Peter.
An straalde van plezier en zou het liefst eindeloos doorgepraat hebben over haar avontuur en over de pony, maar zij begreep dat de anderen, die paarden lang niet zo interessant vonden, dat weleens vervelend konden gaan vinden. Ze liet het onderwerp dus varen en richtte haar aandacht op iets anders. „O, kijk dat brood daar eens!” riep zij en wees naar een kind, dat een dun rond brood van wel bijna een meter lang droeg.
„Dat is stokbrood. Het wordt hier veel gegeten,” zei Peter. „Ik vind het lekker.”
„Heb jij het ook gezien, Julie?”
„Nee, ik heb er niet op gelet. Zou die zuster nu al terug zijn gegaan naar de douanehal?”
„O, lieve help!” zei An. „Je wilt toch niet beweren, dat je nog steeds over dat ellendige pakje zit te piekeren? Wat heeft dat nu voor zin?”
„Dat kun je nu wel zeggen, maar ik kan het nog steeds niet van me afzetten.”
„Dan ben je niet goed snik!” zei An weinig vleiend.
„Ik vraag me toch steeds af of we eigenlijk niet hadden moeten wachten.”
„Dat had dan weleens de hele dag kunnen duren.”
„Wat hebben jullie eigenlijk precies afgesproken?” vroeg Peter.
„Alleen maar dat zij na het passeren van de douane naar ons toe zou komen. Verder hebben we niets afgesproken, wat achteraf beschouwd natuurlijk reuzestom van ons is geweest.”
„Ik kan er nog steeds niet bij, dat ze me niet herkend heeft. Ze liep vlak langs me!”
„Daarom moet het wel een andere zuster zijn geweest. Anders is het onmogelijk, dat ze je niet herkend heeft.”
„Ach, klets niet! Je doet net of ik stekeblind ben, maar dat ben ik heus niet. Ze was het wél!”
„Als dat zo is, waarom heeft ze dan niets tegen je gezegd? Ze moet toch gezien hebben, dat jij het pakje in de hand had?”
„Hoe zagen de mannen, die bij haar waren, er uit?” vroeg Peter.
„Heel gewoon. Ik heb niet veel aandacht aan hen besteed, omdat ik naar haar keek.”
„Leken het lui van de douane of zagen zij er meer uit als kennissen van haar?”
„Ik zeg je toch, dat ik niet op hen gelet heb! Het waren gewoon een paar mannen, die ik niet eens meer zou kennen als ik ze zag.”
„Hoe zag de zuster er uit? Vreemd?”
„Wat bedoel je met vreemd?”
„Nou, van streek misschien of overstuur?”
„Dat niet, maar ze keek wel tamelijk ernstig, geloof ik."
„Misschien hebben die mannen slecht nieuws voor haar gehad en was ze daardoor zo ontdaan, dat ze je niet in de gaten had,” veronderstelde Peter.
„Dat zou best kunnen. Per slot van rekening zijn ze samen in die auto gestapt en vlug weggereden. Nu je het zegt, kan dat heel goed de reden zijn geweest.”
„Of misschien is ze gesnapt bij het smokkelen van iets anders en is ze gearresteerd,” opperde Peter een andere mogelijkheid. „Die zogenaamde soldaat kan wel een agent zijn geweest.”
„Maar voor smokkelen word je toch niet gearresteerd?” vroeg Julie. „Ik dacht, dat je alleen een boete kreeg.”
„Dat ligt eraan.”
„Ik wed, dat ze slecht nieuws had gekregen,” zei An. „Nu ik me haar gezicht weer voorstel, geloof ik dat vast. Misschien betrof het wel een ongeluk en moest ze zo vlug mogelijk naar het ziekenhuis.”
„Ook in dat geval had het dus weinig zin gehad nog langer op haar te wachten,” oordeelde Peter.
„Gelijk heb je. Toe, Julie, kijk nu eindelijk eens wat vrolijker!”
Nu er een aannemelijke verklaring voor het gedrag van de zuster was gevonden, voelde Julie zich een heel stuk opgelucht en het was haar eindelijk mogelijk de zaak uit haar hoofd te zetten. Ook zij begon plezier te krijgen in de tocht.
Toen zij de stad achter zich hadden gelaten, reden ze door het dal van de Seine, een vlakke brede vallei, die aan de zuidkant, dicht naast de weg, begrensd werd door een hoge, met struikgewas begroeide rotswand. Het landschap was niet bepaald opwindend, maar toch heel aantrekkelijk en alles kwam de meisjes zó anders en nieuw voor — het uiterlijk van de huizen, op een enkele uitzondering na alle met meestal grijsgeverfde luiken; de dorpswinkeltjes en niet te vergeten de mensen — dat ze verrukt waren over alles wat zij te zien kregen. Er was betrekkelijk weinig verkeer en Peter zei dat hij hoopte dat het zo zou blijven. De weg leidde niet over Parijs. Door de hoofdweg naar die stad te vermijden hoopte hij vlotter te kunnen opschieten. De meisjes waren wel wat teleurgesteld, dat ze Parijs niet te zien zouden krijgen, maar ze lieten het niet merken. Peter zei, dat ze over een grote brug moesten, een van de grootste van Europa, die pas kort tevoren voltooid was. Volgens hem was die brug heel beroemd en toen zij eroverheen reden verwonderde dat de meisjes niet, zo enorm groot was hij. Vanaf de rotswand overspande de brug in één enorme boog de vallei.
Peter gunde zich geen tijd te stoppen om hen het uitzicht te laten bewonderen. Veel te zien was er trouwens niet, want de mist hing nog steeds in de hele vallei, tot aan Le Havre toe. Op het ogenblik echter, dat zij de brug achter zich lieten, waren zij de mist kwijt en ontrolde zich voor hun ogen een weids vergezicht: uitgestrekte vruchtbare akkers met hier en daar verspreid wat stukken bos en zo nu en dan een dorpje, waarvan de huizen meestal rondom de kerk gegroepeerd waren.
De weg waarop zij reden werd omzoomd door populieren en vertoonde weinig bochten. Volgens Peter waren veel Franse wegen zo: prima om snel op te schieten, maar weinig aantrekkelijk. Hij vertelde dat de eerste grote stad die zij zouden aandoen Chartres was.
„Daar stoppen we een poosje, zodat jullie de kathedraal kunnen bezichtigen,” voegde hij eraan toe, „Jullie zullen wel niet bijzonder veel belangstelling voor oude kerken hebben, maar ik kan het niet over mijn hart verkrijgen jullie door Chartres te voeren zonder je de kathedraal te laten zien.”
Julie haastte zich Peter te verzekeren dat zij maar wat graag de kathedraal wilde bezichtigen, omdat zij van oude kerken hield. Maar An gaf toe, dat zij doorgaans niet dol was op bezienswaardigheden, maar als de kathedraal van Chartres werkelijk zo biizonder was, had ze geen bezwaar.
Toen ze de kerk eenmaal zag, was ze erg blij dat ze op Peters voorstel was ingegaan.
Zij parkeerden de auto op het plein voor de kathedraal, waarbij ze het geluk hadden hem onder een boom te kunnen neerzetten. Als ze hem in de zon hadden moeten laten staan, zou hij bij hun terugkeer ongetwijfeld veel weg hebben van een oven. Het leek de meisjes alsof de zon daar veel heter scheen dan thuis. De felle schittering verblindde hen min of meer, zodat in tegenstelling daarmee de grote, koele en weidse kathedraal voor een ogenblik haast donker aandeed. Het was er ongelooflijk vredig. De stemmen en voetstappen van de mensen klonken zo gedempt, dat ieder storend geluid ver weg scheen.
De prachtig gebrandschilderde ramen van de kathedraal van Chartres zijn wereldberoemd. Toen Julie en An die zagen, verbaasde hun dat niet. De ramen vertonen geen bepaalde voorstellingen, maar wondermooie figuren met als hoofdkleur blauw. Zo’n prachtige blauwe kleur hadden ze nog nooit eerder in een raam gezien.
Het zonlicht, dat erdoorheen viel, gaf Julie het gevoel niet naar glas, maar naar kostbare edelstenen te kijken. Graag zou ze heel lang zijn blijven zitten om die kleurenpracht te bewonderen en zelfs An vertoonde niet de neiging meteen weer naar buiten te hollen, zoals ze meestal deed na één rondblik in een kerk of oud gebouw, maar Peter stond hun niet toe lang te blijven.
„Het spijt me erg,” zei hij, „dat we niet méér tijd hebben. Ik had jullie ook graag de stad zelf laten zien, maar we hebben nog een heel eind te rijden en daarom moeten we helaas verder.”
Min of meer tegen haar zin moest Julie hem gelijk geven en ze liepen terug naar de auto.
Buiten hadden Peter en Julie zich net omgedraaid om nog een blik op het machtige gebouw te werpen,
toen An plotseling een verschrikte kreet slaakte. „O, kijk eens wat er met de deurknop is gebeurd," riep ze uit.
„Wat bedoel je?” vroeg Peter.
„De knop van het portier! Die is eraf!
„Wat?!” Peter holde om de auto heen naar de kant waar An stond. Inderdaad, iemand had de knop uit de deur gerukt. Het ding lag op de grond.
„Wel verdraaid!” riep Peter uit en liep snel naar de andere kant van de auto.
„Hoe is dat gebeurd?” vroeg Julie.
„Deze knop is ook beschadigd. Ik kan er de sleutel niet in krijgen!” .
„Wie kan dat gedaan hebben? En waarom, denk je?"
„Om de bagage te gappen, veronderstel ik. Ik vraag me af of ze erin geslaagd zijn de kofferruimte open te krijgen."
„De spullen bovenop hebben ze met rust gelaten," zei An.
De kleinste koffer was in de bagageruimte opgeborgen, de tweede koffer en Peters reistas op het dak van de auto en de andere tassen en wat losse dingen in de wagen zelf.
„Het is hun niet gelukt iets mee te nemen, zei Julie, toen gebleken was dat de kofferruimte nog op slot was.
„Maar wij kunnen niet in de wagen komen, antwoordde Peter.
„Je zou denken, dat de een of ander hen toch wel gezien moet hebben,” zei An.
Terwijl ze nog sprak, kwam een jonge vrouw, die een kinderwagen met een slapende baby erin voortduwde, aanlopen en zei iets in het Frans. Peter wendde zich gretig tot haar, waarop de vrouw op radde toon een verhaal begon af te steken, waaraan volgens de ongeduldige meisjes geen eind leek te komen. Zo nu en dan wierp Peter er een vraag tussendoor en luisterde dan weer vol aandacht naar haar antwoord. De meisjes, die geen woord van het gesprek verstonden, werden hoe langer hoe nieuwsgieriger. Zij zagen de vrouw over het plein wijzen naar twee mannen, die daar stonden, zo ver weg echter, dat niet precies te zien was hoe ze er uit zagen.
„Wat zegt ze?” viel An, die haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen kon, Peter en de jonge vrouw in de rede.
„Zij zegt dat ze gezien heeft dat die twee mannen hierheen kwamen en probeerden de auto open te krijgen. Zij zat daar op die bank. Ze had ons niet zien uitstappen, omdat ze hier pas kwam toen we weg waren, maar ze vond het raar dat de mannen geen sleutel hadden en probeerden de deuren open te breken. Toen een van hen naar de kathedraal keek en iets tegen de ander zei, maakten ze dat ze wegkwamen. Dat was natuurlijk toen wij naar buiten kwamen.”
„Wat ben je van plan te doen, Peter?”
„Naar hen toe gaan en vragen wat ze in hun schild voeren.”
„Als je het mij vraagt, kun je beter een politieagent waarschuwen,” zei Julie.
Peter aarzelde.
„Ja, misschien heb je wel gelijk.”
Hij beende weg en Julie en An holden hem na.
Er stond een agent het verkeer te regelen op het punt, waar de auto’s vanaf het plein weer de weg opreden, niet ver van de twee mannen. De mannen dachten blijkbaar, dat Peter. naar hen toekwam, want op hetzelfde ogenblik, dat hij zich in hun richting begaf, sprongen zij in hun auto, reden als de weerlicht achteruit, keerden en stoven weg.
Terwijl de wagen keerde, zag An, die goede ogen had, dat het rechtervoorspatbord gedeukt was.
„Neem hun nummer op!” schreeuwde Peter, maar geen van hen kreeg er de kans toe, omdat het plein te breed en de auto te ver weg was. Peter bleef staan.
„Waarom loop je niet door?” riep An.
„Hebben jullie het nummer van de wagen gezien," vroeg Peter.
„Ik niet,” zei Julie.
„De afstand was te groot en de nummerplaat te vuil."
„Dan heeft het geen zin. We krijgen ze toch niet meer te pakken. Er zijn een heleboel Peugeots op de weg. Er is geen beginnen aan nu we hun nummer niet weten.”
„Ga je het dan niet aan de politie vertellen?"
„Als ik dat doe, krijgen we een ontzettend oponthoud. We zullen verklaringen moeten afleggen en ik weet niet wat nog meer. Daarbij moeten we, om in de auto te kunnen komen, ook nog een garage opsporen. Dat zal al tijd genoeg kosten. Per slot van rekening hebben ze niets gestolen.”
Na enig heen en weer gepraat waren de meisjes het ermee eens. Terwijl Peter op zoek ging naar een garage, liepen zij terug naar de auto.
„Ik vraag me af waarom ze juist onze wagen hebben uitgezocht,” zei An met een blik op de prachtige Jaguar naast hun auto en op verschillende grotere en mooiere wagens verderop.
„Dat is mij ook een raadsel. Gelukkig maar, dat we niet zo lang in de kathedraal gebleven zijn. Anders waren we alles kwijt geweest.”
De vrouw met de kinderwagen was hevig geïnteresseerd en probeerde van hen te weten te komen wat zij van plan waren te doen, maar hun pogingen dat uit te leggen liepen op niets uit, omdat ze elkaar niet konden verstaan. Zij waren blij toen na een verrassend korte tijd Peter, vergezeld van een monteur, terugkwam.
Peter was bang dat het heel wat tijd zou kosten om de portieren open te krijgen, maar dat viel gelukkig mee. Toen de monteur de deurknop aan de kant van het stuurwiel rechtgebogen had, paste de sleutel weer en kon hij het portier na enig gemorrel openmaken. De andere deuren konden van binnen uit geopend worden. Volgens Peter was de monteur van mening, dat de dieven van plan waren geweest er met de auto vandoor te gaan om daarna op hun gemak in de bagage te kunnen snuffelen. Als ze er dan alles van hun gading uit gehaald hadden, zouden ze de wagen waarschijnlijk ergens hebben achtergelaten.
„Maar vanwaar die voorkeur voor onze auto?” vroeg An zich opnieuw af. „Onze bagage ziet er toch zeker niet naar uit alsof ze vol zit met juwelen of bont?”
„Nee, bepaald niet,” antwoordde Julie en ze keek naar haar nogal sjofele schoolkoffer.
„Als ze nu nog die slee van een wagen hiernaast hadden genomen...” begon An weer.
„Die is natuurlijk veel te opvallend,” vond Julie. „Ondertussen ben ik blij dat we niets missen.”
Het oponthoud duurde niet half zo lang als Peter had gevreesd, doordat hij de deurknoppen niet liet repareren. Dat zou minstens een halve dag hebben gekost. In weinig meer dan een half uur waren zij weer onderweg, Julie vond, dat Peter het hele geval nogal kalm had opgenomen, want het kwam er toch op neer dat hij de twee deurknoppen helemaal moest laten vernieuwen en dat zou waarschijnlijk niet goedkoop zijn. Ze was blij, dat hij niet iemand was die door zulk soort dingen uit zijn humeur raakte. Goed beschouwd vond ze hem echt aardig. Zij en An hadden het gevoel dat ze Peter al veel langer kenden dan in werkelijkheid het geval was.
Om Chartres te verlaten moesten ze om het plein rijden en de straat inslaan, waar de agent stond. Toen ze daar waren gekomen, schreeuwde An plotseling: „Stop! Stop!”
Peter echter, die juist op dat ogenblik gebruik had gemaakt van een gaatje in de verkeersstroom, kon zo maar niet stoppen, vooral niet omdat de agent hem net met een armbeweging aanwijzing gaf door te rijden.
„Wat is er?” vroeg hij. „Ik kan nu onmogelijk stoppen.”
„Ik weet zeker, dat ik de dieven zag!
„Heus? Waar dan?”
„Hoe weet je, dat zij het waren?” vroeg Julie, die zich omdraaide en net als An door de achterruit tuurde.
„Ik zag precies zo’n auto als die van hen, met een gedeukt voorspatbord.”
„Zie je ze nu nog?”
„Nee ”
„Wat ga je doen, Peter? Terugrijden?”
„Daar zie ik niet veel heil in. Tegen de tijd, dat het me gelukt is door die verkeersstroom daar heen te komen en terug te zijn bij het plein, zijn zij al lang foetsie. Vooropgezet, dat zij het geweest zijn! Per slot van rekening zijn er massa’s Peugeots met gedeukte spatborden.”
„Dat is waar. We hebben nu eenmaal niet hun gezicht gezien. We hebben geen enkele zekerheid, dat het de mannen zijn geweest, die aan onze deurknoppen hebben geknoeid.”
„Je kunt zeggen wat je wilt, maar ik durf te wedden, dat het die auto wel was!” zei An onvoldaan. „En het lijkt mij helemaal niet juist, dat zij zo makkelijk van ons af komen.”
„Ik zou het volkomen met je eens zijn, als we zeker wisten dat zij het waren, maar dat weten we immers niet. En bij nader inzien, An, geloof ik ook niet, dat het hun auto geweest kan zijn. Wat voor nut zou het voor hen hebben in de buurt te blijven? Dan lopen ze immers de kans, dat wij hen zien? Het lijkt me veel aannemelijker, dat ze, toen ze ons zagen aankomen, de plaat gepoetst hebben en nu al een heel eind weg zijn,” zei Peter.
An moest toegeven, dat dat inderdaad het meest voor de hand liggend was, en hoewel niet helemaal voldaan ging ze niet verder door op het onderwerp. Ze bleef uitkijken naar de vrachtauto met de pony. Op een gegeven ogenblik reden ze een wagen voorbij, waarvan ze dacht dat hij het was. Peter weigerde echter te stoppen om haar even naar de pony te laten kijken; volgens hem hadden zij ook zonder dat al meer dan genoeg oponthoud gehad.