HOOFDSTUK III

De eer van Cyrib Jashpode

Het werd doodstil in het vertrek. Het enige geluid wat hoorbaar bleef, was het gesis van ingehouden adem en het gedempte geschuifel en gemompel van vele mannen, die de ruimte rondom de drie mannen vrij maakten.

„JIJ RAAKT MIJ AAN…. JIJ DURFT JE HANDEN OP MIJ TE LEGGEN! ! ! ! ” Het gezicht van de jonge edelman trok wit weg van

verbazing toen hij als versteend in de woedende koude ogen van Kadji keek.

Kadji sprak op zachte rustige toon en zijn woorden waren beleefd: „Ik bid u, heer, laat deze arme oude man ongestoord gaan en aanvaard zijn verontschuldigingen voor het struikelen over uw voeten. En ik vraag u om verontschuldiging voor mijn tussenkomst, maar ach, heer! De man is oud genoeg om uw vader te kunnen zijn of de mijne. En hij is ongewapend. Zeker zal de jonge edele heer niet de wapens willen trekken tegen een hulpeloze oude man, die niet in staat is zich te verdedigen.” De kleine varkensoogjes bleven koud op de jongen neerkijken en met verwonderde stem herhaalde de blonde edelman: „Jij legt je handen op mij…. jij durft je smerige poten op een hooggeborene te leggen… jij, een hondejong van Ushamtar-schooiers? Haroe! “

En met een schrille kreet rukte hij zijn hand los uit Kadji’s greep en gaf hem een klinkende klap in het gezicht.

Kadji werd wit tot in zijn haarwortels, want een ander in het gezicht slaan is de dodelijkste belediging die men zich denken kan. En hij wist dat hij nu moest vechten. Hij deed een stap achterwaarts en trok van onder zijn gewaad het gezegende Zwaard van Thom-Ra - want hij droeg geen ander wapen - kuste het en zond een zwijgende verontschuldiging omhoog naar de Oorlogsprins van de Goden omdat hij zich gedwongen zag het Goddelijke Zwaard te gebruiken in zo’n minderwaardige kwestie als een herbergruzie. Hij groette de kugar met beleefde woorden. „Ik ben de hoge Ioga van Yuzan, een vrije krijger van de Ushamtar Nomaden,” zei hij op formele toon en gebruik makend van de valse identiteit, die hij aangenomen ixad tijdens zijn avontuur.

De kugar lachte en spuugde op de grond. Hij rukte zijn fluwelen sjerp en zijn protserige gewaad uit en stond voor Kadji, een gebruind en gespierd bovenlijf onthullend. Hij trok zijn sabel uit de schede en kuste het, waarna hij Kadji groette op een onverschillige onduidelijke toon.

„Ik ben de Hooggeboren Cyrib Jashpode van het Huis van de Jashpodiërs,” gromde hij waarna hij zonder enige waarschuwing een gemene uitval deed naar Kadji’s keel.

Maar met de lenigheid van een dansmeisje, sprong Kadji achteruit, zodat het scherp van de sabel langs hem heen flitste om weg te zinken in de houten tafelrand, met zo’n kracht dat Jashpode wankelde en bijna zijn evenwicht verloor. De Rode Havik had de kugar gemakkelijk op dit moment kunnen neerslaan, want de edelman was niet bij machte zijn sabel uit het zware hout terug te trekken. Hij deed het echter niet en bleef beleefd wachten met het zwaard langs zijn zijde totdat de ander met moeite zijn zwaard aan de greep van het hout ontrukt had. Wild van woede bij de vriendelijke woorden en het beleefde optreden van de jonge Nomade, wierp de edelman zich op Kadji met een ware werveling van slagen. Staal sloeg tegen staal en vulde de doodstille hal met de rinkelende muziek van de strijd. Steeds opnieuw, met een verbluffend gemak, ontweek de slanke bruine Kozanga de flitsende slagen van de sabel. En weldra werd het gezicht van de zwaardere tegenstander, reeds in het nadeel door de gevolgen van de wijn en wankel op de benen, bloedrood van opwinding en inspanning en glom hij van het zweet. Hij wierp de zwijgende jongen de laagste scheldwoorden in het gezicht, maar het duurde niet lang of hij had zijn adem nodig voor het gevecht. Vuurrood, hijgend en wankelend, zijn huid glinsterend van het zweet, vocht hij verbeten verder.

Kadji daarentegen transpireerde niet in het minst. Zonder iets te zeggen, haalde hij regelmatig adem en toonde geen enkel teken van inspanning. Hij had nog geen enkele uitval met zijn grote stalen Zwaard gedaan maar beperkte zich ertoe de slagen van zijn tegenstander af te slaan of te ontwijken. Dit, hoewel hij de enige was die dat wist, was de zwijgende eed die hij tegenover zijn Goden had afgelegd: dat indien hij het heilige Zwaard moest gebruiken in een zo lage strijd als deze, hij het uitsluitend zou gebruiken om zich te verdedigen en niet om er mee te doden.

Rond en rond de lange tafel gingen zij: Jashpode hijgend en naar adem snakkend, het zweet gutsend langs zijn lijf - de Nomade lenig en zwijgend als een sluipende panter. De jongen had vele uren met de bijl en het zwaard gevochten, want zij behoorden tot de meest geliefde wapens van de Kozanga Nomaden. Hij wist dat het dubbelbladige zwaard zekere voordelen had speciaal tegenover de sabel, die smal en gebogen is en alleen gebruikt kan worden om neer te slaan - en hij wachtte op het juiste moment om zijn wapen te gebruiken op de manier die hem geleerd was. Maar het moest op het juiste moment zijn.

Dat kwam: Hij ving de sabel van de ander op en draaide zijn pols om. Hij liet het glinsterende gebogen staal langs het scherp van het zwaard doorglijden tot aan de ronding aan de top. Daarin bleef het stevig vastzitten en onverwacht draaide hij zijn pols om.

Het smalle gebogen scherp brak in twee stukken met een rinkelende klap die in de hal weerkaatste, en Jashpode was ontwapend. Nu, naar de regels van het duel zoals die bestaan in het rijk van de Drakenkeizer, had Kadji het recht de andere man neer te slaan. In plaats daarvan boog

hij beleefd, stak het Zwaard weer op zijn plaats onder zijn geplooide mantel en nam de oude tovenaar bij de arm om hem naar zijn kamer te brengen. De kugar liet hij ongewapend achter, duizelig van uitputting en bevend van woede. Terwijl ze naar boven gingen putte de oude tovenaar zich uit in dankbetuigingen en eerbied aan het adres van Kadji de Rode Havik. En de jongeling antwoordde de man beleefd en eenvoudig. En zo maakte Kadji, de Rode Havik van de Kozanga Nomaden, op de eerste dag van zijn verblijf in de stad van de Drakenkeizer, een vriend. En ook een vijand. Want hij had Cyrib Jashpode in zijn eer gekrenkt en die eer kon slechts worden schoon gewassen in helderrood bloed.

HOOFDSTUK IV Akthoob

De volgende dag zette Kadji zijn rondgang door de prachtige stad voort en zelfs de wanhopige ernst van zijn missie kon hem er niet van weerhouden de pracht en praal die zich aan hem vertoonde, te bewonderen.

Want dertig eeuwen lang had gouden Khor dit land beheerst en in al die eeuwen had het gulzig gedronken uit de rivieren van goud, die door de handen van zijn kooplieden en landeigenaren stroomden. Keizer na keizer had nieuwe juwelen aan zijn kroon toegevoegd, totdat het in deze eeuw tot een praal en luister van poorten en torens, van tempels en theaters, beeldhouwwerken en kathedralen geworden was, die zijn weerga niet vindt. Langs brede, vlakke lanen stonden grootse stand-beelden; gedenktekens van glorieuze en fabelachtige oorlogen, de overwinningen van reeds lang geleden gestorven keizers en vergane dynastieën, ‘s Avonds keerde hij terug naar het huis van de Zeven Manen, maar vóór die tijd had hij het geluk een glimp op te vangen van de man, wiens dood het doel van zijn missie en de heilige taak die hem door de hoofdaanvoerder van de Chayyim Kozanga’s op de schouders gelegd was.

Er klonk een geschal van gouden trompetten, herauten gewapend met de ceremoniële zwepen kletterden door de straat en de menigte trok zich snel langs de kanten terug. Onder hen was Kadji. Een ogenblik later reed een groep rijk uitgedoste ruiters voorbij, lachend en schertsend. In hun midden viel een lange man onmiddellijk op. Onbewogen en knap, met een koud als uit steen gehouwen gezicht en staalgrijze ogen. Als hij lachte, wat hij vaak en luid deed, reikte zijn lach niet verder dan zijn lippen, zag Kadji. Zijn ogen bleven koel, waakzaam en arrogant.

Toen hij voorbij reed, op weg naar een avond vol uitgelaten pret in het theater of in de arena, draaide hij zich toevallig om en zijn arrogante, koude blik gleed over Kadji’s gezicht. Een sekonde keken ze elkaar recht in de ogen, de verrader en de wreker, voordat de Draak doorreed. Kadji’s scherpe ogen zagen dat het koude knappe gezicht van de keizer een vreemde kleine vlek vertoonde. Vlak onder zijn ene mondhoek had hij een felrode plek in de vorm van een tariskblad. En toen was de keizer de plek waar Kadji stond voorbij gereden en zag Kadji met verbijsterende ogen het vreemde en afschuwelijke schepsel dat achter de keizer reed.

Het was geen man, maar een monster, met de brede afzakkende schouders van een reus en de lange,

machtige, slingerende armen en korte kromme benen van een aap. Het ding was naakt onder een harnas van leren riemen en met verbazing zag Kadji dat zijn lichaam bedekt was met glinsterende saffierblauwe slangenschubben. Het monster had een lelijk groot en kaal hoofd, dat naar voren viel uit gebogen, enorme schouders. Het had geen nek, geen neus. Gemene ogen van een lichtrode kleur gluurden vanuit de blauwachtige geschubde huid. De jongen kon een kreet van verbazing niet inhouden.

De man die naast hem stond, lachte bij zijn kreet van afschuw. „Er is niets te vrezen, jongeheer, want dat is Zamog, de vertrouweling van de Heilige Keizer - één van de drakenmannen van het land der Moerassen. Ze zeggen dat hij even intelligent is als een gewone man en zeer gehecht aan zijn meester.” Kadji draaide zich om en wilde de man naast hem beleefd danken. Tot zijn verwondering zag hij dat het de verlegen, kleine tovenaar was, die hij de avond tevoren uit de handen van Cyrib Jashpode gered had.

De tovenaar knikte lachend en zei: ,,Ja, jongeheer, ik herkende u onmiddellijk en kon mijn woorden niet inhouden, want deze onbeduidende kleine man is u veel verschuldigd voor uw moedige en edele daad. Ik ben Akthoob van Zool, een onbelangrijke uitvoerder van de Magische Toverkunst. Ik ben hier gekomen om mijn kleine weinig indrukwekkende kunsten voor de Heilige Keizer te vertonen, die - dat is deze man tenminste verteld -graag magische kunsten vertoond ziet en zeer vrijgevig is voor de gelukkigen die de kans krijgen hem te vermaken. Maar kom, indien u op weg bent naar ons gezamenlijk onderkomen, laat ons dan tezamen gaan. Misschien wilt u deze man toestaan samen met u te eten, zodat we op ons gemak kunnen

praten….”

Kadji vond de spraakzame kleine tovenaar een amusant en informatief gezelschap. Onder een uitgelezen diner van paling in gelei en pikante kruidenbouillon hoorde hij de man uit. Akthoob, zoals hij heette, was nooit eerder in Khor geweest, maar hij kende de stad goed door gesprekken met andere tovenaars van zijn orde. Zoals alle oosterlingen was Akthoob zeer spraakzaam en het viel Kadji dan ook niet moeilijk het gesprek in de door hem gewenste richting te leiden. Hij deed zich voor als Ioga van Yuzan, een huursoldaat, die uit het land van de Ushamtar Nomaden afkomstig was en het was heel normaal dat hij nieuwsgierig was naar de stad en de keizer.

Akthoob, hoorde hij, had reeds toestemming gevraagd om de streng bewaakte poorten van het Khalidur binnen te treden en zijn toverkunst voor het keizerlijk hof te vertonen. Zijn pas was gedateerd op twee dagen later.

Toen ze hun maaltijd beëindigd hadden en Kadji slaperig geeuwde, namen ze afscheid. De oude Aktnoob wenste de jonge krijger in vele fraaie bewoordingen een goede nachtrust, waarna hij naar zijn kamer ging en Kadji naar de zijne. Maar niet om te slapen. De oosterse tovenaar had hem uitvoerig de honderden waakzame wachten en krijgers beschreven, die iedere deur van het Khalidur bewaakten en Kadji lag tot ver in de morgen wakker, zijn hersens afpijnigend met het bedenken van het ene plan na het andere. Toen hij eindelijk in een onrustige en zware slaap viel, was hij er van overtuigd dat de zaak hopeloos moest zijn. Er scheen geen enkele mogelijkheid te zijn om het paleis binnen te dringen en de verrader te doden.