1. Gevaar

De natte sneeuw sloeg tegen de ruiten en het werd steeds donkerder in de studiekamer. Het enige lamplicht dat ontstoken was, viel in een gele plas over de lessenaar van heer Dragan, ofwel mestre Dragan, zoals zijn aanspreektitel luidde in de talen die in Omnia gesproken werden. Een deel van het lamplicht scheen op het tafeltje van zijn zoon Laszlo, die zijn boek zo had gelegd dat het gele schemerlicht op de pagina’s viel. Het meisje Ailinn moest het zonder gezellige belichting doen. Gelukkig waren haar ogen veertien jaren jong en erg scherp. Zij zat bij het door witte vlagen gestreepte raam en deed haar best om niet verveeld door het dikke glas naar buiten te staren. De sneeuw benam haar het zicht en het enige wat naar buiten turen haar zou opleveren, was dat mestre Dragan weer een vervelende straf voor haar onoplettendheid zou verzinnen. Toch gleed haar blik telkens weer naar het raam.

‘Ailinn, bladzijde 40. Hardop,’ haalde Dragans stem haar terug.

Ailinn trok haar boek naar zich toe en schraapte haar keel:

‘Het Huis Elfae

Elfae (spreek uit: elf-fee) is een samentrekking van Elfen en Fae.

Elfae is een Huis van gemengd bloed, waarbij opgemerkt dient te worden

dat het – voor zover bekend – slechts tweemaal in de geschiedenis is

voorgekomen

dat Elfenvolk en Fae zich hebben vermengd,

zodanig dat daar een lijn van nazaten uit voortkwam.

Van het gevleugelde volk Fae schijnt echter niet veel erfelijk materiaal in het Huis Elfae bewaard gebleven te zijn, daar de Elfae noch over nachtzicht,

noch over bijzondere magische eigenschappen beschikken,

en zij geen vleugels dragen.

Ooit een van de grootste Huizen van de streek Vertival

(dat groene vallei betekent, en het moet gezegd worden

dat het land die naam zeker eer aandoet)

is van het Huis Elfae tegenwoordig

niet veel meer over dan een handjevol erfgenamen.

De familie bewoont nog immer traditiegetrouw het landgoed Elfae.’

Ailinn trok haar neus op. ‘Waarom schrijven ze zo stom over ons!’

‘Dit is een mensenboek,’ merkte Laszlo schamper op, ‘mensen schrijven altijd onnozele dingen.’

‘Ik wil jullie er wel op wijzen dat dit boek al tamelijk oud is. Het is geschreven in 6040, dat is meer dan tachtig jaar geleden,’ zei mestre Dragan.

‘Maar er staat 1926 voorin,’ merkte Laszlo op.

‘Dat is mensentelling.’ Mestre Dragan tikte met zijn wijsvingernagel op de kaft van zijn exemplaar. ‘Er zijn zeer weinig mensen geweest die zich ooit over de geschiedenis en ligging van Omnia gebogen hebben, met name omdat slechts een enkeling de toegang vond. Omnia neemt, zoals jullie wel weten, dezelfde plaats in het heelal in als de mensenwereld. Ze overlappen elkaar als twee schaduwen die op dezelfde muur vallen. De twee schaduwen zijn echter niet helemaal gelijk, al vertonen ze de nodige overeenkomsten. Wellicht zijn beide werelden ooit begonnen met precies dezelfde omtrekken. Maar waar in Omnia een magiër wel eens een overstroming veroorzaakte of een orkaan liet woeden, daar ging in de mensenwereld op zo’n moment de tijd voorbij zonder opvallende aardverschuivingen. En andersom was de mensenwereld soms onderhevig aan natuurkrachten, krachten die echter door ons, Omnianen, meestal moeiteloos bezworen worden. Heden ten dage hebben land en water, gebergten en vlaktes van de beide werelden al lang dezelfde contouren niet meer. Het is daarom verstandig, wanneer men van plan is van de ene naar de andere wereld te reizen, zich van tevoren van de juiste kustlijnen en dergelijke te vergewissen, om te voorkomen dat men zich – na de overstap – plotsklaps midden in een oceaan bevindt. Niet dat er ooit iemand vanuit Omnia naar de mensenwereld zou willen, maar andersom is dat soms wel het geval. Vanuit slechts een beperkt aantal magische plekken is Omnia vanuit de mensenwereld te betreden. Men moet daarvoor over een bepaalde gevoeligheid beschikken en de meeste mensen hebben die speciale aanleg gelukkig niet.’

Mestre Dragan grimaste. ‘Maar zo af en toe wordt Omnia door een mens betreden, meestal per ongeluk, en het is gebruikelijk dat men zo’n mens vriendelijk en welwillend tegemoet treedt. Niet alle Omnianen zijn daar evenwel toe bereid, vandaar dat er in de mensenwereld vele griezelverhalen bestaan over nare wezens die men op de scheiding tussen werelden ontmoet heeft. Het is in feite niets anders dan domme pech wanneer een mens Omnia binnenstapt en aan de oevers van het Middenmeer terechtkomt, waar de leden van het Huis Nymphea hem of haar giechelend op zullen wachten, zich verheugend op een paar uurtjes speelplezier. Desalniettemin heeft het mensenbloed zich in het verleden wel eens gemengd met bijvoorbeeld het elfenbloed, vandaar de twee Huizen Elvan – half elf, half mens. En bovendien is er het Huis Ioannis, dat een zuiver mensenhuis is en tevens het enige mensenhuis dat ooit toestemming heeft gekregen zich in Omnia te vestigen. Deze speciale permissie werd verleend omdat de oude Ioannis zich enige eeuwen geleden zeer verdienstelijk heeft gemaakt door aan de zijde van de Smeraldianen te strijden tegen de Raban, die destijds vanuit het zuiden optrokken. Mestre Ioannis besloot daarop in Omnia te willen blijven, en men gaf hem toestemming een Huis te stichten, dat zich nog altijd in het zuiden van Smeralde bevindt.’

Mestre Dragan reutelde nog een tijdje voort, maar Ailinn bladerde intussen terug naar de inhoudsopgave.

‘De oude volken – een inleiding

De gemengde huizen:

Het Huis Nymphea

Het Huis Elfae

De Huizen Elvan

De zuivere huizen:

Het Huis Elf Giffard

Het Huis Elf Hartwin

Het Huis Elf Lore

Het Huis Elf Thorn

Het Huis Elf Azhar

Het Huis Elf Donian

Het Huis Elf Madoc

Het Huis Elf Prosper

Het Huis Elf Ghaliya

Het Huis Fae Robynne

Het Huis Fae Rosean

Het Huis Fae Shira

Het Huis Fae Silas

Het Huis Fae Zafran

Het Huis Fae Oleander

Het Huis Ioannis

De Zilverelfen van Norris Ila

De Bruine Elfen van Mauri

De Zwarte Elfen van Olish

De Woudlopers van Aurum

De Woudlopers van Smeralde.

‘Shivan de Grote, zo gaat het nog drie bladzijden door!’ riep ze uit.

‘Ailinn!’ Het geluid van het zwiepende stokje in Dragans vingers knalde tegelijk met haar naam door de studiekamer. Mestre Dragan stond geen vloeken toe in zijn nabijheid.

Ailinn mompelde iets onverstaanbaars. Ze staarde fronsend naar de lange lijsten namen. Ze had nooit geweten dat het er zoveel waren. Ze had het trouwens altijd gezeur gevonden om het over Huizen te hebben die zuiver waren of juist niet, wat deed dat ertoe?

Gelukkig was nu de beurt aan Laszlo om te moeten lezen, zodat Ailinn even onderuit kon zakken in haar bank. Vanuit haar ooghoeken zag ze iets blinken in het donker onder haar tafeltje. Het was de medalle, het sierraad dat haar vader Brennen haar gegeven had op haar zesde verjaardag. Hij had haar op het hart gedrukt de ketting met de glazen bol te allen tijde om haar hals te dragen, omdat een dergelijk sierraad een leven kon redden. Weliswaar alleen van degene die het droeg, het voorspelde niets voor anderen in de naaste omgeving. De drager werd gewaarschuwd wanneer zijn of haar leven in gevaar was; door een gekleurd lichtschijnsel te verspreiden gaf de medalle te kennen dat er onheil dreigde. Helaas was Brennen vergeten er de gebruiksaanwijzing bij te vragen. De medalle scheen telkens in andere kleuren en Ailinn had geen idee welke kleur op welk gevaar duidde, of dat het wellicht niets uitmaakte. Misschien lag het aan heel andere omstandigheden – het weer, het tijdstip, het seizoen? – wat voor kleur de glazen knikker uitstraalde. En het ding werkte volgens Ailinn toch al niet goed meer. Het was volledig op hol geslagen en het groene licht dat de laatste tijd telkens weer opflikkerde, werkte haar op de zenuwen. Ze had het nog tegen Brennen willen zeggen voordat hij op reis ging, maar ze was het natuurlijk weer vergeten. En zijn reis zou twee maanronden duren, dus voorlopig had ze de medalle maar in de zak van haar jakje gefrommeld, waar ze wel meer schatten bewaarde. Maar soms wanneer de omgeving duister was, zoals nu, dan trok het lichtschijnsel alsnog haar aandacht: langs de zoom van het opgenaaide zakje op haar fluwelen jak schemerde een bleekgroen schijnsel en Ailinn tuurde er verstoord naar. Hopelijk zou Brennen van deze reis een wat minder opdringerig cadeau meebrengen! Ze droomde langzaam weg. Haar gedachten gingen naar de verre reis van Brennen, en hoe graag ze eens mee zou gaan op een van zijn tochten. Het schijnsel van de medalle verspreidde zich als een lichtgevende inktvlek over het donkergroene fluweel van haar jak en geërgerd duwde ze het sierraad wat dieper weg. Ze keek op en haar blik trof die van mestre Dragan, die van achter zijn lessenaar met een onheilspellende oogopslag naar haar keek. Geschrokken ging ze overeind zitten, had ze iets gemist? Was het haar beurt weer om verder te lezen? Ze keek opzij, naar het tafeltje naast het hare, waaraan haar neefje Laszlo zijn les nog steeds onvermoeibaar opdreunde. Ze boog zich over haar boek en deed alsof ze oplette. Wat voor grief zat mestre Dragan nu weer dwars? Ze kon ook nooit iets goed doen! In tegenstelling tot Laszlo, die altijd alleen maar complimenten ontving, kreeg Ailinn voortdurend straf en nog meer straf. Ze wist zeker dat het kwam omdat Laszlo de zoon was van Dragan, zijn enig kind en door hem op handen gedragen. Hoe oneerlijk dat ook was, ze kon zich wel voorstellen dat Dragan zijn zoon koesterde als een kip haar kuiken. Laszlo’s moeder was enige jaren geleden gestorven, toen de zwarte koorts heerste die honderden het leven had gekost. Laszlo zelf had de koorts ook gehad, maar Shivan zij dank de ziekte overwonnen.

Ailinn knipperde met haar ogen en probeerde zich opnieuw op de tekst te concentreren. Ze peuterde verveeld een ezelsoor aan de bladzijden. Met een zucht legde ze haar hoofd op haar hand.

‘Waarom moeten wij al deze onzin leren?’ rolde er als vanzelf weer een opmerking van haar tong, die mestre Dragan vast en zeker niet zou kunnen waarderen. ‘En dan ook nog uit zo’n oud boek en geschreven door een mens!’

‘Omdat jij de erfgename bent van het Huis Elfae!’ blafte mestre Dragan haar – buitensporig nijdig, vond Ailinn – toe. ‘Daarom dien jij alles te lezen wat er ooit over het Huis Elfae geschreven is.’

‘Dat heb ík weer,’ mompelde Ailinn, ‘dat ik de enige erfgenaam ben van iets.’

‘Niet de enige,’ siste Laszlo verontwaardigd. ‘Toevallig ben ik er ook nog.’

‘Ja, maar jij hoeft Brennen en Esha niet op te volgen later.’

‘Nee,’ zei Laszlo. ‘Behalve wanneer jij ineens doodgaat.’ Bij die ongevoelige woorden gleed er een harde grijns over zijn gezicht.

Ailinn deed er verbolgen het zwijgen toe. Zoiets akeligs zei je toch niet! Ze keek Laszlo van opzij nog even gekwetst aan en zag de spanning in zijn kaken, alsof hij op een stukje niets zat te kauwen. Ze verbeeldde zich zelfs het knarsen van zijn kiezen te kunnen horen. Ze boog zich weer over haar studieboek en liet haar naar voren vallende haren een beschuttend, inktzwart tentje vormen, waar ze zich in terug kon trekken. Ze liet zich meevoeren met het geluid van de fluitende wind om het huis en de tik-tikkelende sneeuwregen op de ramen. Waar zou Brennen zijn inmiddels, al voorbij het Fort Jin-Ho, aan de overkant van de brede zeearm? Zou hij ook zulk naar weer hebben onderweg? Ook al was het Tussenwater geen diepe oceaan – het was slechts een vallei die na een door ruziënde magiërs veroorzaakte aardbeving, in 8054 Voor Telling, volgelopen was met zeewater – het kon er in de winter toch behoorlijk spoken, had Ailinn horen zeggen. Brennens reis ging van Ran, de hoofdstad van Chika, waar de hoofden van de Huizen een belangrijke jaarvergadering hielden, naar de nog vrij nieuwe handelsstad Nova, en vervolgens door de Zilverbergen naar Ailille. Daarvandaan kwam hij door het Winterwoud terug naar huis. Het was niet direct de leukste reis die je je kon voorstellen. Als Ailinn mocht kiezen, dan zou ze liever naar Alessa in Aurum reizen, de stad die beroemd was om zijn eeuwenoude verdedigingswerken en die bovendien aan de warme golfstroom van de Oude Oceaan lag. De Oude Oceaan botste onder het zuiden van Aurum op de ijskoude golven van de Eindeloze Diepte, waardoor de Stormzee – die ertussenin lag – een wilde, kolkende massa werd. Vanaf de kliffen boven Alessa moest men een spectaculair uitzicht hebben op de woeste golven.

Ailinn had nog maar weinig gereisd. Ze was eenmaal met haar ouders in Ailille geweest, dat weliswaar een elfenstad was, maar zo klein en onbeduidend dat het haar behoorlijk had teleurgesteld. En ze hadden vele zomers aan de noordkust van Vertival doorgebracht, waar de stranden breed en stil waren en de golven van het Tussenwater vriendelijk kabbelend om je enkels spoelden. Haar familie bezat daar een zomers buitenverblijf. En toen Ailinn nog maar een peuter was, had ze het daar heerlijk gevonden – voor een peuter bestaat er immers niets leukers dan spelen met zand en water – maar de laatste jaren kriebelde er een onrustige reislust in haar buik en snakte ze ernaar eens iets opzienbarenders te zien dan kinderstrandjes.

Ze bladerde naar de uitvouwbare kaart achter in het boek. De maker van het boek had ervoor gekozen alleen het hart van Omnia in kaart te brengen, wat heel begrijpelijk was, want de streken daaromheen waren grotendeels leeg en ontoegankelijk. Ailinn tekende stiekem een vierkantje op de plek waar haar eigen Huis stond, aan de rivier de Fausta. Ze liet haar wijsvinger over het dikke perkament van de kaart dwalen, van het Huis Elfae naar Aurum, over de Stormzee naar het verdeelde Grwnn, en daarvandaan omhoog naar Maeva.

‘Ailinn,’ sneed de scherpe stem van mestre Dragan haar dromen aan stukken, ‘ik zie dat je al met de les Rijkenkunde begonnen bent. Vertel mij dan maar eens waar de belangrijkste stad van de elfen ligt.’

‘Nou... in Archeron,’ antwoordde Ailinn schaapachtig. Ja, natuurlijk lag het in Archeron, alle elfensteden lagen in dat oude elfenrijk. ‘Uh... ik denk... Maeva?’

‘Nee, Maeva is weliswaar een grote stad, maar tevens een stad die is ingeslapen als een oud wijf met een borrel op,’ schuimbekte mestre Dragan. Iedereen wist dat hij een hekel aan de zuivere elfen had, zo erg zelfs dat er een leraar uit Afon ingehuurd was om Laszlo en Ailinn het pure Elven van de westkust te leren spreken en schrijven, daar mestre Dragan dat vertikte. Zijn haat kwam voort uit het feit dat hij zelf geen zuivere elf was, en bij zijn bezoeken aan Archeron had hij meer dan eens het gevoel gehad dat hij op zijn gemengde bloed beoordeeld en afgewezen werd, iets waar zijn broer Brennen vreemd genoeg nooit last van had. Het minderwaardigheidsgevoel zat ongetwijfeld tussen Dragans eigen oren. ‘Laszlo?’

Laszlo ging ervoor zitten. ‘De belangrijkste elfenstad is Alf-rún, aan de Golf van Azhar. De elfen drijven daarvandaan handel met de verschillende Huizen Fae uit Faedra, de Mohrianen van Azhar, en de Florestijnen. Maar bovendien staat in Alf-rún de grote tempel van Rún, ook wel de elftempel genoemd, waar men in de elfenvaardigheden geschoold kan worden. En de bibliotheken van Rún bevatten alle elfgeschiedenissen, alle elfenwijsheden, zoals elfenmagie, elfengeneeskunde...’

‘Ja ja, al goed,’ bromde mestre Dragan. De jongen moest niet overdrijven met zijn kennis van die snertelfen. Mestre Dragan keek op zijn zakhorloge. ‘Het is bijna tijd voor jullie praktijklessen. Ik wil dat jullie de tekst over het Huis Elfae, de bijbehorende stamboom en het hoofdstuk Vertival voor morgen uit het hoofd leren.’

‘Blw!’ deed Ailinn verontwaardigd. ‘Zo veel!’

‘En als je brutaal wordt, dan doe ik er nog een paar hoofdstukken bij.’

Haastig klapte Ailinn haar kaken op elkaar. Met een verongelijkt gezicht propte ze het dikke boek onder haar jak en wandelde ze snel het lokaal uit, voordat mestre Dragan die laatste woorden waar kon maken. Ze bracht het boek naar haar eigen kamer en smeet het op haar bed. Ze trok de zachte wollen windsels van haar voeten en wikkelde haar voeten in stugge repen oliedoek, waarna ze de lange gangen van het Huis door rende naar de hal. Ze hulde zich in een dik, bruinfluwelen jak, dat gevoerd was met een pluizige, goed tegen de kou beschermende laag yakawol. De dikke jas maakte haar wel wat onbeweeglijk, wat lastig was bij de praktijklessen, maar het was te koud en te nat om iets anders te dragen. Hopelijk zou Gavino, de strijder die hun praktijkles gaf, er rekening mee houden en hun een eenvoudig lesje spoorzoeken of iets dergelijks geven, hoewel Gavino meestal weigerde met wat voor weersomstandigheden dan ook rekening te houden.

Gavino had jarenlang in het leger van Chika gediend. Toen hij de leeftijd had bereikt dat hij op zijn lauweren mocht gaan rusten, was hij afgereisd naar Archeron, om zich allerhande elfentechnieken aan te leren, puur voor zijn plezier. Hij was daar onder andere kampioen pijlschieten geworden, en nu bracht hij zijn vaardigheiden op zijn beurt Laszlo en Ailinn bij.

Ailinn blonk uit in alle praktijklessen behalve het doordraven. Doordraven was saai, vond ze. Gavino probeerde haar keer op keer ervan te overtuigen dat het een zeer belangrijke vaardigheid was, een elfenvaardigheid die ervoor kon zorgen dat je jezelf in veiligheid wist te brengen, dat je eindeloze vlaktes te voet kon bereizen, en dat je zonder pijn, dorst of hongergevoel heel Vertival kon doorkruisen zonder te hoeven stoppen. Er waren wel verhalen die vertelden van elfen die het dagen achtereen in hoog tempo vol konden houden, maar Ailinn kon dat maar moeilijk geloven; zelf viel ze al na een uur doodmoe neer. Misschien was het haar faebloed dat haar het draven belemmerde, Fae zouden zich vast nooit op een dergelijke – lompe, vond Ailinn – manier voortbewegen.

‘Had dan gezorgd dat je met een paar sterke faevleugels op je rug was geboren,’ grapte Gavino dan, als ze weer eens aan het klagen was.

Ja, was dat maar waar! Overigens waren het de vleugels niet die de Fae deden vliegen, dat was maar een fabeltje dat aan kleine kinderen verteld werd. Om voldoende draagkracht te bereiken om te vliegen zoals vogels deden, zouden de Fae een stel enorm zware vlerken aan hun lijf moeten hebben. Nee, de Fae droegen hun vleugels vooral voor de sier. Zij verplaatsten zich door middel van faemagie, en dat was een aangeboren vaardigheid die geen elf of mens of woudloper ooit zou bezitten. O ja, de elfenmagiërs konden zich ook met enige moeite een eindje verplaatsen, wanneer ze zich concentreerden en er wat magische rituelen en kruiden en andere hulpmiddelen tegenaan gooiden, maar nooit zoals de Fae deden, die zichzelf van hier naar daar, van boven naar beneden en van oost naar west in fracties van seconden en zonder toverformules of alchemie konden overzetten. Ailinn zou er wat voor geven om zoiets te kunnen!

Gelukkig was Gavino in een goed humeur vandaag. Hij liet hen wat rotzooien met pijl en boog en lette niet op hun door de dikke winterkleding veroorzaakte onhandigheid. Zoals gewoonlijk won Ailinn het van Laszlo, die daar zijn schouders over ophaalde: hij was alleen geïnteresseerd in de lessen uit de boeken waaruit zijn vader hun onderwees.

‘Het is zwijn,’ zei Esha in antwoord op Ailinns vraag, ‘en ga alsjeblieft niet weer zo verschrikkelijk zitten jammeren.’

Ailinn trok haar bord weg, zodra haar moeder met de lepel in de buurt kwam. ‘Dan eet ik wel alleen groene erwten.’ Soms was het best handig om gemengd bloed te hebben: wanneer ze moest doordraven of wanneer ze vlees moest eten, dan beweerde ze simpelweg te veel faebloed te hebben voor zoiets primitiefs.

Haar moeder was zelf een woudlopersdochter uit Aurum en had geen enkel bezwaar tegen dode dieren op haar bord. ‘Ailinn...’ Esha keek haar dochter geërgerd aan.

Maar Ailinn liet haar blik ijzig worden en staarde glashard terug. ‘Ik ga kotsen,’ zei ze nog maar eens bij wijze van waarschuwing. ‘En dat meen ik echt. Eén hap van dat lijk en ik...’

‘Goed, goed!’ snauwde Esha. ‘Eet jij dan maar alleen groente.’ En ze schepte een flinke klets vleesschotel op Laszlo’s bord.

Laszlo was gek op vlees en zou juist liever zijn groente opzijgeschoven hebben.

Misschien was de verhouding elf-fae bij iedere nakomeling van het Huis weer anders. In ieder geval hadden Ailinn en Laszlo van kleins af aan een andere smaak gehad. Brennen kon erg streng zijn aan tafel en eiste met enige regelmaat van de kinderen dat zij alles wat hun werd voorgezet, opaten. Ailinn bleef altijd met een handvol taaie brokken vlees op haar bord zitten, terwijl Laszlo regelmatig tot laat op de avond, lange gezichten trekkend naar zijn groenten, achterbleef.

Na het avondeten trok Ailinn zich terug op haar kamer. Ze plofte op haar bed neer en pakte het lesboek De oude volken van Omnia weer op. In de lange lappen tekst had ze niet veel zin, maar hier op haar kamer kon ze nog eens ongestoord een poosje wegdromen bij de kaart met de gebergten, steden en zeeën. Zou Laszlo niet jaloers op haar zijn, wetende dat zij in de voetsporen van Brennen zou treden en later, als Hoofd van het Huis Elfae, ook verre reizen zou gaan maken? Laszlo kon natuurlijk later ook gaan reizen als hij dat wilde, maar hij zou zijn reizen zelf moeten regelen en bekostigen. Wat zou hij later eigenlijk willen worden? Onderwijzer, zoals zijn vader? Als ze beter met elkaar op hadden kunnen schieten, Laszlo en Ailinn, dan had Ailinn misschien van zijn interesses en toekomstdromen geweten, maar ze hadden van jongs af aan een stille afkeer van elkaar gehad. Als peuters rolden ze ruziënd over de grond, tot hun hardhandig te verstaan werd gegeven dat een Elfae dergelijk gedrag niet hoorde te vertonen. Nu trokken ze alleen nog maar lelijke gezichten naar elkaar en gingen ze – buiten de lessen en de maaltijden om – zo veel mogelijk elk hun eigen gang. Ailinn kon het vaak niet laten Laszlo voor slome donder uit te schelden omdat hij zo slecht was in de praktische vaardigheden. Laszlo kon op zijn beurt niet veel verzinnen om Ailinn voor uit te maken, maar uiteindelijk was hij met spillepoot op de proppen gekomen, een benaming die helaas goed bij haar paste. (Ailinn zou dan ook graag een paar slobberige broeken hebben gehad, zoals de woudlopersjongens die droegen, maar Brennen vond dat voor een dochter van Elfae niet gepast. Lange rokken, zoals haar moeder Esha die droeg, zouden haar spillebenen wel verborgen hebben, maar zulke kleding zou haar enorm belemmeren bij haar favoriete bezigheden als het pijlschieten en eenhoornrijden. Brennen had haar uiteindelijk toegestaan in plaats van jurken en rokken eenvoudige elfenkledij te dragen: wijde, halflange jakjes en beenwindsels. Die strakke beenbedekking maakte echter wel dat Ailinns benen onder het wijde jak uitstaken als twee dunne strootjes. In de winter bond ze zo veel mogelijk dikke lagen warme windsels om haar kuiten, maar ’s zomers was er geen verstoppen aan.)

Ailinn bestudeerde de tekening van het Fort Jin-Ho, ooit een verdedigingswerk en uitkijkpost, maar al jaren niet meer als zodanig in gebruik. Tegenwoordig stond er alleen nog een lichtbaken aan het einde van de lange houten pier, had Brennen haar verteld. Hij had haar ook verteld hoe fantastisch het was om daar diep in een donkere nacht heen te zeilen, als de flitsen van het lichtbaken je vertelden dat je er, na een overtocht van twee keer de grote zandloper, eindelijk bijna was.

Ailinn vroeg zich af wat Brennen deze keer allemaal voor haar mee zou brengen. Hij kwam altijd met handenvol souvenirs voor zijn dochter thuis. En natuurlijk ook voor neefje Laszlo, anders zou het niet eerlijk zijn. Plotseling dacht ze weer aan de medalle, dat vervelende ding dat onophoudelijk oplichtte. Had ze er nou maar aan gedacht hem aan Brennen mee te geven. Misschien had hij hem ergens, in een van de steden die hij aandeed tijdens zijn reis, kunnen laten repareren. De kleine glazen bol die aan de zilveren ketting hing, zag eruit als een eenvoudige knikker, tot je hem van dichtbij bekeek: dan kolkte en wolkte het daarbinnen alsof er een tornado in gevangen zat. Ailinn had dat altijd erg leuk gevonden, ze kon er uren in turen. Maar de laatste tijd raakten haar ogen verblind door de felle groene lichten die vanuit de bol naar buiten straalden.

Plotseling ging ze met een licht gevoel van schrik overeind zitten. De medalle had de hele dag in de zak van haar huisjakje gezeten en van daaruit dreinend over de rand geschenen, maar nu scheen er geen enkel beetje licht meer langs de zakrand. Ailinn stak haar vingers in het zakje en voelde met ingehouden adem naar de inhoud. Niets. Precies zoals ze al vreesde. Ze herinnerde zich de praktijkles pijlschieten. Tegen het einde van de les, toen ze voldoende opgewarmd was, had ze haar overjak uitgetrokken om beter te kunnen bewegen. Zou de medalle misschien uit de wijde zak van het huisjakje gevallen zijn bij een van de keren dat ze voorovergebogen had gestaan om de pijlen die de schijf gemist hadden, uit het gras te rapen?

Brennen zou vast en zeker diep gekwetst zijn wanneer ze hem bij thuiskomst zou vertellen dat ze het kostbare kleinood kwijt was geraakt. Hij had het ooit voor haar gekocht in het verre Bongani en er tientallen guldstukken voor neergeteld.

Ze moest het gaan zoeken.

Het was eigenlijk onzin om dat nu meteen te doen, het kon ook morgen als het licht was buiten. Maar Ailinn wist zeker dat ze geen oog dicht zou doen vannacht, als ze zou weten dat haar medalle daar buiten ergens in het natte gras lag. Wie weet, straks werkte hij helemaal niet meer! Ailinn had geen idee of een medalle tegen vocht en kou kon.

Ze sprong van haar bed en was in twee grote stappen bij de deur. Ze deed hem zo stilletjes mogelijk open en op een kiertje na weer dicht. Op haar tenen sloop ze door de gangen.

In de haardkamer zat Esha bij het vuur. Ze was verdiept in een dik boek.

Laszlo zou op dit tijdstip vermoedelijk op zijn eigen kamer rondhangen, maar waar was zijn vader? Ailinn had geen zin mestre Dragan plotseling tegen het lijf te lopen. Op dat moment herinnerde ze zich gehoord te hebben dat hij een gast verwachtte vanavond. Een deftige notaris zou hem komen bezoeken. Ailinn had geen idee waarom. De enige keer dat ze al eens eerder een notaris gezien had in het Huis, was toen er eentje na het overlijden van Seba – de moeder van Laszlo – het erfrecht kwam regelen. Laszlo’s moeder kwam oorspronkelijk uit Barak in het verre zuiden, en ze had bij haar huwelijk met mestre Dragan heel wat kostbare spullen meegebracht die niet naar het Huis Elfae in het algemeen mochten gaan, ze kwamen immers Laszlo persoonlijk toe en niemand anders. Ailinn herinnerde zich dat Seba weliswaar een mooie vrouw was geweest, maar absoluut onuitstaanbaar. Als klein kind was Ailinn altijd zo veel mogelijk met een grote boog om de vrouw met de blonde krullen en de felle ogen heen gelopen. Uit de verhalen wist Ailinn dat Barak een drukke, rumoerige stad was, de laatste handelspost op de weg naar nog zuidelijker oorden, waar alleen de heel dapperen heen trokken. (Nog zuidelijker was er een tijdlang niets anders dan wat ‘de Bleke Eeuwigheid’ genoemd werd, een woestijn van zilverkleurig zand waar alleen geharde karavanen zich waagden.) Om Barak te bereiken moest men ofwel de Eindeloze Diepte oversteken, ofwel er vanuit ‘de Bleke Eeuwigheid’ naartoe reizen, en geen van de twee opties was een erg prettig vooruitzicht. Dat was de reden dat er in Barak een meedogenloos en energiek volk woonde, namelijk de nakomelingen van de moedige, maar hardgekookte handelaren die er ooit onderweg waren blijven hangen na het ondernemen van een barre tocht, uit welke richting ze dan ook gekomen mochten zijn. Laszlo’s moeder was een Barakse in hart en nieren geweest, en ze had haar zoon met harde hand opgevoed. Een opvoeding waar Dragan het van harte mee eens scheen te zijn en die hij nu met verve voortzette.

De deur van de studiekamer was dicht, maar Ailinn zag lamplicht tussen deur en drempel. Zachtjes glipte ze aan de deur voorbij. Het lastigst was de voordeur. Die was zwaar en het slot maakte een rammelend geluid, dat door de hoge hal zou klinken. Aangezien stilletjes geen optie was, deed ze haar best het dan maar zo snel mogelijk te doen.

Buiten verlichtten de hoge, zwarte lantaarns de lange oprijlaan vanaf de ingang in het smeedijzeren hek tot aan de voordeur van het huis, maar Ailinns praktijklessen pijlschieten hadden zich achter bij de schuren afgespeeld, en dat was waar ze nu in het donker zou moeten gaan zoeken. Ze rende erheen, ze wilde de duistere zoektocht het liefst zo snel mogelijk weer achter de rug hebben. Als ze dat rotding nou maar kon vinden! Het zou niet al te moeilijk moeten zijn. Hij moest uit haar zak gevallen zijn bij het oprapen van de pijlen, en die pijlen lagen telkens in een vrij rechte lijn een eindje voorbij de schijven, want zo heel ver ergens naast schoot Ailinn nooit en Laszlo’s gemiste pijlen had ze hem zelf op laten rapen. De pijlen van Laszlo waren zoals gewoonlijk weer alle kanten op gegaan. Nog een geluk dat ze zich daar niet mee had bemoeid, want anders had ze nu het hele terrein af kunnen sjouwen! Op haar knieën hurkte ze neer in het natte gras. Het was hier pikkedonker en het duurde even voor ze vaag wat vormen kon onderscheiden. Plotseling schoot haar de tekst uit haar leerboek te binnen, de feitenkennis die de schrijver over het Huis Elfae meende te bezitten en die ze vanmiddag had moeten voorlezen. Er had onder andere gestaan: ‘daar de Elfae niet over nachtzicht beschikken’. Ailinn fronste haar wenkbrauwen en keek om zich heen. Ze probeerde zich op het duister in te stellen en automatisch maakte ze daarbij gebruik van een vaardigheid waarover ze al van peuter af aan beschikte, maar die haar nooit als vreemd of ongebruikelijk was opgevallen. Ze had eigenlijk altijd gedacht dat iedereen het kon. Het was alsof ze haar ogen gewoon op een andere lichtsterkte in moest stellen. En als er iemand tegenover haar gestaan had die ook over nachtzicht beschikte, dan had die persoon kunnen zien hoe haar pupillen zich verwijdden, versmalden en weer verwijdden tot precies de juiste stand. ‘Nachtzicht,’ fluisterde Ailinn voor zich uit. ‘Ha, ik heb wél nachtzicht, ik weet het zeker! Nooit geweten dat wat ik kan, een naam heeft...’ Ze wist niet goed waarom, maar de ontdekking deed iets kriebelen in haar maagstreek, alsof er een uitgelaten musje in haar lichaam rondfladderde. De leden van het Huis Elfae hadden altijd al over de nodige talenten en vaardigheden beschikt, maar meestal waren dat elfenvaardigheden. Om een Elfae te vinden die nog faevaardigheden bezat, moest men ver teruggaan in de stamboom. Ailinn wist van zichzelf dat ze bijzonder veel aanleg had voor de meeste elfenvaardigheden, het pijlschieten ging haar erg goed af en ook voor eenhoornrijden had ze talent. Maar ze had zich nooit afgevraagd of haar faebloed zich ooit nog eens zou doen gelden, ze had aangenomen van niet. De Fae waren een mysterieus volkje, waarvan men in de rest van Omnia niet echt het fijne scheen te weten. En op de een of andere manier voelde Ailinn zich nu zeer vereerd met haar onvermoede faevaardigheid.

Ze bukte zich juist weer om het klamme gras opnieuw af te gaan tasten naar haar sierraad, toen ze stemmen hoorde. Haastig liet ze zich vooroverzakken en ze kromde haar rug om zich zo klein mogelijk te maken. Het was te hopen dat wie het dan ook waren die daar liepen, géén nachtzicht hadden, en dat als ze een vreemde vorm in het gras zouden menen te zien, dat ze die dan zouden aanzien voor een hooibaal of een haverzak.

De stemmen kwamen dichterbij en Ailinn herkende die van mestre Dragan. Van wie de andere stem was, wist ze niet. Ze nam aan van de notaris.

‘Wanneer wil je het plan ten uitvoer brengen?’

‘Zo snel mogelijk,’ klonk het antwoord uit Dragans mond. ‘Ik denk overmorgen. De rit naar het bloesemfeest van het Tweede Huis Elvan lijkt me een goede gelegenheid.’

‘Ik heb, vrees ik, wel nog wat meer guldstukken nodig. Half Fortuna is al omgekocht, maar ik wil het zekere voor het onzekere nemen en nog een paar boeren uit de omgeving, die Brennen erg goed gezind zijn, de mond snoeren.’

‘Hmm, dat kan geregeld worden, geen probleem. Brennens schatkist is nog lang niet leeg.’

Ailinn hoorde de twee mannen spottend grinniken. Ze dook nog iets verder in elkaar en leunde voorover met haar handen in het gras om zich zo plat mogelijk te maken. Op dat moment raakten haar vingertoppen een koud metaal. Gedachteloos stak ze haar hand uit en trok het voorwerp, dat niets anders dan de verloren medalle kon zijn, naar zich toe. Prompt laaide een felgroen schijnsel oogverblindend op. De adem stokte Ailinn in de keel en bijna verstijfd van schrik had ze nog net de tegenwoordigheid van geest om haar handen haastig om het sieraad heen te vouwen. Het leek alsof het licht zich niet wilde laten doven en het ijzige groen lekte tussen haar vingers door. Ze leunde met haar hele lichaam over de medalle, in de hoop het schijnsel te smoren. Een beter idee kwam bij haar op: ze moest de medalle juist loslaten! Het sierraad waarschuwde immers alleen de drager, zo had Brennen haar verteld. En dat klopte, want wanneer het op haar nachtkastje lag, deed het niets. Ze gooide de medalle met een haastig gebaar van zich af. Met bonzend hart wachtte ze af wat komen ging.

De twee stemmen verwijderden zich, Dragan en de notaris waren op weg naar de voordeur.

Ailinn beet op haar lip. Shivan, ook dat nog! Nu zouden ze de voordeur, die zij op een kier had gelaten, achter zich dichttrekken en zich ook ongetwijfeld afvragen wie hem open had laten staan. Het was Ailinn door haar vader ten strengste verboden na het donker alleen buiten te zijn, ze zou daar te kwetsbaar zijn, vond hij. ‘Je bent de erfgename, Ailinn,’ had hij haar keer op keer op het hart gedrukt, ‘mijn enig kind en de erfgenaam van de titel.’ Erfgenamen waren wel vaker voor hoge losprijzen ontvoerd en niet altijd even ongeschonden terugbezorgd. En naarmate Ailinn ouder werd, waren de straffen voor haar gevaarlijke ongehoorzaamheden alleen maar zwaarder geworden. Als ze hier buiten ontdekt werd, dan zou haar dat dagenlang huisarrest opleveren, iets waar ze een grondige hekel aan had.

Ze bleef nog een paar tellen gehurkt zitten, daarna kwam ze overeind. Ze hengelde de medalle weer naar zich toe en staarde een paar tellen met opgetrokken neus naar het sierraad dat haar bijna verraden had. Het groen gloeide nog eens zachtjes op. ‘Klereding!’

Er waren meerdere mogelijkheden om weer binnen te komen. Ze kon de achteringang proberen en hopen dat ze alleen goedgezind personeel tegen het lijf liep, of ze kon proberen de aandacht te trekken van Laszlo, die een kamer op de eerste verdieping had met een raam vlak naast een regenafvoer.

Ailinn koos voor het laatste, het personeel moest al zoveel van haar geheimen verzwijgen.

Er brandde nog licht op Laszlo’s kamer en Ailinn gooide een steentje tegen zijn ruit. En nog eentje. Ongeduldig raapte ze vervolgens een hele hand grind van de oprijlaan en smeet die omhoog. Dat werkte.

Laszlo verscheen voor zijn raam en keek onnozel naar beneden.

Ailinn zwaaide met haar medalle, iets dat hij zeker moest zien in het donker en waardoor hij onmiddellijk zou begrijpen dat zij het was. Hij opende zijn raam. ‘Wat doe jij daar?’

‘Ik kom je een serenade brengen, nou goed! Laat dat raam even open, zodat ik erdoor naar binnen kan klimmen.’

‘En waarom zou ik dat doen?’

‘Omdat ik hier buiten sta te versterven van de kou!’

Laszlo schudde zijn hoofd. ‘Dan ga je maar naar de voordeur en luid je de bel.’

‘Ja, pokken voor je. Doe niet zo flauw, Laszlo.’

Laszlo leunde voorover op zijn vensterbank. ‘Wat krijg ik ervoor?’

Ailinn zuchtte. ‘Noem maar iets.’

‘Vijf guldstukken.’

‘Ja, pokken voor je!’ riep Ailinn nogmaals, waarna ze verschrikt de adem inhield. Het was niet erg slim om hier de hele boel bij elkaar te gaan staan gillen. Zo zou ze zeker worden ontdekt. ‘Drie guldstukken,’ bood ze.

‘Drie guldstukken en dan maak jij mijn berekeningen die ik morgen moet inleveren.’

Ailinn stampvoette, ze had een vreselijke hekel aan berekeningen! Maar ze had ook niet veel keus. ‘Oké. Maar dan houd je wel je muil, afgesproken?’

‘Hm,’ deed Laszlo.

Haastig, vóór de jongen zich zou kunnen bedenken, klom Ailinn langs de regenafvoer omhoog en wurmde zich zijn raam binnen.

‘Je maakt vuile voetstappen op het kleed!’ wees Laszlo.

‘Zanik niet. Geef me je schrift met berekeningen nou maar.’

Laszlo trok een zuinig mondje, maar overhandigde zijn nichtje toch maar snel het gehate huiswerk.

Ailinn nam het met een narrig gebaar van hem aan en snelde naar haar eigen kamer.

De volgende dag zat Ailinn gapend in de studiekamer. Ze had vrijwel geen oog dichtgedaan en mestre Dragan dreunde slaapverwekkend door over de geschiedenis van het Huis Elfae.

Het was niet vreemd dat ze niet had kunnen slapen. De woorden die ze de vorige avond per ongeluk afgeluisterd had, bleven door haar hoofd spoken. Waar had mestre Dragan het over gehad, wat waren dat voor plannen? En waarom deed hij zo schamper over Brennen? Waarom zat hij trouwens met zijn fikken in de schatkist! Wie werden er omgekocht, en waarom?

Ailinn beet op haar wijsvingernagel. Er speelde een idee door haar hoofd dat ze bijna niet kon geloven. Zou Dragan iets gemeens van plan zijn nu Brennen zo ver weg was, iets dat Brennen zelf nooit goed gevonden zou hebben? Maar wat dan? Werd Brennens geld voor vuile zaakjes gebruikt? Ze keek op en ontmoette de blik van mestre Dragan. Ailinn meende iets gluiperigs in zijn oogopslag te zien. Of was dat verbeelding? Misschien had dat gesprek niets te betekenen gehad en zag ze spoken.

Ze was blij toen de stamboomles eindelijk afgelopen was en het weer tijd was voor een praktijkles. Nu kon ze tenminste naar buiten, wellicht hielp wat koude wind in haar gezicht om haar wakker te houden.

Ze had geen zin om op de slome Laszlo te wachten en rende voor hem uit in de richting van het bosje waar de eenhoorns liepen. Ailinn wist dat ze aanleg had voor het rijden op die gevoelige dieren, maar ze had het nog lang niet onder de knie. Eenhoorns lieten zich nou eenmaal niet met zadel en teugels berijden, zoals de suffe, ruwharige donkinns, die in de stallen stonden en door Quan, de koetsier, werden verzorgd. Quan mocht zich maar af en toe aan de eenhoorns wijden, wanneer ze bijgevoerd moesten worden bijvoorbeeld, of wanneer ze een verwonding hadden opgelopen. Maar nooit in zijn eentje, altijd onder begeleiding van Gavino, die het omgaan met de kwetsbare dieren van de elfen had geleerd.

Ailinn wandelde langs de donkinnstallen en stak een hand op ter begroeting, toen ze Quan in het oog kreeg. Hij was bezig de koets op te poetsen met een oude lap en een fles glansolie.

‘Nou, hij wordt weer netjes hoor,’ lachte Ailinn.

‘Ja, voor het feest,’ knikte Quan. ‘We kunnen niet met een vies rijtuig voor komen rijden.’ Ondanks de luchtige opmerking stond Quans gezicht somber.

Ailinn knikte. Peinzend volgde ze met haar ogen de trage handelingen van Quan. ‘Zeg Quan... dat feest...’

‘Ja?’

‘Daar gaan we morgenavond heen, toch?’

‘Bloesemfeest,’ antwoordde Quan met vlakke stem. Hij keek naar de grijze lucht. ‘Zal tijd worden ook, ik ben de dooimaand wel zat, jij niet? Van mij mag de bloesemmaand beginnen.’

‘Ja...’ mompelde Ailinn, en ze staarde naar de laatste door de wind bijeengeblazen hoopjes sneeuw, die zich tegen de muren van de stallen gevleid hadden alsof er een dienstmaagd met een bezem over het erf had lopen zwabberen, een bijzonder luie dienstmaagd die alles maar zo’n beetje naar de kanten geveegd had. De restjes sneeuw waren niet eens wit meer, maar vuilgrijs. ‘Maar eh... dat feest dus, wie gaan daar allemaal heen?’

‘Nou, jullie natuurlijk, jij en Laszlo, en Esha... Hoezo, wat bedoel je?’

De kleinzoon van Quan was naast hem komen staan, een jongen van een jaar of zestien die Zayn heette, en die sinds een tijdje een beetje een oogje op Ailinn had. ‘Heb je er geen zin in?’

‘Hmm.’ Ailinn trok een vies gezicht. ‘Ik moet een jurk aan.’

‘Zal je prachtig staan,’ glunderde Zayn.

‘Een jurk tot op m’n enkels! Ik weet niet eens hoe ik moet lopen in zo’n ding.’

Schrijden moet je,’ ginnegapte Zayn, ‘niet lopen.’ Hij prikte met zijn wijsvinger naar haar. ‘En al helemaal niet rennen en springen, jongedame!’

Ailinn schudde haar zwarte haren uit haar gezicht en keek Zayn verbolgen aan. ‘Ik kan heus wel een beetje netjes wezen hoor, als het moet.’

‘Netjes zijn,’ grijnsde Zayn, ‘niet netjes wezen. Een Elfae spreekt zeker niet plat!’

‘Zak jij effe lekker in de donkinnhoop!’ blies Ailinn.

Nu begon Zayn werkelijk te schateren. Quan lachte een beetje flauwtjes met hem mee.

Quan diende het Huis Elfae al meer dan veertig jaar en hij wist dat Ailinn als twee druppels water op haar vader leek, die toen hij jong was, ook meer dan eens voor een gezellig praatje bij de stallen rond was komen hangen. Vader en dochter hielden allebei evenveel van de eenhoorns, maar waren ook altijd vriendelijk tegen de donkinns. En beiden hadden ze Quan vaak in de stallen geholpen, waarbij ze zich heus niet alleen beperkten tot een beetje borstelen en bijvoeren, maar daadwerkelijk hopen donkinnstront weg hadden geschept. Hij had ze beiden de eenhoorns zien berijden. En hoe goed Brennen het ook gedaan had, Ailinn was er beslist nog veel beter in. Quan had het zelf natuurlijk nooit geprobeerd, hij had geen druppel elfenbloed, want hij was een raszuivere Bonganini uit de stofbergen. Maar hij had van horen zeggen dat eenhoorns telepathisch bereden moesten worden. Quan wist niet eens precies wat dat betekende. Dat je zonder woorden en zonder gebaren in contact met elkaar moest staan, zoiets. Dat verklaarde wel waarom de dieren geen teugels nodig hadden. Ze duldden echter ook geen zadel op de rug, en in het rijden zonder zadel had Quan zich nooit bekwaamd, dat leek hem veel te ongemakkelijk. De eenhoorns lieten zich ook niet in de stallen houden, ze zouden er verpieteren als een bosje bloemen in een vaas zonder water. Eenhoorns moesten de frisse buitenlucht in kunnen ademen, water uit de stromende beken kunnen drinken, en ze moesten ruimte hebben om te spelen. Quan was eigenlijk stiekem blij dat hij nooit zo heel veel met de eenhoorns te maken had. Hij voelde zich nooit erg op zijn gemak bij die trotse en eigenzinnige dieren met de vervaarlijke, ivoren dolk op de kop.

‘Gaat Dragan ook mee naar het bloesemfeest?’ kwam Ailinn terug op haar eerdere vraag.

Quan mompelde iets dat voor een bevestiging door leek te moeten gaan.

‘En Dragan en Laszlo blijven daar net zolang als wij daar blijven?’

Quan schudde zijn hoofd en Zayn keek Ailinn verwonderd aan. ‘Waar maak jij je zorgen om, Ailinn?’

‘O, niks.’ Ailinn liep peinzend bij hem weg. ‘Het zal wel niks wezen.’ Ze keek nog even over haar schouder naar de kleinzoon van de vriendelijke stalmeester. ‘Zijn,’ verbeterde ze zichzelf, en ze grijnsde.