13. De brief
Een half uurtje nadat An, Pierre Jean en mevrouw Charleroi
weggegaan waren, ging de telefoon. Inspecteur Phillips was weer aan
de lijn. Hij had contact weten te krijgen met Celeste Duvine en
haar man Henry Wightman. De laatste zou onmiddellijk overkomen om
de edelstenen te identificeren. Hij zou het eerstvolgende vliegtuig
nemen, waarmee hij om twaalf uur op het dichtstbijzijnde vliegveld
zou landen. Daar zou hij een auto huren om naar hen toe te komen.
Als alles meezat, verwachtte hij om twee uur of half drie bij hen
te zijn. Het vliegveld lag een honderdveertig kilometer van De
Molen en hij zou dus behoorlijk snel moeten rijden. Tante Vera was
blij te horen dat hij kwam en dat nog wel veel spoediger dan ze had
verwacht. Het zou ongetwijfeld een geweldige opluchting zijn
hem de hele zaak in handen te kunnen geven.
„Tenminste, als het inderdaad de juwelen van zijn vrouw zijn,”
zei Peter toen de inspecteur het gesprek had beëindigd en zij Peter
meedeelde wat deze had gezegd.
„Zou hij dat heus kunnen vaststellen?” vroeg Julie. „Ik dacht
eigenlijk dat zo iets ontzettend moeilijk was.”
„Niet voor juweliers, veronderstel ik.”
„Ik denk dat men hoopt, dat meneer Wightman de edelstenen zal
herkennen aan de ring. Het moet een heel bijzondere ring zijn, die
hij zelf aan zijn vrouw heeft gegeven. Ze heeft hem vaak gedragen;
hij zal hem dus vast wel goed kennen.”
„Ja, ik geloof wel dat er niet veel van zulke grote smaragden
bestaan,” zei Peter. „Hij is bijna ordinair, zó groot is
hij.”
„Waarom zouden ze die steen ook niet uit de ring hebben
gehaald?” vroeg Julie.
„Ach, volgens mij zou dat niet veel verschil maken. De meeste
moderne ringen met grote stenen lijken op elkaar. Ik geloof dat de
ring zelfs niet zo bijzonder is, dat hij gevaar kan opleveren. En
misschien hebben ze er wel een gegadigde voor gehad.”
„De vrouw van een van de dieven soms?”
„Misschien zuster Bernadine wel,” antwoordde Peter
grinnikend.
„Denkt u dat meneer Wightman al gegeten heeft, of moeten wij
met eten op hem wachten?”
„Hij zal wel gegeten hebben,” zei tante Vera. „Maar als dat
niet het geval is, zal ik wel iets voor hem klaarmaken. Het lijkt
me beter, dat wij maar niet op hem wachten. Het kan net zo goed
later worden dan half drie voor hij hier is. Wie weet raakt hij wel
de weg kwijt!”
Toen meneer Wightman om drie uur nog niet was komen opdagen,
begonnen ze te geloven dat dat inderdaad het geval was, maar
toen het half vier werd, vier uur en eindelijk zelfs vijf uur en
hij nog niet verschenen was, vroeg tante Vera zich af of ze
inspecteur Phillips misschien verkeerd begrepen had. Bijna hadden
ze zijn komst al afgeschreven, toen hij arriveerde, hevig
verontwaardigd over de zaak, die hem de auto verhuurd had, want het
ding was onderweg defect geraakt. Meneer Wightman bleek een vrij
korte, gezette man van ongeveer vijfendertig jaar te zijn met een
alledaags, maar vriendelijk gezicht. Hij was wel de laatste man ter
wereld, van wie Julie verwacht zou hebben dat hij getrouwd was met
een betoverend mooie filmster.
Terwijl de auto gerepareerd werd, had hij gegeten en daarom
wilde hij nu graag meteen de edelstenen zien. Tante Vera ging ze
halen en bracht ook een blad mee om ze op uit te spreiden. Meneer
Wightman bekeek de stenen langdurig, waarbij hij steeds een lijst
raadpleegde. Hij vertelde dat hij van de politie had gehoord, dat
de sieraden van zijn vrouw bijna zeker gedemonteerd waren. Daarom
hadden ze een lijst proberen op te maken van het aantal stenen, dat
ieder stuk bevat had. Hij zei dat die lijst wat de kleinere stenen
betrof niet helemaal klopte, maar hij was er zeker van dat alle
belangrijke stenen erop vermeld stonden. Het aantal stenen van
iedere soort bleek zo op het oog aardig te kloppen en voor zover
hij zich kon herinneren stemden ook de afmetingen overeen. Hij zou
niet zo zeker van zijn zaak zijn geweest als de parels en de ring
ontbroken hadden. De ring was zonder enige twijfel van zijn vrouw.
Hij had hem zelf voor haar gekocht en wist precies hoe hij er
uitzag. De grootte en het aantal van de parels verschaften hem de
zekerheid, dat die afkomstig waren van het halssnoer van zijn
vrouw.
„Wat bent u nu van plan te doen?” vroeg tante Vera.
„Ik zal de stenen mee terug moeten nemen naar Engeland om met
de hulp van mijn juweliers volkomen zekerheid te krijgen, maar ik
ben ervan overtuigd dat ik me niet vergis.”
„Wat denkt u dat er met de sieraden zelf gebeurd is?” vroeg
Julie. „Wat vreselijk jammer dat de stenen eruit gehaald
zijn!”
„Ja, dat is inderdaad heel jammer, want de sieraden waren
prachtig.”
„Ze zullen het goud wel gesmolten hebben, veronderstel ik,”
zei Peter. „En dat is helemaal niet leuk voor uw vrouw, want het
zal een flinke duit kosten om ze allemaal weer in orde te laten
maken.”
„We zijn verzekerd,” antwoordde meneer Wightman met een brede
grijns. „Gelukkig wel!”
„Kunt u vanavond nog terug naar Engeland?” vroeg tante Vera.
„Lijkt het u niet beter vannacht hier te blijven? Als u wilt, kunt
u gerust uw vrouw opbellen om haar te vertellen wat er is gebeurd.
Ik geloof dat er vanavond geen vliegtuig meer gaat, maar
morgenochtend natuurlijk wel.”
Het voorstel stond meneer Wightman kennelijk aan, ook al
stribbelde hij beleefdheidshalve even tegen omdat hij vreesde dat
het te veel rompslomp met zich meebracht. Maar toen hij merkte dat
tante Vera werkelijk meende wat ze zei, nam hij haar gastvrijheid
dankbaar aan en ging zijn vrouw opbellen. Juist toen hij de hoorn
weer op de haak legde, kwam Pierre Jean binnentuimelen.
Nog voor de jongen begon te spreken, begreep iedereen dat hij
slecht nieuws kwam brengen. Hij zag veel bleker dan anders en was
zichtbaar van streek. Omdat hij natuurlijk Frans sprak, kon Julie
hem niet erg goed volgen. Ze vroeg zich angstig af wat er wel aan
de hand kon zijn, toen ze het gezicht van haar tante zag, waarop
zich aanvankelijk een ongelovige, maar daarna een verschrikte
uitdrukking aftekende.
„Wat is er toch? Wat is er met An gebeurd?” barstte Julie los,
toen ze de onzekerheid niet langer kon verdragen.
Haastig bracht Peter haar op de hoogte, maar ze wilde eerst
zijn verhaal niet geloven.
„Wat?” vroeg ze. „Kan hij haar niet vinden? Hoe kan ze nu zoek
zijn?”
Pierre Jean verstond wat ze zei. „Ik heb overal gekeken,”
antwoordde hij. „Ineens was ze weg.”
„Hoe lang was ze weg voor je haar miste?” vroeg tante
Vera.
Opnieuw, ditmaal wat langzamer en meer samenhangend, zodat
Julie hem ook beter kon volgen, legde Pierre Jean uit wat er
precies gebeurd was.
„Zou die man haar soms ontvoerd hebben?” vroeg Peter op een
toon alsof hij het zelf niet geloofde.
„Het ziet er wel naar uit, dat dat het geval is geweest,”
antwoordde meneer Wightman langzaam. Hij sprak wel Frans, maar met
een zwaar accent.
„Maar waarom?” vroeg tante Vera. „Geen mens kan toch in de
veronderstelling verkeren, dat we genoeg geld hebben om een grote
losprijs voor haar te betalen?”
„Wat zou er anders met haar gebeurd moeten zijn?” zei meneer
Wightman. „Of zou ze zich soms verstopt hebben om jullie allemaal
de stuipen op het lijf te jagen?”
Die mogelijkheid werd door Julie op besliste wijze ontkend.
„An zou wel de laatste zijn die zo iets geks doet,” zei ze.
„Kan ze niet zijn gevallen en buiten bewustzijn zijn
geraakt?”
Pierre Jean schudde zijn hoofd. „Het heeft maar heel kort
geduurd voor ik haar miste,” antwoordde hij. „En ik heb overal
rondgelopen. Ik heb achter struiken en rotsen gekeken, ik heb
geroepen, maar ze was er niet, anders had ik haar moeten
zien.”
„Wat moeten we nu in vredesnaam doen?” vroeg Peter. „Naar de
politie gaan en iedereen optrommelen om het bos te doorzoeken? Dat
zal een onmogelijk karwei worden, maar naar mijn mening is dat het
enige dat we kunnen doen. Hoe laat is het? Even over half zeven;
dan zullen de mensen nog niet terug zijn van hun werk.”
Tante Vera schudde haar hoofd. Ze was zo van streek door het
ontzettende nieuws, dat ze niet langer zichzelf was. Meneer
Wightman gaf juist te kennen dat hij het met Peter eens was, toen
ze iemand aan de voordeur hoorden kloppen.
„Jij doet open, Pierre Jean,” zei Peter. „Als het bezoek is,
zeg je maar dat we niet thuis zijn of zo. Maar het was geen bezoek.
Toen Pierre Jean even later terugkwam, had hij een brief in zijn
hand. Hij werd gevolgd door een jongen uit het dorp, die er nogal
verlegen uit zag.
„Voor u, mevrouw,” zei Pierre Jean en overhandigde tante Vera
de brief.
„Is die door deze jongen gebracht?” vroeg ze. Ze maakte de
envelop open. Iedereen keek naar haar en zag dat haar mond openviel
en haar ogen wijd opengingen. Ze keek meneer Wightman aan en zei:
„Ze is inderdaad ontvoerd en als losprijs eisen ze de edelstenen
van uw vrouw!”
Zeker een halve minuut zei niemand wat. Hoewel het woord
ontvoering al eerder genoemd was, leken ze allemaal met stomheid
geslagen toen de veronderstelling, die Peter min of meer lukraak
geuit had, waar bleek te zijn. Iedereen had het gevoel, dat zo iets
onmogelijk werkelijkheid kon zijn. Zoals de meeste mensen dachten
zij, dat zulke afschuwelijke dingen alleen maar in boeken konden
gebeuren. Peter deed het eerst zijn mond open.
„Wat staat er in die brief?” vroeg hij.
Tante Vera keek naar het stuk papier in haar hand — een uit
een goedkoop schrift gescheurd blad, met onbeholpen letters
beschreven — en las voor:
„Het meisje zal ongedeerd terugkomen, zodra we het pakje met
de hele inhoud in ons bezit hebben. U moet zich begeven
naar...”
Tante Vera zweeg even. „Ik weet niet wat ze bedoelen. Er staan
alleen maar een paar cijfers en letters.” „Vermoedelijk is dat een
kaartaanduiding. Een kaart is meestal in vakken verdeeld die een
letter en een cijfer hebben. Op die manier kun je een punt
nauwkeurig aangeven. Wat staat er verder?”
„Daar bevindt zich een hut. Morgenochtend, dus vrijdag, om
half negen, moet u helemaal alleen het pakje komen brengen. Als u
zich met de politie of met iemand anders in verbinding stelt, zal
het kind sterven. Dat is alles.”
„Kort en bondig,” zei Peter met een verbeten uitdrukking op
zijn gezicht.
„Hoe is de jongen aan de brief gekomen?” informeerde meneer
Wightman.
„Ja, hoe ben je er eigenlijk aan gekomen?” Tante Vera draaide
zich snel naar de jongen. Nu ze wist wat er gebeurd was, was ze
zichzelf weer meester. De jongen scheen te voelen dat er iets niet
in orde was. Hij wilde tenminste niet veel loslaten, maar toch
slaagden Pierre Jean en tante Vera erin uit hem te krijgen, dat een
man op een motorfiets hem aangehouden en gevraagd had of hij de weg
wist naar het huis van mevrouw Longwood. Toen de jongen, die Gérard
heette, ja zei, had da man hem gevraagd of hij daar voor een paar
frank een brief wilde afgeven. Er was geen enkele reden dat Gérard
het niet zou doen en daarom had hij de brief weggebracht,
Ondervraagd naar het uiterlijk van de man kon hij weinig hulp
bieden. Hij had een valhelm gedragen en een stofbril en hij was een
vreemdeling. Dat was alles wat hij wist. Gérard kon niet zeggen
waarom de man de brief zelf niet had afgegeven. Hij had wel grote
haast gehad. De jongen had hem op de weg even buiten het dorp
ontmoet en was daar door de man aangehouden. Gérard had in dat
alles niets vreemds gezien. Het was hem opgevallen dat de man een
uitstekende, zware motor bereed, heel wat anders dan de gewone
Franse motorfietsjes, maar hij had niet op. het nummer gelet. De
man had hem twee frank gegeven en gezegd dat de brief meteen moest
worden weggebracht. Toen was hij weer op zijn motor gesprongen en
weggereden. Gérard had niet getreuzeld, maar zich meteen naar De
Molen begeven. De man was de kant van Lorme L’Eglise opgegaan, maar
dat zei natuurlijk niets. Vandaaruit kon hij overal zijn heen
gegaan. Het lag niet erg voor de hand, dat hij zich in een zo
nabijgelegen dorp zou ophouden.
Toen ze alles van Gérard te weten waren gekomen, stelde meneer
Wightman voor de jongen te laten gaan.
„We moeten hem maar zeggen dat hij over dit alles moet
zwijgen. We moeten nu eenmaal erg voorzichtig zijn.”
Tante Vera drukte Gérard op het hart dat ze liever had, dat
hij met niemand over de brief sprak. Die bevatte slecht nieuws voor
haar, verklaarde ze, maar ze wilde liever niet dat erover gepraat
werd. In de omgeving mocht men tante Vera graag en Gérard beloofde
dat hij niets zou zeggen, maar of hij die belofte zou houden, was
natuurlijk een tweede. Tante Vera vertrouwde hem wel.
„Nou, ik hoop dat u gelijk hebt. Per slot van rekening staat
er in die brief, dat we niemand iets mogen zeggen. We kunnerr dus
geen enkel risico nemen. Ze hebben immers gedreigd haar te zullen
doden als we iemand iets vertellen.”
„Gérard kan niets rondvertellen, dat hij niet weet,” zei tante
Vera toen de jongen was weggegaan. „Van ons is hij immers niets te
weten gekomen.”
Julie, die zich na het voorlezen van de brief nog niet had
laten horen, barstte los: „Maar, tante Vera, denkt u dan dat het
heus waar is? Gelooft u echt dat An door iemand ontvoerd is en dat
ze haar zullen doodmaken als ze die edelstenen niet krijgen?”
Het antwoord van tante Vera liet even op zich wachten, maar
toen zei ze zacht: „Ik denk, dat het onze plicht is te handelen
alsof we dat inderdaad geloven. Wat mij betreft geloof ik het ook.
Ik kan me tenminste niet indenken, dat iemand een misselijke grap
met ons zou uithalen. Jij wel?”
„Natuurlijk is het waar,” zei Peter. „We hebben blijkbaar te
maken met een stelletje gewetenloze misdadigers.”
„Inspecteur Phillips heeft anders gezegd, dat hij geloofde dat
ze geen geweld zouden gebruiken,” zei tante Vera bedrukt.
„Hij schijnt abuis te zijn,” antwoordde Peter. „Hoewel het
natuurlijk ook mogelijk is, dat ze alleen maar dreigen An te doden
en dat ze helemaal niet de bedoeling hebben haar kwaad te
doen.”
„Toch dienen we ervan uit te gaan dat dat wel het geval is,”
zei meneer Wightman. „In zo’n ernstige zaak kunnen we ons nu
eenmaal geen vergissing veroorloven. Ik geloof dat we ervoor moeten
zorgen niet ons hoofd te verliezen en dat we eerst eens rustig
moeten nadenken. Het gaat hier om een heel netelige kwestie en we
moeten ten koste van alles vermijden dat we die verkeerd
aanpakken.”