15. De goudkust

Ze hadden een vlak stuk rots gevonden om zich te slapen te leggen, nadat Esha Elms wond zo strak mogelijk had verbonden met de mouwen van haar hes, die tijdens de tocht toch al enigszins gehavend waren en die ze nu maar plompverloren afgescheurd had. Het werd een ongemakkelijke, koude en natte nacht, maar ze waren alle drie zo uitgeput dat ze ondanks de omstandigheden enkele uurtjes sliepen, al hoorden Ailinn en Esha de arme Elm meermalen kreunen in zijn slaap. Zijn been moest wel behoorlijk pijn doen. Het was een fikse verwonding, vermoedelijk veroorzaakt door een messcherpe rotspunt onder water.

Ailinn werd vroeg in de ochtend als eerste wakker. Haar tong voelde aan als een stuk uitgedroogd leer en ze kon aan niets anders denken dan aan drinken, uit een plas zeewater desnoods, al wist ze dat ze dat niet moest doen. Rillend van de nachtelijke kou ging ze rechtop zitten en ze bekeek de twee andere drenkelingen naast haar. Esha rilde zelfs in haar slaap. Haar kleding was natter geworden vannacht dan die van Ailinn en zou haar in de koude nachtwind die over de rotsplateaus blies, flink afgekoeld hebben. Als laatste wendde Ailinn haar bezorgde blik naar Elm. Wat moest hij zich slecht voelen. Zijn kleding was doorweekt geweest, hij had languit in de golven gelegen, en dan moest hij de pijn van de snee ook nog verdragen. Ailinn zag dat hij kippenvel had en trilde van kou, pijn of misschien zelfs van koorts.

Plotseling prikte er iets gemeen in haar vel, iets dat zich in de mouw van haar jak verborgen had weten te houden vannacht. Geschrokken rukte Ailinn de klamme mouw van haar arm en schudde hem, binnenstebuiten gekeerd, wild heen en weer. Met een droog tikje landde er iets op de rotsen. Ailinn keek er een paar tellen naar en slaakte toen hoofdschuddend – zichzelf minachtend om alle bombarie – een diepe zucht: het was een houten splinter, meer niet. Ze raapte hem op en tuurde ernaar. Het was niet de houtsoort waar de roeiboot van gemaakt was geweest. Dit was een gladde, gepolijste soort. Ze dacht even na. De roeispanen? Ja, het was een splinter van de roeispaan die ze in haar hand had gehad toen de chaoto een klap uitdeelde en het ding totaal versplinterde. Er liep een gleufje door het hout. Ailinn liet haar wijsvinger eroverheen glijden. Ineens voelde ze een koude rilling over haar rug gaan en ze wierp de splinter van zich af. Het beeld van scherpe klauwen had zich op haar netvlies genesteld en wilde er niet meer af. De groef was door de kromme nagel van de chaoto in het hout gekerfd.

Ze krabbelde stijfjes overeind en wandelde over de rotsen op zoek naar iets om haar dorst mee te lessen. Er waren genoeg holtes, uitgesleten door weer en wind en hoge golven, te vinden in de stenen plateaus, maar in de meeste groeiden algen, en kleine schelpdiertjes zaten tegen het steen geplakt. Het water was zout of in het beste geval brak, zeewater vermengd met regenwater, muf en zilt van smaak. Telkens weer nam Ailinn een slok en evenzoveel keren spuugde ze de hap brak, vies smakend water weer uit. Uiteindelijk vond ze een poeltje dat wat dieper was dan de andere, en het laagje water dat erin stond, was maar een beetje groezelig. Er dreef een raar vliesje op, maar Ailinn nam er genoegen mee.

‘Ailinn, wat doe je?’ mompelde Esha slaperig, toen ze haar ogen opende en haar dochter juist terug zag komen.

‘Er is daar water,’ wees Ailinn. ‘Jij moet ook iets gaan drinken.’ Ze keek naar Elm. ‘En dan moeten we zien hoe we hem wat kunnen brengen. Hij kan niet lopen zeker, hè?’

‘Hij zal wel moeten!’ Esha kwam kreunend overeind. Ze rekte en strekte haar verstijfde ledematen met een vertrokken gezicht en keek om zich heen. ‘We kunnen hier toch echt niet blijven, we moeten op zoek naar de bewoonde wereld.’ Ze wandelde een paar passen bij de anderen vandaan en staarde naar een gat tussen de rotspartijen waar klotsende golven woest in rondschuimden. ‘Hier zullen we ook niet veel vissen vangen, dus er is hier niets te eten.’ Ze wees naar een poeltje. ‘Tenzij je rauwe slakjes wilt eten?’

Ailinn deed alsof ze kokhalsde.

‘Dus zullen we op weg moeten,’ knikte Esha, ‘zodra Elm wakker is en we allemaal wat gedronken hebben.’

Ailinn ging bijna met haar blote voet op de splinter staan die ze eerder weggeworpen had. Ze keek er een kort moment naar. Toen bukte ze en raapte hem op. Hoeveel meisjes zouden kunnen vertellen dat ze een splinter bezaten met een nagelkras erin van een chaoto die hen ooit eens bijna aan stukken gereten had? Eigenlijk hartstikke gargoyl. Pokkenpoeier. Zo’n ding zou best geluk kunnen brengen. Ze borg hem in de linkerzak van haar jakje, bij de ketting die ze van Zdene had gekregen: haar mascottes voor de rest van de reis.

Ze hadden geen keus, met blijven liggen op de kale rotsen schoten ze niets op. Ze zouden er verhongeren, als ze al niet eerst zouden verdorsten. Bovendien had Esha Elms wond nog eens bekeken en daarna een paar veelzeggende blikken met Ailinn gewisseld. De jongen had verzorging nodig, en snel ook.

Esha en Ailinn namen Elm tussen zich in. Hij kon nauwelijks lopen. Het zere been kon hij amper neerzetten zonder dat pijnscheuten hem deden jammeren.

De rotsbodem was ruw en oneffen, en Esha en Ailinn moesten zelf ook goed opletten waar ze hun voeten neerzetten.

‘En jij hebt niet eens schoenen,’ merkte Elm met schorre stem op, toen hij naar Ailinns rode tenen keek. ‘Hoe kun jij hieroverheen lopen met blote voeten?’

‘Ailinn heeft geen voeten,’ lachte Esha luchthartig, ‘ze heeft hoefjes.’

‘Nou zeg,’ deed Ailinn licht verontwaardigd.

‘Ailinn loopt vrijwel altijd op blote voeten, Elm, zomer en winter,’ stelde Esha Elm gerust. ‘Ze heeft een eeltlaag onder haar voeten, sterker dan de taaiste schoenzool. Dat kind kan over een veld vol distels wandelen zonder een kik te geven.’

‘Volgens Gavino is dat juist goed,’ verdedigde Ailinn zich.

‘Natuurlijk,’ beaamde Esha. ‘Reuzehandig, ik wou dat ik het kon.’

Zo babbelend probeerden ze Elm wat afleiding te bezorgen tijdens de akelige tocht. Maar na een tijdje begon hij toch te kermen.

‘Ik kan niet meer, ik kan echt niet verder.’ Er blonk iets wanhopigs in zijn oogopslag.

‘Jawel, je kunt best nog verder,’ zei Esha streng. ‘Ailinn, klim jij eens tegen die hoogte daar op en vertel ons wat daarachter ligt.’ Ze zond haar, zonder dat Elm het zag, een indringende hint met haar ogen, waarmee ze zeggen wilde dat Ailinn desnoods maar iets hoopvols moest verzinnen om die arme Elm wat moed in te spreken.

‘Het is verderop eh... groen,’ hield Ailinn zich op de vlakte toen ze terugkwam.

‘Groen?’ herhaalde Elm.

‘Niet meer zo kaal en rotsig,’ mompelde Ailinn. Ze keek Esha schouderophalend aan. ‘Groen,’ zei ze nog eens.

Esha zuchtte. Ze legde een arm om Elms middel. ‘Kom, we proberen het weer.’

De kale, bruingrijze stenen gingen inderdaad vrij snel over in groengele bemoste keien, maar dat liep niet veel eenvoudiger. De begroeiing was op sommige plaatsen nat en dan gleden hun voeten onverwacht weg over de oneffenheden. Esha stond – na een blik op Elms bleke wangen – juist op het punt een tweede pauze voor te stellen, toen Ailinn plotseling voor zich uit wees en met een verheugd gezicht riep: ‘Daar... is dat een pad?’

Esha bleef staan. ‘Waar?’

‘Halverwege die heuvel. Het lijkt hiervandaan net of daar een wandelpad begint.’

‘Het zal misschien een schapenpaadje zijn,’ zei Esha aarzelend. ‘Of door geiten of yaka’s uitgesleten, in elk geval door dieren.’

‘Waarom dat?’ vroeg Ailinn.

Omdat hier vast geen levende wezens op twee benen te vinden zijn, wilde Esha zeggen, wat moeten die nou hier in deze uithoek, op deze stenen klauw die in niets eindigt dan in scherpe rotsen? Maar ze slikte het, met het oog op Elms ellendige toestand, haastig in.

‘Laten we nog even doorlopen,’ stelde Ailinn voor. ‘Dat pad leidt tot boven op die hoge heuvel, dan kunnen we daar uitrusten.’

Het was beslist een duidelijk paadje, maar of het voor tweebeners of meervoeters bedoeld was, bleef onduidelijk. In ieder geval bracht het hen tot op de toppen van de heuvels, en daarvandaan konden ze nu alle drie het uitzicht aanschouwen. In vrijwel alle richtingen daalden de kale, grijsgroene heuvels af tot aan het zeewater, maar recht voor zich uit zagen ze de landtong tot in het binnenland van Aurum leiden. Ruige begroeiing op de heuvels ging uiteindelijk over in struikjes en nog even verderop in kleine, scheve boompjes.

‘De Klauw,’ mompelde Elm nog eens, en hij knikte, ‘we zaten echt op de Klauw.’ Hij glimlachte wrang. ‘Wie zal dat geloven, als ze nog eens te horen krijgen dat ik een schipbreuk op de Klauw overleefd heb.’ Hij liet zich achterover zakken in het stugge gras en voegde er schamper aan toe: ‘Nou ja, eventjes dan. Jammer dat ik daarna zo snel het loodje legde.’ Hij maakte een spottend geluidje, alsof hij zichzelf uitlachte.

‘Er gaat hier helemaal niemand het loodje leggen,’ zei Esha bits. ‘Je mag heel even je ogen dichtdoen, Elm, om uit te rusten, maar daarna hijsen we je weer overeind en gaan we verder, die kant op.’

Elm zei niets, maar zijn mondhoeken vertrokken in een pijnlijke grimas.

‘Het wordt al beter,’ sprak Ailinn Elm bemoedigend toe. ‘Eerst hadden we alleen die kale rotsen, nu hebben we al bomen en struiken. En hé... kijk, bloemetjes.’ Ze plukte een piepklein, wit sterretje uit het mos en snoof eraan. Ze keek Esha aan. ‘Jouw familie komt toch uit Aurum? Wat weet jij van deze streek?’

‘Niet veel,’ antwoordde Esha naar waarheid, ‘maar richting Aldo moet het wel wat levendiger worden. Het is in elk geval niet zo dat het zuidoosten van Aurum totaal onherbergzaam of leeg zou zijn, iets dergelijks heb ik nooit gehoord.’ Ze dacht even na. ‘Er stroomt een aantal rivieren door Aurum, dacht ik, en daar rondom liggen meestal erg veel boerenhoeves.’ Ze staarde fronsend naar het landschap. Plotseling klaarde haar gezicht op. ‘O ja, ik weet het weer, goezoes natuurlijk!’

‘Wat is daarmee?’ Ailinn wist wel wat goezoes waren, al had ze ze in Vertival nooit gezien. De grote, zwarte vogels kwamen alleen in Chika in het wild voor. In andere streken werden ze wel gefokt, maar in Vertival gaven de boeren de voorkeur aan ganzen.

‘Goezoes worden hier veel gehouden voor hun eieren,’ vertelde Esha. ‘Goezoe-eieren zijn in Aurum zo’n beetje de lokale specialiteit,’ ze trok een scheef gezicht, ‘gebakken, gekookt, bij het ontbijt, bij het avondeten, met yakakaas, met yakaworst, met yakaniertjes, of als omelet met yakaroom. De andere specialiteit is dus eh... yaka, maar dat begrepen jullie al.’

‘Gevarieerde keuken hebben ze, die Auranen,’ lachte Ailinn.

Elm kreunde, van de pijn in zijn been of misschien gewoon van de honger, maar Esha en Ailinn deden er verschrikt het zwijgen toe.

‘Kom,’ zei Esha, en ze kwam haastig overeind, ‘laten we gauw verder gaan.’

Ailinn volgde haar voorbeeld, maar ze stond nog maar nauwelijks op haar benen of ze greep naar haar hoofd en tuimelde bijna ondersteboven.

Esha keek haar dochter verontrust aan.

‘Het moet niet te lang duren voor we eindelijk weer eens iets te eten krijgen,’ mompelde Ailinn, en ze haalde een paar keer diep adem. ‘Het laatste dat we gegeten hebben, was die kaas, in de boot. Hoe lang is dat geleden? Twee dagen?’

Esha knikte. Ze keek naar de bodem onder haar voeten. ‘Nog even en ik ga gras eten.’ Ze streek met een hand langs haar maagstreek, maar snel daarna riep ze zichzelf tot de orde. Ze schudde driftig met haar hoofd, haar kastanjekleurige lokken dansten heen en weer. ‘Vooruit,’ zei ze tegen Ailinn, en ze boog zich over Elm, ‘help me hem overeind te zetten.’

‘Waarom laten jullie mij hier niet liggen? En als jullie dan iets gevonden hebben, een huis of een hoeve, komen jullie mij halen,’ stelde Elm met een klein stemmetje voor.

‘Ik peins er niet over,’ snoof Esha, en ze sjorde Elm overeind.

In een almaar trager tempo sjokten ze voort over de heuvelrug. Het weggetje ging over een paar smalle toppen en slingerde daarna weer naar beneden. De zon scheen feller dan in de afgelopen dagen en al gauw stond het zweet Ailinn en Esha op de rug. Elm bleef vreemd genoeg kouwelijk rillen. Nadat het pad zich rond wat bomen had geslingerd, stonden ze plotseling oog in oog met een weids uitzicht: aan de andere kant van de kale heuvelrug lagen valleien vol ruige doornhagen, bewerkte akkers en gemetselde muurtjes.

‘Beschaving!’ gilde Esha opgelucht. Ze keek naar de witgepleisterde huisjes, die her en der in het landschap lagen.

‘Boerderijen?’ vroeg Ailinn. Visioenen van kaas en boter en eieren dwarrelden haar gedachten binnen.

‘Goezoehoeves,’ wees Esha.

Met hernieuwde moed grepen Esha en Ailinn Elm vast en sleepten hem mee de heuvel af tot aan de dichtstbijzijnde hoeve.

Ailinn was zo brutaal om een hekje open te wrikken en een paar passen het erf op te wandelen. Ze had nog maar nauwelijks enkele passen gezet of een vreemd geluid drong tot haar door: een grauwend groik-groik-groik scheen ergens vandaan dichterbij te komen. Het volgende moment kwam er een zwarte zwerm een hoek om zeilen, en voor ze er erg in had, zag Ailinn zich omringd door een woest gakkende menigte. Gillend stak ze haar handen in de lucht. De vogels waren enorm groot, ze kwamen minstens tot aan haar heupen.

Het lawaai deed een tweetal mensen verschijnen. Een man en een vrouw kwamen tevoorschijn uit een bijgebouw.

Verwonderd traden ze het vreemde drietal tegemoet, de man wat vriendelijker dan zijn vrouw. Ze spraken de taal van Aurum, die wel wat op Elven leek, maar heel andere vervoegingen kende, en die Esha vanzelfsprekend nog altijd volledig beheerste. Dat laatste stelde de achterdochtige boerin wat gerust. Maar toen haar man de vreemdelingen uitnodigde om achter het huis in de schaduw te komen zitten en een glas koud water aan te nemen, fronste ze even voor ze zich bij de onverwachte visite neerlegde.

Ailinns ogen werden groot en rond, en ze lachte. ‘Koud water! Uit een bron?’

‘Uit de beek,’ zei de man, en hij wees in de richting van een murmelend geluid. Hij klapte een paar keer in zijn handen en riep iets onverstaanbaars, waardoor de goezoes zich begonnen te verspreiden en de vreemdelingen het erf konden betreden zonder over de grote, bruinzwarte vogels te struikelen.

Ailinn haastte zich al aan de mopperende beesten voorbij, toen ze achter zich Elm een zucht hoorde slaken en er aan Esha’s keel een verschrikte kreet ontsnapte. Schuldbewust draaide ze zich om. Ze was zo door het vooruitzicht van het koude water in beslag genomen dat ze niet meer aan de arme Elm gedacht had, die maar nauwelijks kon lopen. Ze zag hoe Esha hem overeind probeerde te houden in haar eentje, maar Elm ontglipte haar en zakte aan haar voeten in het zand.

‘Wat is er met de jongen?’ wilde de boerin weten. Ze deed misprijzend een stapje achteruit, alsof ze verwachtte dat hij de een of andere besmettelijke ziekte bij zich droeg.

Ailinn hoorde de klank van haar stem en zei, iets te stekelig: ‘Hebt u zijn been dan niet gezien?’ Ze boog zich over Elm heen en probeerde hem, samen met haar moeder, weer overeind te krijgen.

‘Laat mij maar even,’ kwam de boer tussenbeide. Hij tilde Elms broekspijp op en staarde een kort moment naar de wond. Voorzichtig tilde hij Elm op, op een manier die het zere been enigszins ontzag. En alsof de jongen helemaal niets woog, legde hij hem over zijn schouder en droeg hem zijn boerderij binnen.

‘Waar ga je met hem heen?’ vroeg de boerin, en ze dribbelde achter haar man aan.

‘Ik leg hem in een bed,’ antwoordde de boer kortaf.

‘In een bed? In welk bed?’

‘We hebben meerdere bedden leegstaan vrouw, dus zeur niet zo.’ Hij keerde zich naar Esha. ‘De kinderen zijn de deur uit. Twee zoons, ze zijn eigen goezoehoeves begonnen. Ik breng de jongen naar de oude slaapkamer van de jongste.’

‘Maar het bed is niet opgemaakt... en er is al heel lang geen stof eh... meer...’ sputterde de boerin.

‘Denk je nou werkelijk dat het die jongen een zorg zal zijn of er stof aan de plinten hangt?’ De boer werd nu wat kribbig tegen zijn vrouw. ‘En er ligt toch een matras op dat bed, of niet soms? Heb je gezien hoe dat been eraan toe is?’

De boerin trok haar neus op en schudde haar hoofd. Nee, en ze wílde het niet zien ook.

Ailinn en Esha volgden de boer een steile trap op naar boven. De man ging hun voor een klein kamertje in, waar hij Elm op een bed neerlegde alsof de jongen van porselein was dat kon breken. Hij staarde even bezorgd op hem neer. Daarna wendde hij zich tot Esha. ‘Uw zoon heeft hulp nodig.’

‘O... het is niet mijn... Wat voor hulp?’ vroeg Esha verward.

De boer veegde voorzichtig de broekspijp nog eens een eindje omhoog en keek hoofdschuddend op Elms zere been neer. ‘Ik weet wel iets van wonden. Er gebeurt op een hoeve ook wel eens het een of ander wanneer er hard gewerkt wordt, en de meeste sneeën weet ik met wat gekookt water en kruiden en wat schone doeken wel te verzorgen, maar deze...’ Hij boog zich over Elms been en betastte met voorzichtige vingers de huid eromheen. ‘Hier moet een magiër naar kijken.’

Zijn vrouw maakte een geluidje. Haar ogen gingen langs de smoezelige, gehavende kleding van de drie bezoekers en haar blik werd licht spottend. ‘O ja, en dat kunnen zij zich zeker veroorloven?’

De boer keek Esha aan. ‘We beschikken helaas in deze omgeving al jaren niet meer over een goede magiër. Wie genoeg guldstukken heeft, laat er eentje uit Alessa komen. Maar je schrikt je dood als je hoort wat ze daarvoor vragen.’

Esha maakte een hulpeloos gebaar. ‘Wij hebben helemaal niets meer, geen guldstukken, geen bezittingen.’

De boerin maakte opnieuw een schamper geluidje, alsof ze bedoelde: nee, dat dacht ik al.

De boer bekeek zijn gasten nog eens goed. Hij schraapte zijn keel en vroeg aarzelend: ‘Vergeef me mijn nieuwsgierigheid, maar mag ik vragen wat er met u gebeurd is?’

Ailinn sloeg haar armen over elkaar en stak haar kin in de lucht. ‘We zijn uit ons huis gevlucht voor iemand die ons wilde vermoorden. Toen zijn we onze donkinns aan de Skum kwijtgeraakt. We zijn op een boot gestapt en door piraten overvallen, vervolgens op zee bijna verdorst en verhongerd, voor de chaoti op Salis gevlucht, en als laatste op de Klauw te pletter geslagen.’ Ze wierp de boerin een uitdagende blik toe, die scheen te beduiden: zo, en durf jij nou nog eens wat onaardigs te zeggen!

‘Shivan sta me bij!’ liet de boer zich ontvallen. Hij keek zijn vrouw aan. ‘Laat dat glas water maar zitten. We zullen eens even wat eieren voor die arme stakkers bakken en dan halen we een fles kruidenwijn uit de kelder. En die jongen moet een bord pap en een paar flinke slokken bessenbrouw, dan kan-ie daarna lekker slapen.’

De boerin trok een zuinig mondje, draaide zich om en verliet de kamer.

‘Komt u maar mee,’ zei de boer. ‘O, trouwens...’ hij stak Esha een groezelige werkhand toe, ‘... mijn naam is Papak.’ Om er nog achteraan te mompelen: ‘Enne... mijn vrouw heet Nida.’

Esha aarzelde even, en zei toen met een zucht: ‘Esha... Waldis.’ Een verzonnen voornaam schoot haar zo gauw niet te binnen. Ze gokte er maar op dat deze mensen te ver van Fortuna vandaan woonden om van de gebeurtenissen rondom het huis Elfae gehoord te hebben. ‘Dit is mijn dochter Ailinn. En de jongen heet Elm.’

De vriendelijke Papak had hen aan een tafeltje in de schaduw achter het huis plaats laten nemen, en nadat ze gegeten hadden – Ailinn had erg haar best moeten doen om zich te beheersen en niet met twee handen op de eieren, het grove boerenbrood en de olijven aan te vallen om alles als een varkentje naar binnen te schrokken – had hij hen nogmaals een deel van hun verhaal laten vertellen. Hoofdschuddend hoorde hij het aan. ‘Dus u bent van al uw bezittingen beroofd. Wat zijn uw plannen? Hebt u bekenden in deze omgeving die u bij kunnen staan?’

Esha schudde weifelend van nee. ‘Mijn familie komt uit Aurum... maar mijn vader leeft niet meer en mijn moeder woont in Achille. Maar aangezien zij zich niet met mijn huwelijk met een... met... nou ja, ze wilde niet dat ik met de man trouwde met wie ik...’ Ze blikte even ongemakkelijk opzij naar Ailinn, die met gefronste wenkbrauwen toeluisterde.

‘Hm,’ deed Papak. Hij trok een bedenkelijk gezicht. ‘Maar hoe denkt u dan terug naar Vertival te komen? Te voet?’

Esha beet op haar lip. ‘Niet naar Vertival, we moeten opnieuw naar Nova, vrees ik.’

‘Maar dat is bijna niet te belopen!’ De boer stak een olijf in zijn mond en kauwde daar een poosje op. ‘En een rijtuig huren kost u een vermogen.’

‘Misschien kunnen we met iemand meereizen,’ aarzelde Esha.

‘Liften, bedoelt u?’ Papak klakte met zijn tong. ‘Dat kan gevaarlijk zijn. Een mooie vrouw, een mooie dochter en een knul die nog niet op de leeftijd is hen te verdedigen? Kijkt u dan maar goed uit bij wie u in de koets stapt.’

Esha leunde voorover en legde haar kin in haar handen. Ze zuchtte moedeloos. ‘We hebben weinig keus.’

‘En bovendien kan de jongen zo niet mee, met dat been,’ meende Papak. ‘Die wond moet worden verzorgd en, ik zeg het nogmaals, ik weet dat u geen guldstuk meer overhebt, maar er moet een magiër naar die wond kijken.’

Zijn vrouw Nida, die al die tijd stilzwijgend op een houten stoel in de ijle schaduw van een nog kale olijfboom had gezeten, zich afzijdig houdend van het gastvrije onthaal dat haar man de ongenode gasten bereid had, bromde iets onduidelijks.

‘Wat zeg je?’ Papak draaide zich naar haar om.

‘Dan moeten ze maar werken voor de kost,’ snauwde Nida. Ze liet haar blik langs de overblijfselen van Esha’s kleding glijden, de donkergrijze, glanzende rok, de witte kanten blouse, de omslagdoek. Al had de witte blouse geen mouwen meer, ze kon zien dat het geen eenvoudig hemdje geweest was, en de omslagdoek zag er bedrieglijk eenvoudig uit, maar Nida’s scherpe ogen herkenden de kwaliteit van de gebruikte yakawol. Ze zag de blanke huid, de zachte handen. ‘Al zijn ze dat niet gewend.’

Esha bloosde. Ze veegde een denkbeeldige kruimel van haar lange rok en durfde de vrouw niet meer aan te kijken.

Nu ging Nida’s blik naar Ailinn. Het meisje droeg geen rok, maar in plaats daarvan het soort strakke beenbedekking dat alleen elfen gewoonlijk droegen, en over een eenvoudig linnen hemd had ze een praktisch jakje aan met zakken. Het enige dat opviel aan wat ze droeg, was de ketting om haar hals, een sierlijke zilveren zetting greep zich om een wonderlijke, matwitte steen. Was het meisje een half-elf misschien? Elfen waren over het algemeen behoorlijk behendig. ‘Die meid kan zich vast wel ergens verdienstelijk maken,’ was Nida’s conclusie.

Papak keek van zijn vrouw naar Ailinn en weer terug. Hij aarzelde even en knikte toen langzaam. ‘Hier,’ zei hij.

Zijn vrouw trok haar wenkbrauwen op.

‘Hier, bij ons,’ herhaalde Papak. ‘Er is hier genoeg te doen, en met beide jongens vertrokken kunnen we best wat hulp gebruiken.’

‘Ha!’ deed Nida. ‘Wat denk je dat zo’n reisje kost? Je dacht toch niet wij hen daar de benodigde guldstukken voor kunnen laten verdienen?’

‘Nee,’ zei Papak, ‘maar wel onderdak en een maaltijd.’ Hij rechtte zijn rug en zond zijn vrouw een halsstarrige blik. ‘We kunnen die arme drenkelingen toch zeker niet zomaar weer de straat op schoppen?’ Zijn vrouw leek te vinden van wel, maar ze deed er koppig het zwijgen toe. Papak knikte Esha toe. ‘Jullie kunnen hier blijven zolang de jongen nog niet beter is, als jullie in ruil daarvoor de handen uit de mouwen willen steken. Er moeten eieren geraapt, nachthokken schoongemaakt, nieuwe hekken getimmerd. Maar die magiër... Ik vrees dat wij u een dergelijk bedrag echt niet voor kunnen schieten, een magiër uit Alessa...’

‘Nergens voor nodig,’ onderbrak zijn vrouw hem. ‘Er zit er eentje in De Vergulde Goezoe. Die doet het voor een fles dauwbessenwijn.’

Papak lachte vertwijfeld. ‘Die? Die heeft al in geen jaren meer een klus geklaard.’

Esha schraapte haar keel. ‘Er zit een magiër... hier vlakbij?’

Papak schudde driftig met zijn hoofd. ‘Ach nee, die kerel is nauwelijks aanspreekbaar. Meelijwekkend geval. Verstoten door het magiërsgilde. Shivan mag weten wat-ie uitgevreten heeft. Zit daar maar op dat zolderkamertje van die vieze ouwe herberg in een achterafstraatje van Aldo. Ik zie hem wel eens lopen als ik met mijn waren naar de markt van Aldo ga. Hij staat bekend om zijn afschrikwekkende humeur, dus iedereen gaat hem uit de weg.’

‘Maar hij zal zijn kunsten heus nog niet verleerd zijn,’ zei Nida. Ze leek een beetje opgekikkerd bij het idee dat ze ‘die opgedirkte dame’, zoals zij Esha in gedachten noemde, hier bij haar op de boerderij eens even flink aan het werk kon zetten, en dat zijzelf dan wellicht een poosje lekker achterover kon leunen. Ze glimlachte naar Esha. ‘In ruil voor het werk dat u en uw dochter hier zullen verrichten, ben ik bereid die gekke magiër een fles van onze goede bessenwijn door zijn keel te laten gieten. Mijn man gaat over een paar dagen naar de markt, dan kunt u mee naar Aldo om het Odis zelf te vragen.’

‘Odis?’

‘Mestre Odis,’ knikte Nida. ‘En de weg naar De Vergulde Goezoe kan iedereen u vertellen.’

‘Is dat wel veilig?’ vroeg Papak zich hardop af.

‘Hmf,’ deed Nida. ‘Ze hebben geen guldstuk te verliezen.’ Ze knipte met haar vingers in Esha’s richting. ‘Ik zou alleen die oorbel uitdoen, kind, die ben je kwijt voordat je je voet nog maar over de drempel van die tent hebt gezet.’