25. Pierre Jean krijgt een
ingeving
Pierre Jean verlangde ernaar zijn moeder alles over de
afgelopen middag te kunnen vertellen. Hij was erg teleurgesteld,
toen hij bij zijn thuiskomst hoorde dat zij in bed lag met een van
haar aanvallen van hoofdpijn, waaraan ze van tijd tot tijd hevig
leed. Hij vond het maar beter niemand van het personeel op de
hoogte te brengen, want als die met iemand anders erover zouden
praten, kon het gerucht de politie weleens ter ore komen en gevaar
opleveren voor An. Toen hij wat gegeten had, ging hij rusteloos en
neerslachtig gestemd naar bed.
Hij lag lang te woelen, maar eindelijk viel hij toch in slaap.
Het licht van de maan, dat in zijn gezicht scheen, wekte hem. Hij
kon zich het eerste ogenblik niet herinneren wat de oorzaak was van
het doffe gevoel van ongerustheid, dat hem kwelde. Maar meteen
daarop schoot alles hem weer te binnen. Hij ging overeind in bed
zitten. Hij voelde dat hij met geen mogelijkheid meer in slaap kon
komen. Hij stond op en liep naar het raam. Hij vroeg zich af wat de
anderen aan het doen waren. Had hun tocht al resultaat opgeleverd
en zou het heldere maanlicht hen niet hinderen? Even verkeerde hij
in tweestrijd of hij naar beneden zou gaan om op te bellen en te
vragen of er al nieuws was, maar hij besloot toen dat toch niet te
doen. Als An was gevonden, zouden ze allemaal slapen en geen
behoefte eraan hebben gestoord te worden. De jongen keek op zijn
horloge. Het was één uur. Hij begreep dat het niet erg
waarschijnlijk was dat An al gevonden was. Ze zouden vast heel wat
tijd nodig hebben om bij het hol te komen, doordat ze uiterst
voorzichtig te werk moesten gaan. Er was dus niet veel kans op enig
nieuws. Bovendien zou hij misschien zijn moeder wakker maken als
hij opbelde. Hij probeerde zich voor de geest te halen, hoe het hol
bereikt kon worden en hoe de redders zouden gaan, maar doordat hij
er slechts eenmaal, lang geleden, was geweest kon hij het zich niet
goed meer herinneren. Veronderstel dat ze daar niet gevonden werd,
was er dan nog een andere plaats, waar ze verborgen kon zijn? Hij
begon terug te denken aan de verhalen van zijn grootvader. Had die
geen andere schuilplaatsen in de buurt genoemd?
De maneschijn deed het oppervlak van het meer beneden hem
glinsteren en misschien werden daardoor wel de gedachten van Pierre
Jean teruggevoerd naar het verhaal dat zijn grootvader hem had
verteld. Die had eens zijn toevlucht in een spelonk in een rotswand
moeten zoeken. Om er te komen had hij een meer moeten overzwemmen.
Dat had hij zijn kleinzoon verteld toen ze in datzelfde meer aan
het vissen waren. Vanuit dat meer verhief zich aan de ene zijde een
grote steile rots en zijn grootvader had hem de opening van de grot
aangewezen en ook het pad daarheen tegen de rots. Pierre Jean
herinnerde zich hoe teleurgesteld hij was geweest, toen zijn
grootvader hem niet de steile helling had willen laten beklimmen om
een blik in de spelonk te kunnen werpen. Grootvader had gezegd dat
hij er nu te oud voor was en hij had het ook niet goedgevonden, dat
Pierre Jean alleen ging. Hij had ook nog verteld dat de grot een
hoofdkwartier van de maquis was geweest en tijdens de oorlog heel
vaak was gebruikt. Pierre Jean vroeg zich af waarom meneer Robert
die plek niet had genoemd. Waarschijnlijk had hij er niet aan
gedacht omdat de grot een heel eind van de open plek in het bos
lag, waar An verdwenen was. Dat was zeker een kilometer of vijf,
zes, dacht Pierre Jean. Ineens wist hij dat hij daarheen
moest.
Een tijdlang stond hij bij het raam afwezig te staren naar de
weerkaatsing van de maan in het water en overlegde hoe hij te werk
moest gaan. Het vooruitzicht in de nacht alleen buiten te zijn joeg
hem geen angst aan, maar er waren andere redenen waarom hij liever
gezelschap had gehad. Hij kon echter niemand bedenken, aan wie hij
kon vragen mee te gaan. Aan Julie had hij niets en tante Vera zou
hem waarschijnlijk niet laten gaan. Nee, als hij ging, moest hij
alleen gaan.
Lang stond de jongen daar bij het raam te bepeinzen wat hij
zou doen, terwijl zijn nietsziende blik rustte op de zwarte
schaduw, die door de treurwilg werd afgetekend op het maanverlichte
grasveld, dat glooiend afliep naar het meer met zijn zilverkleurig
water. Toen trok hij snel een korte broek, een trui en
tennisschoenen aan, opende zachtjes de deur van zijn kamer en
luisterde gespannen. In het slapende huis was geen enkel gerucht te
horen. De jongen sloop zó geruisloos naar beneden en door de
zijdeur naar buiten, dat zelfs de lichtste slaper er niet wakker
van had kunnen worden.
Eenmaal buiten holde hij zo hard hij kon naar het botenhuis.
De maan scheen door het raam naar binnen, zodat hij de boten
duidelijk kon onderscheiden. Hij stapte in de kano, peddelde naar
buiten en trok hem daarna op de kant. Het was een eenpersoons-, uit
canvas vervaardigde kano, maar hij was toch verbazend zwaar en
onhandig te tillen. Pierre Jean slaagde erin hem op zijn schouder
te hijsen en liep er moeizaam mee over het grasveld naar het erf
bij de stallen. Hij was blij dat hij hem daar kon neerzetten. Hij
pikte een appel van de appelzolder en ging toen Meneer Konijn
halen. Hij hoopte maar dat de pony geen last zou veroorzaken bij
het opvangen. Gelukkig was Meneer Konijn zo verbaasd op dat uur van
de nacht zijn baas te zien, dat hij nieuwsgierig naar hem toe kwam
lopen en zo Pierre Jean de gelegenheid verschafte hem bij zijn
manen te grijpen. Het dier liet zich gewillig wegleiden. Pierre
Jean was blij dat geen van de ramen van het kasteel uitkeek op de
stallen, want de hoeven van de pony klikklakten luid op de keien.
Hij was niet bang dat er iemand boos op hem zou zijn, als hij werd
gezien, maar hij besefte dat hij voor gek verklaard zou worden,
omdat hij bij nacht met zijn dogkar erop uit ging. Iedereen die hem
zag zou natuurlijk proberen hem van zijn plan af te brengen. Hij
wist heel goed dat zijn moeder als ze iets merkte, zou proberen hem
tegen te houden, omdat ze zijn plan natuurlijk te gevaarlijk zou
vinden. Met iedere minuut, die verstreek, groeide zijn overtuiging
dat hij er goed aan deed te gaan.
Toen hij Meneer Konijn had ingespannen, tilde hij de zware
kano op en legde hem vlug dwars over het rijtuigje. De kano stak
aan weerszijden een heel stuk uit. De jongen hoopte, dat hij
nergens tegenaan zou stoten. Het leek niet nodig hem vast te binden
— de kano zat vrijwel klem en Pierre Jean moest zich haasten — maar
toch griste hij uit de tuigkamer een stuk touw mee voor het geval
hij dat later nodig mocht hebben. Toen nam hij Meneer Konijn bij
het hoofdstel en leidde hem de oprijlaan af. Op de weg voorbij het
kasteel sloeg hij rechtsaf. Hij liet de pony het midden van de weg
houden, zodat de kano niet langs de heggen streek, en hij zette
stevig de pas erin.
Ze hadden zowat zes kilometer afgelegd — door de smalle,
kronkelige wegen leken die zes kilometer heel lang — voor ze bij
een hek kwamen, dat toegang gaf tot een pad door een dicht stuk
bos. De jongen wist dat het de weg naar het meer was. Het was een
steil pad vol kuilen, dat hem nogal wat last met de kano bezorgde,
maar tenslotte zag Pierre Jean voor zich uit in het maanlicht de
glinstering van het water. Hij bereikte de oever van een kleine
inham, waar het water haast gelijk met de oever stond. Dankbaar
voor het heldere maanlicht keek hij weer op zijn horloge en zag dat
het tien over half drie was. Hij liet zijn blik naar links glijden
en daar, aan het eind van het meer, zag hij de grote hoge rots. De
voorzijde ervan baadde in het maanlicht en in de hoogte, dicht bij
de top, zag de jongen een donker gat. Hij wist dat dat de grot
was.
Pierre Jean legde de kano op de grond, dreef de pony en het
rijtuigje achteruit het pad op en bond Meneer Konijn stevig vast
aan een boom. Toen liet hij de kano in het water glijden. De maan
bescheen het hele meer zodat er bijna geen schaduw was, die dekking
kon bieden, maar door vlak langs de oever te blijven hoopte de
jongen dat hij niet zo erg in de gaten liep. Het leek hem trouwens
niet erg waarschijnlijk dat de dieven aan die zijde van het meer de
grot zouden bewaken. Ze zouden vast niet verwachten dat er
daarlangs iemand zou komen. Eenmaal deed hij enkele watervogels uit
hun slaap opschrikken — zelf schrok hij net zo erg — maar dat waren
de enige levende wezens, die hij zag of hoorde. Voorzichtig liet
hij de kano op het halvemaan-vormige stukje strand aan de voet van
de rots lopen. Omdat hij nergens iets zag waaraan hij de vanglijn
kon vastbinden, moest hij de kano uit het water sjorren. Hij schoof
hem in een opening tussen een paar rotsblokken, die klaarblijkelijk
vroeger van de rotswand losgeraakt en half in het water gerold
waren.
Toen hij er zich van overtuigd had dat zijn bootje daar veilig
lag, pakte hij het touw en wond het om zijn lichaam. Hij klauterde
over de rotsblokken terug naar het strandje en ging op zoek naar de
weg omhoog.
Het begin daarvan was op listige wijze verborgen, Aan de
voorzijde van de rotswand bevond zich namelijk een hoge stapel
neergestorte rotsblokken en daarachter lag het beginpunt van de
enige beklimbare route. Tussen de stenen en de rotswand bevond zich
een nauwe doorgang. Daarin lag een voor het gezicht verborgen
spleet of kloof van ongeveer een meter breed, die een meter of twee
de rots binnendrong. In de rechterwand van de kloof zat halverwege
een tweede diepe spleet, die schuin tegen de rots omhoogliep en die
vanaf de voorzijde bijna onzichtbaar was. In de tweede kloof kwam
een ruw uitgehakt pad uit dat zigzagsgewijs langs de ene kant van
de kloof omhoogvoerde. Een meter of drie onder de grot eindigde het
tegen de rotswand. Die drie meters vormden het stuk, waarvan meneer
Charleroi had gezegd dat het het moeilijkste gedeelte van de klim
was. Hij had gezegd dat zij de gewoonte hadden gehad een touw uit
de spelonk te laten hangen om zo boven te kunnen komen. Pierre Jean
was blij dat hij eraan gedacht had het touw mee te nemen. Als het
hém niet van dienst kon zijn, kon het misschien wel van pas komen
om An naar beneden te helpen. Vooropgesteld natuurlijk dat An
daarboven was.
Langs het pad ging het vrij gemakkelijk omhoog, al moest hij,
omdat het in de kloof donker was, wel heel voorzichtig zijn, maar
de aanblik van het laatste gedeelte beviel hem volstrekt niet. Het
bijna loodrechte gedeelte van de rotswand vertoonde alleen enkele
oneffenheden, die ternauwernood steunpunten voor handen en voeten
konden opleveren. De af te leggen afstand was niet groot, maar nog
altijd zo groot, dat Pierre Jean het niet aandurfde, zeker niet als
hij naar beneden keek. Hij besloot het erop te wagen An te roepen.
Als ze daarboven in de grot was, kon hij haar misschien het touw
toewerpen; was ze er niet, dan hadden verdere pogingen totaal geen
zin. Zacht riep hij omhoog: „Hela! An! Ben je daar?”
An was wakker geworden van de maan. Toen het om een uur of
tien volslagen donker was geworden, had ze wel moeten inzien, dat
haar verblijfplaats die nacht naar alle waarschijnlijkheid door
niemand meer ontdekt zou worden. En dat ze de lange donkere uren
van de nacht alleen moest doorbrengen. Even had ze gehuild van
angst, maar toen had ze haar tranen dapper weggeslikt. Het laatste
schemerlicht had ze benut om haar slaapplaats in orde te maken en
wat te eten. Ze verwachtte natuurlijk dat ze geen oog zou
dichtdoen, maar door de opwinding en de belevenissen van die dag
was ze zo moe, dat ze al heel vlug in slaap viel. De hei en de
varens had ze wat dichter bij de opening in de grot geschoven. Daar
leek haar verblijfplaats minder angstaanjagend dan in het sombere
achtergedeelte van de grot. Toen de maan opkwam, scheen die haar
vol in haar gezicht.
Het meisje was al een poosje wakker, toen ze geluiden tegen de
rotswand hoorde: lichte geluiden van stukjes rots en steentjes, die
losraakten en naar beneden rolden, en zo nu en dan wat
voetgeschraap. An dacht niet aan redding. Ze meende dat een of
andere afschuwelijke kerel tegen de rots omhoogkroop om haar te
vermoorden. Het was wel het vreselijkste ogenblik voor An sinds de
houthakker haar had weggevoerd. Ze voelde haar hele huid van
doodsangst prikken. En toen hoorde ze ineens Pierre Jean roepen.
Zelfs in haar angst herkende ze zijn stem. Het gevoel van
opluchting, dat haar doorstroomde, was zo overstelpend, dat ze een
ogenblik slechts zacht kon jammeren. Later schaamde ze er zich heel
erg over. Maar ze had zoveel moeten doorstaan, dat het toch heus
niet zo verwonderlijk was. Pas toen ze zijn stem opnieuw en nu
luider hoorde roepen: „An! Ik ben het! Pierre Jean!” kwam ze weer
voldoende tot zichzelf, zodat ze naar de opening in de grot kon
kruipen. Pierre Jean juichte van opluchting, maar An barstte in
tranen uit en stamelde maar steeds zijn naam.
„Alles is in orde!” riep hij troostend. „Alles is heus in
orde.”
„Dat weet ik, dat weet ik. Ik lijk wel een ezel, hè? Maar je
kunt je gewoonweg niet indenken hoe dankbaar ik ben dat je me
gevonden hebt. Ik dacht dat je een man was, die me kwam doodmaken.
Je hebt er geen idee van hoe bang ik ben geweest!”
„Maar nu is alles in orde. We moeten maken dat we wegkomen.
Wij gaan naar jouw huis. En liefst zo vlug mogelijk, want die
mannen komen misschien terug.”
An vermande zich. „Let maar niet op me, hoor. Ik gedraag me
als een klein kind. Maar hoe moet ik beneden komen?”
Meteen werd Pierre Jean weer praktisch. „Ik gooi jou een touw
toe en dat moet je in de grot vastbinden. Dan kom ik naar boven en
help je omlaag.” „Als ik een touw heb, kan ik me best alleen naar
beneden laten zakken,” antwoordde An, vastbesloten te tonen dat ze
ook wel wat waard was. „Gooi het maar op.”
Dat was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Vanaf de
plaats, waar Pierre Jean stond, was het voor hem erg moeilijk
zonder zijn evenwicht te verliezen het touw boven zijn hoofd te
gooien. Hij moest het dan ook verscheidene keren proberen voor hij
het hoog genoeg kon opgooien, zodat An het kon opvangen.
„Waar kan ik het touw het best aan vastmaken?” vroeg het
meisje.
„Mijn grootvader zei dat er een... een... Hoe noem je ook weer
een anneau? Een ring, is het niet? Dat er een ring in de muur
zat.”
„O, dan vind ik die wel,” antwoordde An. „Zal ik een platte
knoop maken?”
Pierre Jean zei dat ze het touw niet moest vastknopen, maar
een uiteinde ervan door de ring moest halen en vervolgens de twee
uiteinden naar hem toe moest gooien, zodat ze het touw na gebruik
weer konden inhalen. An vond het een prima idee.
Ze had een minuut of twee nodig om de ring te ontdekken, want
het maanlicht drong niet ver in de grot door. Toen ze hem had
gevonden, zag ze dat hij heel stevig in de rots vastzat en ieder
gewicht kon dragen. An schoof, zoals haar gezegd was, één uiteinde
van het touw door de ring en liep toen met de beide uiteinden terug
naar de opening in de grot. Ze hoopte maar dat het dubbele touw
lang genoeg was om Pierre Jean te bereiken. Tot hun beider
opluchting was dat het geval.
„Ik laat me wel zakken hoor. Het is echt niet nodig dat jij
naar boven klimt,” zei het meisje. Ze draaide zich om en liet zich,
hangend aan het touw dat door Pierre Jean werd vastgehouden, over
de rand glijden. Onder normale omstandigheden zou ze het misschien
niet gedurfd hebben. Als ze losliet zou ze een verschrikkelijke val
maken, maar nu was haar enige gedachte uit de grot weg te komen eer
er iemand kwam die haar kon tegenhouden.
Doordat Pierre Jean hielp door het touw strak te houden, viel
het trouwens best mee. Wel was er even een gevaarlijk moment, toen
Pierre Jean het touw uit de ring trok en oprolde, want daarbij
moesten de kinderen zich zonder de hulp van het touw op de smalle
richel van de kloof in evenwicht houden, maar ook dat liep zonder
ongelukken af. „Blijf achter me,” zei de jongen, terwijl hij het
opgerolde touw over zijn schouder hing.
De afdaling bleek lastiger te zijn dan het naar boven klimmen.
Daar kwam nog bij dat de rotsspleet zo diep was dat het licht van
de maan, die achter de heuvel begon weg te zakken, er niet meer in
kon doordringen, zodat de kinderen heel voorzichtig voetje voor
voetje hun weg naar beneden moesten zoeken. Op die manier nam de
afdaling geruime tijd in beslag, maar ze liepen zo toch weinig
werkelijk gevaar. In zekere zin bewees de duisternis hun ook nog
een dienst. Ze konden namelijk niet zien hoe diep de kloof wel was.
Maar dat nam niet weg dat .ze allebei blij waren toen ze weer vaste
grond onder hun voeten voelden.
In haar verlangen uit de grot weg te komen had An zich nog
geen tijd gegund aan Pierre Jean te vragen hoe hij geweten had waar
hij haar moest zoeken en of hij wist waarom ze eigenlijk was
ontvoerd, maar toen ze de begane grond veilig bereikt hadden,
kwamen die gedachten weer bij haar op.
„O, Pierre Jean,” zuchtte het meisje, „ik kan je eenvoudig
niet vertellen hoe blij ik was toen ik je zag! Ik dacht eerlijk,
dat jullie me nooit zouden vinden en dat die afschuwelijke man me
zou vermoorden. Als ik maar met hem had kunnen praten en te weten
was gekomen waarom hij me had ontvoerd, zou ik vast niet zo
ontzettend bang zijn geweest. Zouden ze me voor iemand anders
hebben gehouden, denk je?”
„Zij hebben jou ontvoerd omdat ze de edelstenen van mevrouw
Longwood willen hebben.”
„Dus toch! Ik had me al afgevraagd of dat soms de reden was.
En wat zou tante Vera gedaan hebben als jij niet was
gekomen?”
Haastig legde Pierre Jean uit dat nog niemand van haar redding
af wist. De anderen waren nog steeds naar haar aan het zoeken en
als dat geen resultaat opleverde, zouden ze de volgende ochtend
vroeg de edelstenen af geven.
„O ja?” vroeg An. „Wat reuzeaardig van mevrouw Duvine. Die
stenen zijn immers ontzettend kostbaar, is het niet?”
„Tweehonderdduizend pond of nog meer, volgens haar.”
„Goeiemikkie!” zei An, die nogal onder de indruk was van het
feit dat iemand haar zo’n fabelachtige som geld waard vond. „Wat
vreselijk voor Celeste Duvine als je niet was gekomen! Gelukkig
maar dat je me hebt gevonden. Wat zullen die schurken lekker op hun
neus kijken!”
Pierre Jean was het met haar eens. Hij vond dat ze nu zo vlug
mogelijk naar huis moesten zien te komen. De edelstenen moesten
immers om half negen overhandigd worden en voor die tijd moest An
thuis zijn.
„O, dan hebben we nog zeeën van tijd,” vond An, die zo
opgetogen was over haar bevrijding, dat ze al haar angst vergeten
leek te zijn.
Pierre Jean zou zich pas gerust voelen als hij An maar eenmaal
veilig had thuisgebracht. Misschien waren die kerels wel in de
buurt! Aan het eind van de kloof gekomen sloeg de jongen de schrik
om het hart. Hij ontdekte dat zijn vrees niet ongegrond was
geweest.