16

Het is een prachtige winterdag. Alleen de wind is een beetje koud. Maar de zon schijnt stralend en de golven van de Noordzee spelen met die wind.

André wilde Emma’s as op haar verjaardag laten verstrooien. En Martine stond erop dat ik erbij zou zijn. Alleen wij drieën zullen toekijken. Verder niemand.

Het wordt een collectieve verstrooiing genoemd, vertelde André me. Het kan vier keer per jaar boven zee. Hij wil dat de as van Emma de grootst mogelijke ruimte krijgt om in neer te dalen en in op te gaan. Dat zijn de lucht en de zee. Een immense vrijheid. Emma moet kunnen dwalen en dwarrelen in die immense vrijheid. Dat wil haar vader. En haar moeder en ik zullen het niet in ons hoofd halen om tegen zijn wens in te gaan.

We hebben afgesproken dat we vanaf het strand van Callantsoog zullen toekijken. Emma kwam graag in Callantsoog.

Het vliegtuig zal omstreeks drie uur langskomen. Het is vijf voor drie. Ik knoop mijn das wat strakker om mijn nek. Martine kruipt diep in de kraag van haar jas. André lijkt geen last te hebben van de koude wind. Hij tuurt de lucht af. “Nog niets te zien.”

Ik zie dat Martine het moeilijk heeft en trek haar naar me toe. André kijkt naar ons. Hij komt op ons af en ik sla mijn andere arm om hém heen.

“Ik droom nog zo vaak over haar,” zegt hij. Zijn stem beeft. “Ik vraag me nog zo vaak af waarom ze het heeft gedaan. Of we betere hulp voor haar hadden moeten zoeken. Of we wel genoeg ons best deden.”

Martine wil reageren maar ik duid haar met mijn ogen dat ze beter kan zwijgen. “Ze kon het leven niet goed aan,” probeer ik hem gerust te stellen. “Jullie hebben gedaan wat je kon. Menigeen had er veel minder van terechtgebracht. Emma was geen gewoon kind. Dat is niemands schuld. Zo gaat dat soms.”

“Denk je dat echt?”

“Dat weet ik zeker, André. En ik weet ook zeker dat ze aan jou de beste vader heeft gehad die ze krijgen kon.”

Hij huilt. Martine huilt. Ik huil.

Ik huil om de vrouwen die ik verloor. Ook om Emma.

Ik voel van alles. Weemoed. Verlangen. Woede. Berusting.

En opluchting.

“Ik denk regelmatig dat ze allebei nog leven,” zegt André. “Soms droom ik van de tijd dat ze kinderen waren. Het waren zulke mooie meisjes. Ik hield zoveel van ze.” Hij kijkt me aan maar ik kan de blik in zijn ogen niet verdragen.

Er is een geluid in de verte. We kijken tegelijk dezelfde kant op en zien hoog in de lucht een vliegtuig verschijnen. Het toestel gaat lager vliegen. Het glinstert in de zon.

“Dat vliegtuig ziet er vrolijk uit,” zegt Martine.

“Dat vind ik ook,” beaamt André. Hij glimlacht, terwijl er tranen over zijn wangen stromen. Martine veegt op een tedere manier de tranen weg. Hij grijpt haar vingers en kust ze.

Het geluid van de motoren is nu duidelijk hoorbaar. We staan onbeweeglijk aan elkaar vastgeklonken en kijken toe hoe het toestel langzaam voorbijvliegt en daarna weer de lucht in gaat. We luisteren naar de stilte die erop volgt.

Geen van ons heeft de vogel zien naderen. Hij komt recht op ons af vliegen, de vleugels gespreid, de snavel scherp vooruit. We houden onze adem in en zijn alle drie niet in staat te bewegen.

Op het moment dat hij ons lijkt aan te vallen, zwenkt hij opeens opzij. We voelen zijn vleugels langs onze gezichten zwiepen.

Martine gilt.

De vogel antwoordt met een langgerekte schreeuw, die langzaam wegsterft als hij stijgt en stijgt, tot hij een zwarte stip is aan de horizon.

 

EINDE