11. Koortsdromen
Elm had hen een veilig eind bij de twee zeeschepen vandaan geroeid. Zich verbijtend bekeek hij daarvandaan een tijdlang hoe de strijd verliep, totdat Ailinn hem stevig bij de arm greep. Haar vingers drukten krampachtig in zijn vlees tot ze zijn aandacht had en hij haar met een wat wanhopige blik in zijn ogen aankeek. ‘We kunnen beter maken dat we wegkomen,’ fluisterde ze. ‘Wat als die piraten besluiten dat ze ons bootje ook willen hebben?’
‘Welnee,’ blies Elm. ‘Wat moeten Boyka met een roeibootje?’
‘Misschien hopen ze dat wij ergens nog wat waardevolle spullen hebben.’ Ailinn knikte naar haar draagtas. ‘We zijn passagiers. Zag je hoe die ene net naar mij keek, of ik oorbellen had, of halskettingen? Esha hebben ze nog niet goed kunnen bekijken... en mijn draagtas ook niet.’
Esha knipperde met haar ogen. Ailinns woorden deden haar ergens aan denken. Waardevolle spullen. Met een misselijk gevoel greep ze met twee handen naar haar maag. ‘M’n buidel!’
‘Ja precies, zulk soort dingen,’ knikte Ailinn.
‘Nee... m’n buidel!’ Esha’s ogen waren groot en verschrikt. ‘Die zit nog in de kluis van Mokosh!’
‘O Shiv...’ vloekte Ailinn. Ze tuurde naar het schip in de verte. ‘Nou ja, er zat toch al niet veel meer in.’
‘Maar nu hebben we helemaal niets Ailinn! Wat nou als we ergens aan land komen en we willen onderdak, een rijtuig, eten, wat dan ook!’ Esha sloeg haar hand voor haar mond, de zeeziekte kwam weer in volle hevigheid opzetten.
‘We kunnen niet terug,’ zei Ailinn eenvoudig. ‘Of wou je je soms tussen die piraten doorwurmen om dat ding te gaan zoeken? “Pardon meneer de piraat, mag ik erlangs? Ik moet even mijn guldstukken uit de kluis hebben.”’ Ze keek Esha nijdig aan. ‘Waarom heb je dat ding dan ook in die kluis laten leggen?’
‘Mokosh zei dat het gebruikelijk was, dat er nog wel eens gejat werd...’ Verontschuldigend blikte Esha naar Elm. ‘Dat zijn niet mijn woorden.’
Elm zei niets. Hij greep naar de roeispanen en begon demonstratief weg te roeien, bij de schepen vandaan.
Ailinn zag dat hij gespannen zijn kaken op elkaar klemde, en zijn knokkels waren wit van de verbeten manier waarop hij zijn vingers om de spanen geknepen had.
Niemand wist nog iets te zeggen. Ze bleven zwijgend naar de schepen kijken tot die uit het zicht verdwenen waren.
‘We hebben maar heel weinig water,’ stelde Elm vast, toen hij het noodrantsoen bekeken had. De sloep was voorzien van een onnozel pakketje hulpmiddelen voor schipbreukgevallen. Er zat wat scheepsbeschuit in, één veldfles met water, wat linnen doeken die waarschijnlijk als verbanden moesten kunnen dienen, en een kruikje rum. ‘We zullen er zuinig mee moeten zijn.’ Hij wees overboord. ‘Van zout water krijg je almaar meer dorst, dat helpt niet.’
‘Hoe lang gaat het duren, voor je ons naar de kust geroeid hebt?’ vroeg Ailinn in haar onschuld.
‘Ha!’ deed Elm. ‘Ik weet niet eens precies welke kant dat op is. Misschien roei ik ons wel in rondjes. Misschien roei ik ons richting de Oude Oceaan.’ Hij keek naar de stand van de zon. ‘De zon komt op in het oosten en gaat onder in het westen...’ hij wees met zijn vinger, ‘... dan moet dat het zuiden zijn. Nou ja, ongeveer. Ik weet niet hoe laat het is, dat is ook belangrijk.’
Ailinn keek Elm aan en haalde haar schouders op. ‘Dus als de zon straks ondergaat, dan weten we precies dat dát het westen is.’ Ze slikte. ‘Maar daarna wordt het natuurlijk donker.’
‘Bovendien moeten we naar het oosten,’ zei Elm.
‘Ja, maar dat is dan de tegenovergestelde richting... van waar die zon ondergaat, bedoel ik. Of we kunnen wachten tot de zon weer opkomt en dan gauw die kant uit roeien.’
Elm keek hulpeloos om zich heen. ‘Maar ik weet niet hoe snel roeien gaat, ik heb nog nooit zulke afstanden geroeid. Misschien duurt het wel dagen voor we de kust bereiken.’
‘Hoeveel dagen?’ vroeg Ailinn, en haar stem klonk onzeker. Ze keek naar het onbenullige veldflesje water.
Elm schudde zijn hoofd. Hij wist het niet.
De nacht was lang en koud. Een witte maan scheen kille schitteringen op het water.
Elm roeide door tot zijn kaken bijna van elkaar scheurden van het gapen. ‘Ik moet ook slapen,’ verontschuldigde hij zich.
‘Tuurlijk,’ knikte Ailinn. Ze keek opzij naar Esha, die al lang en breed in dromenland was. Ze had haar moeder niet meer wakker willen maken toen die eenmaal sliep. Esha was voortdurend zo vreselijk misselijk geweest dat Ailinn blij was dat haar maag tenminste rust zou krijgen zolang ze ingedommeld was.
‘Zal ik het eens proberen?’ Ailinn nam de roeispanen van Elm over. Ze worstelde er onhandig mee en het duurde een tijdje voor ze enigszins doorhad hoe het moest. Maar het was veel zwaarder dan ze gedacht had, en ze hield het maar eventjes vol. Ze zag dat Elm al sliep en hees stilletjes de spanen aan boord. Ze wikkelde alle kleren die ze in haar draagzak had, om haar schouders en legde zich naast de twee andere slapers neer.
Geen van drieën konden ze van een erg goede nachtrust genieten. Het schommelende bootje, de angst, de zorgen, honger en dorst waren genoeg redenen om hen uit de slaap te houden. En toen de zon de volgende ochtend eindelijk boven de verre horizon verscheen, moest Elm zichzelf erg veel moed inpraten voor hij de roeispanen weer ter hand kon nemen.
Ailinn brak wat stukken beschuit af en deelde die rond. Esha keek er echter met toegeknepen ogen naar en schudde toen haar hoofd. ‘Nog niet.’ Ze wilde wel een klein slokje water.
Ailinn moest zich beheersen om eenzelfde minuscuul slokje te nemen. Op het moment dat de koude vloeistof over haar droge tong gleed, voelde ze pas hoe dorstig ze was, en het liefst zou ze het hele flesje in één keer leeggedronken hebben.
‘We kunnen vissen proberen te vangen,’ zei Elm. ‘In vissen zit ook vocht.’
Ailinn trok een vies gezicht. ‘Ik eet geen dieren!’
‘Als je echt honger en dorst krijgt, dan piep je wel anders,’ zei Esha zacht.
Elm had een zelfgeknutseld lijntje uitgegooid, een lange draad elfenzijde uit Ailinns feestjurk met aan het einde ervan een oorbel van Esha. In Ailinns draagtas zat nog een brokje kaas en Elm kneedde er bolletjes van om als aas te laten dienen. Maar hij had er zelf niet veel vertrouwen in. Hij hield de draad met twee handen vast en staarde onafgebroken naar het wateroppervlak, terwijl Ailinn een poosje roeide. Even later wisselden ze. Maar ook Ailinn ving niets, waar ze stiekem blij om was.
‘Misschien hoor je stil te liggen om te kunnen vissen,’ opperde Ailinn, en ze gaf de draad terug aan Elm.
‘Met een net hoeft dat niet,’ zei Elm humeurig, en hij keek naar het draadje tussen zijn vingers, ‘maar met zo’n suf lijntje...’ hij trok eraan en haalde het binnenboord, ‘... ja, misschien wel. Maar als we stil gaan liggen, dan komen we nergens, dus laat dat vissen dan maar.’
De hemel boven hun hoofd was zorgeloos helderblauw, alsof het weer hen uitlachte. De zon scheen fel op de golven en Ailinn kreeg, door het zout, de wind en de felle schitteringen, last van haar ogen. Esha, die ziek bleef en telkens weer in slaap viel, had er geen hinder van, zij had haar ogen voortdurend gesloten.
De veldfles raakte in de loop van de dag halfleeg. En toch waren ze afschuwelijk zuinig geweest, alle drie hadden ze een keel die schor en ruw was. De droge beschuiten waren niet meer weg te slikken en het flesje rum leek niemand een erg goed idee.
Esha’s draagtas was in het schip van Mokosh blijven liggen, in haar hut. Ailinn en Elm hadden hem over het hoofd gezien, er gewoon in hun haast om weg te komen niet aan gedacht. Met spijt dacht Ailinn aan de fles tarwebier die daarin gezeten had, en aan de verse gierstkoeken die Esha in Nova gekocht had voor onderweg op De Windstilte.
Toen ze aan het eind van de dag niet eenmaal iets gevangen hadden, ook al had Ailinn het nog een paar maal geprobeerd toen ze een hele school vissen onder het wateroppervlak had zien zwemmen, gaven ze het vissen op. Nu ging wie niet aan de beurt was om te roeien, gewoon slapen.
Na een tweede ijskoude nacht keken ze elkaar bleek en vermoeid aan. De zon kwam, zoals gebruikelijk, op in het oosten, maar scheen deze dag door grauwsluiers op het grijze Tussenwater, en rillend kropen ze tegen elkaar aan in het bootje. Elm was van kou, spierpijn en te weinig energie te verstijfd om te roeien, en Ailinn wist al helemaal niet meer hoe ze haar versteende vingers om de roeispanen heen moest vouwen.
‘Misschien dobberen we vanzelf ergens heen,’ zei Ailinn schor, voor ze haar hoofd op Esha’s schouder legde en haar ogen dichtdeed. Visioenen van glazen vruchtensap, van sappige appels en van koele karaffen vol water deden haar met een zucht weer overeind zitten. Zulke dromen hielpen niet. Ze haalde de veldfles tevoorschijn en gluurde ernaar. Elm deed traag zijn ogen open en keek haar fronsend aan.
‘We kunnen hem net zo goed leegzuipen,’ bromde Ailinn. ‘Allemaal nog een stuk of drie, vier slokken en dat was het dan.’ Ze haalde onverschillig haar schouders op.
Elm stak zijn hand uit en Ailinn overhandigde hem de fles. Hij nam zijn toegestane hoeveelheid en gaf hem terug. Ailinn nam vier slokken en keek naar Esha, maar die mompelde iets onverstaanbaars in haar slaap, en Ailinn liet het er maar bij zitten. Ze deed de kurk weer op de fles en legde hem terzijde. ‘Nou, nog drie slokken over.’
Ze raakten oververmoeid van gebrek aan slaap en ze verstijfden van de kou en van de verkrampte houdingen die ze moesten zoeken om met zijn drieën in het bootje te passen, zittend, liggend, onderuitgezakt. Ze raakten uitgedroogd en honger kneep hun maag samen. Esha bleef misselijk en ging er zo akelig uitzien dat Ailinn bijna niet meer naar haar durfde te kijken. Haar wangen waren steeds bleker geworden en om haar ogen lagen diepe, donkere kringen. In combinatie met haar verwarde, door de zilte zeelucht tot stijve pieken geknede haren deed ze Ailinn denken aan Seba, Laszlo’s moeder, op haar ziekbed, en die vergelijking deed Ailinn rillen van angst.
Toen het water op was, dronken ze van de rum. Toen de scheeps-beschuiten op waren, aten ze het restje kaas waarin de vissen immers toch niet hadden willen happen. En toen het volkomen uitzichtloos was geworden, legden ze zich gedrieën languit in de boot neer en gaven zich gewonnen.
Ailinn zag een blauwe lucht boven haar hoofd. Iets in de bewegingen van het bootje vertelde haar dat het niet Elm was die roeide, dat het niet de wind was die hen voortblies. Ze hees zich overeind en tuurde in het water. Visvormen gleden mee met de roeiboot, ernaast, eronder. Ailinn wreef zich in de ogen. Achter de roeiboot zag ze een spoor van uitwaaierende golven, een spoor van snelheid alsof het bootje als een schip met bolle zeilen over het water vloog. Sneller dan een zeilboot, sneller dan met de snelste magiërstrucjes. Was het tovenarij die hen voortstuwde? Ze ging overboord hangen en raakte met haar vingertoppen het water aan. Er kwam een gezicht naar de oppervlakte. Koele vingers raakten de hare, en de mond in het gezicht glimlachte geruststellend. Ailinn zuchtte. Meervolk. Daar was ze niet bang voor, ook al had ze inmiddels de beschrijvingen gelezen van heel andere Aquans dan deze vriendelijke soort die het Tussenwater bevolkte. Ze glimlachte terug. Maar toen betrok haar gezicht. Ze had nog nooit verhalen gehoord over reddingen door meervolk. Als het meervolk dit soort dingen deed, zouden er dan niet legio verhalen in omloop moeten zijn waarin drenkelingen gered werden en schipbreukelingen geholpen? Dit was vast iets dat ze alleen maar droomde. Het zou haar niet verbazen als zij zelf inmiddels hetzelfde bleke, doodzieke gezicht als Esha had. Ze voelde zich verward en draaierig. Of zou het toch echt zijn? Misschien was dit het meervolk van de kusten van Vertival, het meervolk dat Ailinn kende van de zomers op het strand. Maar het bootje hoorde niet in de buurt van Vertival te zijn, ze waren toch naar het oosten geroeid? Ze keek nog eens goed naar de gezichten in het water, naar de zilverkleurige, lange haren en naar de zwartgouden vissenstaarten. Ja, in Vertival zag het meervolk er ook zo uit. Ze had ze vaak genoeg op de rotsen zien zitten, hun lichte haren roze glinsterend in het licht van de ondergaande zon, hun staarten donker en slank. ‘Als ze ons dan maar niet naar het strand bij het zomerhuis brengen,’ fluisterde Ailinn koortsachtig giechelend tegen niemand in het bijzonder, ‘omdat ze denken dat we daar horen. Dan zijn we terug waar we begonnen waren, en hebben we een heel eind voor niets gereisd.’ Een staart sloeg spetterend op het water en Ailinn voelde zoute druppels op haar wangen. Er verzamelden zich meer en meer donkere vormen in het water rondom de boot. Ailinn zag bruingeel gekleurde luchtbellen omhoog stijgen. ‘Vreemd,’ mompelde ze, ‘sinds wanneer hebben luchtbellen de kleur van guldstukken?’ De bellen raakten het oppervlak. Maar in plaats van daar borrelend uiteen te spatten, werden ze door lange, dunne vingers boven het water uit getild en boven de boot omgekeerd. Op de bodem van de roeiboot verzamelden zich ondiepe plassen. ‘Jullie maken ons helemaal nat,’ zei Ailinn schor. ‘Niet dat het wat uitmaakt,’ voegde ze er vermoeid aan toe. ‘Ik denk niet dat we nog erg lang leven.’ Als je koortsdromen had, betekende dat dan dat je bijna doodging? Nog meer water werd over de rand van de boot geworpen. De plas werd dieper en dieper, en Ailinn voelde hoe haar kleren doorweekt raakten. ‘Straks zinken we nog.’ Ze boog zich nogmaals over de golven van het Tussenwater en staarde – voor haar gevoel minutenlang – in de zeegroene ogen van de waterwezens, die zonder knipperen terugkeken, starend, indringend. Met een zucht wendde ze zich af en liet zich onderuitzakken in de koude, natte plassen die zich in de boot verzameld hadden. ‘Wat doet het er ook toe,’ fluisterde ze lusteloos, en rillend trok ze haar natte kleren om zich heen.