3. Nachtzicht

Ze hadden bijna twee uur gereden, toen Esha vloekend van haar donkinn af klom. ‘En nou schei ik ermee uit. Shivan, m’n achterwerk is helemaal blauw!’

Het had Ailinn de nodige moeite gekost om haar moeder op de rug van een ruwharige donkinn te krijgen.

‘Ze eh... ruiken zo... dierig,’ had Esha met opgetrokken neus geklaagd.

‘Dat is hun vacht, die ruikt gewoon naar hooi en stro en naar... donkinn. Ik vind het juist lekker ruiken.’

‘En ze zijn niet eens gezadeld!’

‘Nee, hoe denk je dat zoiets eruitgezien had, twee donkinns met zadels op hun rug voor een rijtuig uit! En zadels zijn te groot om in de koets onder een bankje te verstoppen zonder dat iemand het ziet.’

‘Ik kan niet rijden zonder zadel.’

‘Esha, je kunt ook niet rijden met zadel, maar ze hebben wel halsteugels, dus houd je daar maar aan vast.’ Vanwege haar woudlopersbloed had Esha nooit geleerd op wat voor dier dan ook te rijden. Ze was in de wouden van Aurum opgegroeid, als een van de laatste nakomelingen van een oude woudlopersclan. Woudlopers trokken door de bossen en bleven zelden lang op een en dezelfde plek. Ze beschikten nooit over eigen huis en haard, maar liepen van hut naar hut. Ze hielden er nooit rijdieren op na. Slechts een enkele clan, die het woudlopen volledig opgegeven had en zich had toegelegd op de houtvesterij, was zwaargebouwde yaka’s – die gebruikt werden om de boomstammen te verslepen – gaan houden. Esha was als de dood geweest voor die reusachtige dieren.

Ailinn klom met tegenzin van haar eigen donkinn af. ‘Wil je even uitrusten?’

‘Ik wil dat hele snertbeest niet meer op!’ Esha blikte narrig om zich heen. ‘En het is ook telkens zo donker wanneer de maan achter de wolken verdwijnt.’

‘Des te meer reden om weer op je rijdier te gaan zitten. Als je zelf moet lopen, struikel je zo dadelijk misschien nog. Zelf... zelf zie ik... geloof ik, alles.’ Ailinn zei het aarzelend, alsof ze er nog niet helemaal zeker van was. Thuis was het niet zo vaak gebeurd dat ze in een zo diepe duisternis verkeerde. Maar hier in het woud werd het haar pas echt duidelijk dat ze haar ogen zo kon instellen dat ze ieder beetje maanlicht dat er was, konden vangen, waardoor ze bijna net zoveel kon zien als overdag, alleen de kleuren waren anders. ‘Ik denk dat ik nachtzicht heb.’

Esha hield hoorbaar even de adem in. ‘Nachtzicht?’

‘Nou, sommige elfen hebben dat,’ hield Ailinn zich op de vlakte.

‘Sommige elfen?’ Esha lachte zurig. ‘Ja, een enkeling. Maar zover ik weet dan toch alleen maar door magie en niet aangeboren. Alle Fae, daarentegen, beschikken over nachtzicht. Veel woudlopers kunnen overigens ook erg goed zien in het donker. Niet zo scherp als de Fae, maar goed genoeg om ’s nachts door de wouden te kunnen wandelen als het moet.’ Esha schudde haar hoofd. ‘Ik vrees dat ik geen enkele leuke eigenschap geërfd heb. Van mijn deftige moeder niet en ook niet van mijn stoere vader.’ Ze stak haar hand uit naar Ailinn. ‘Jij, daarentegen, hebt alle bijzondere vaardigheden van de verschillende volken in je verzameld alsof het siersteentjes waren die je spaarde!’

‘Hmff,’ deed Ailinn verlegen.

‘Gavino heeft me verteld hoe je met de eenhoorns versmolt wanneer je die bereed, op een manier zoals alleen een elf dat kan. Gavino was er bijna jaloers op.’

‘Ik was er anders nog lang niet goed genoeg in, hoor!’

‘Je bent ook pas veertien. Omdat je een eenhoorn met je gedachten bestuurt, moet je heel goed weten wat je wilt. Je moet kalm en rustig zijn op de rug van zo’n gevoelig dier, anders rent hij alle kanten op, heb ik gehoord.’

Ze wandelden langzaam en voorzichtig tussen de bomen door, op de voet gevolgd door de twee goedmoedige donkinns.

‘Gavino heeft me ook verteld hoe je het doet bij het pijlschieten,’ ging Esha verder. ‘En Quan vertelde me wat een harde werker je kon zijn. Dat je sterk bent als een woudloper wanneer je helpt bij de stallen. Je vreemde talen gaan je ook goed af, en nu vertel je me dat je over nachtzicht beschikt.’

‘Zie je wel dat het juist goed is om van gemengd bloed te zijn,’ zei Ailinn. ‘Ze zeuren altijd zo over die zuivere huizen, maar laat mij dan maar lekker elf en fae en woudloper ineen zijn!’

‘Och, in Vertival is bijna niemand nog zuiver. In Aurum ook niet trouwens. Alleen in Archeron zijn veel Huizen die er stug aan vasthouden, om nog maar te zwijgen van Faedra natuurlijk, daar is het een doodzonde geen volbloed fae te zijn.’

‘Ook al heb ik faebloed, ik kan me toch eigenlijk niet voorstellen hoe het is om een fae te zijn.’

‘Ze worden meestal niet zo oud – hooguit een jaar of dertig – daarom hebben ze altijd haast en zijn ze druk en lastig, en opdringerig en ongeduldig,’ begon Esha (die nog nooit een fae ontmoet had in haar leven, maar wel alle verhalen kende). ‘Ze willen nog wel eens plagerig zijn omdat ze op alle andere volken neerkijken. Ze zijn trots en vinden zichzelf het mooist, het sierlijkst van allemaal. Wat natuurlijk ook zo is. Ze zijn klein en tenger, en ze beschikken over wat praktische magie. De Fae staan over het algemeen niet zo goed bekend, vrees ik. Toen ik Brennen ontmoette, was ik bijna op slag verliefd, totdat ik hoorde dat hij een Elfae was. Faebloed in de aderen! Daar moest ik eigenlijk niets van hebben. En mijn moeder al helemaal niet, zij verbood mij met deze man te trouwen. Maar daar luisterde ik natuurlijk niet naar, ik was uiteindelijk toch te veel ondersteboven van hem om nee te zeggen tegen zijn huwelijksaanzoek. En mijn moeder... nou ja, die heb ik sindsdien nooit meer gesproken. Maar ik heb er geen moment spijt van gehad, Ailinn! En fae-eigenschappen in mijn dochter neem ik op de koop toe.’ Esha keek even opzij naar het donkere silhouet van het meisje naast haar. ‘Dat kleine, tengere heeft een paar generaties overgeslagen, maar is bij jou weer volop tevoorschijn gekomen. Ik ben bang dat jij nooit veel groter zult worden dan één meter en vijftig centimeter.’

‘Wat zijn dat voor maten?’ vroeg Ailinn.

‘O, woudlopersmaten. De rest van Omnia werkt met elfenmaten. Dan is dat zo’n... geen idee eigenlijk, ik heb nooit goed in elfenmaten leren rekenen. Nou, laten we zeggen dat je niet boven mijn schouders uit zult groeien.’

‘Puistenpest,’ mopperde Ailinn. ‘Denk je dat echt?’

‘Het heeft ook z’n voordelen. Gavino denkt dat je daardoor erg snel en wendbaar bent. In tegenstelling tot Laszlo, die hij veel lomper en onhandiger vond.’

De achteloos uitgesproken naam van Dragans zoon deed plotseling een ongemakkelijke stilte neerdalen.

Ze waren van de paden afgeweken en liepen nu over dikke lagen zacht mos.

‘Gaan we nog wel goed?’ vroeg Ailinn na een tijdje.

‘Kind, ik heb geen idee.’

‘Quan zei dat we naar het noorden moesten blijven lopen. Overdag weet ik hoe ik zoiets af moet lezen aan de stand van de zon, maar in het donker...’

‘We merken het wel,’ zuchtte Esha. ‘Laten we in elk geval zo lang mogelijk in beweging blijven, het is nog maar net bloesemmaand en de nachten kunnen nog ijskoud zijn.’

Maar Ailinn begon ongerust te worden. ‘We hadden al lang bij de rivier moeten zijn. Zo ver lopen kan het niet zijn door het woud naar het noorden voordat we bij de oevers moeten komen. Als je het mij vraagt, lopen we rondjes!’

‘Ik geloof niet dat het mij veel kan schelen,’ liet Esha zich ontvallen. ‘Zullen we zo eventjes uitrusten, iets eten en drinken misschien?’

Ailinn stemde ermee in. Het zou wellicht goed zijn even na te denken over de richting waarin ze liepen, in plaats van maar als een dolle door te blijven stappen.

Ze haalden wat stukken griesmeelkoek uit de linnen draagtas van Esha en aten die op, terwijl Ailinn intussen naar de maan keek. ‘Daarnet stond-ie daar,’ gebaarde ze opzij. ‘Dus we lopen niet meer in dezelfde richting.’

‘Maar de maan beweegt zich langs de hemel.’

‘Dan nog kan hij niet ineens helemaal aan die kant staan. We gaan verkeerd, ik dacht het al.’

Esha kauwde nerveus op een paar kruimels koek. Lopen kon ze urenlang volhouden, als woudlopersdochter, maar woudlopers liepen zelden of nooit ’s nachts. De bossen van Aurum waren daarvoor niet veilig genoeg en nachtwandelingen hadden in de loop van de tijd onder de woudlopers nog wel eens een achteraan sukkelend oudje of een afdwalend klein kind het leven gekost. Maar met zulke berichten wilde Esha haar dochter maar liever niet lastigvallen. Dit waren tenslotte de gevaarlijke bossen van Aurum niet, dit was het stille Winterwoud. ‘Dan gaan we zo dadelijk de andere kant op. Het zal heus wel goed komen.’

‘Toch loop ik liever niet per ongeluk oostwaarts en dat we dan straks ineens weer in de open velden tussen het Winterwoud en het Huis Elfae staan! We moeten proberen aan de noordkant het woud te verlaten, zoals Quan zei dat we moesten doen.’ Ailinn hapte gretig van haar koek. Dit eerste deel van de reis was nog niet erg interessant, maar het zou vast nog wel leuker worden.

Toen ze erachter kwamen inderdaad een rondje gelopen te hebben, had Ailinn Esha eindelijk weten te bewegen toch opnieuw op de donkinn te klimmen.

Een halfuurtje later zei Ailinn plotseling verheugd: ‘Ik hoor iets, ik hoor water stromen!’

Esha glimlachte hoofdschuddend. ‘Straks ga je me vertellen ook nog nachtoren te hebben.’

Maar Ailinn had wel degelijk gelijk. Enige trage donkinnpassen verder stonden ze aan de oevers.

Ailinn keek omhoog, blij dat ze in plaats van kale boomkruinen eindelijk weer eens een ononderbroken stuk nachthemel kon zien, en slaakte een zucht van opluchting. ‘Hèhè, we hebben in elk geval iets volbracht. Ik begon me al te schamen. Het idee dat we niet eens een onnozele opdracht als gewoon almaar naar het noorden tot aan de rivier konden uitvoeren!’

‘Nu moeten we naar die brug,’ zei Esha. ‘Quan had het over een brug, langs de rivieroevers westwaarts.’

Ailinn kauwde een poosje op haar wang en zei toen: ‘Maar dat was als we netjes rechtuit waren gegaan. Misschien zijn we wel zover afgebogen dat het nu langs de rivieroevers oostwaarts is.’

Esha sprong prompt weer van haar donkinn – nou sprong, ze rolde er eigenlijk meer vanaf. ‘In dat geval denk ik dat we hier maar moeten overnachten. Het spijt me, Ailinn, ik ben doodmoe. Mijn benen zijn zo langzamerhand totaal gevoelloos geworden van het rijden op die brede krengen, en als het weer licht wordt, dan is alles hopelijk ook wat beter te overzien.’

Ailinn deed er niet moeilijk over. ‘Nou, ik vind het goed hoor. Maar laten we niet hier op die kale oever gaan zitten.’ Ze wees met haar duim over haar schouder. ‘Laten we daar tussen de bomen kruipen, daar kunnen we op het mos liggen.’

Ze namen de donkinns met zich mee tussen de stammen. Ailinn kende een commando om de dieren tot liggen te bewegen, iets waar de nogal luie donkinns overigens geen enkel bezwaar tegen hadden. Ailinn en Esha nestelden zich tegen de warme, brede ruggen en aten nog een stuk koek, waarbij ze wat laatste brokken aan de donkinns gaven. Esha deed haar ogen dicht. Als woudlopersdochter uit Aurum wist zij dat de bossen van Vertival heel iets anders waren dan die van haar jeugd, en zij vreesde er niets. Na de lange tocht op de wiebelende rug voelde het mos als een zacht bed onder haar vermoeide lichaam, en Esha viel al snel in slaap.

Ailinn speelde een spel met haar eigen ogen: ze gluurde onder struiken, voorbij de stammen tot aan de rivieroever, ze staarde zelfs naar de ingang van een konijnenhol tot ze daarin de wanden van de bodem kon onderscheiden en een lange gang aan het einde zag afbuigen naar beneden.

Ze hoorde geritsel en kneep haar ogen tot spleetjes, sperde ze dan weer open tot ze muizen zag rennen, uilen zag vliegen en een verdwaald vosje voorbij zag komen. Ze begon het net leuk te vinden, toen een ander soort geluid haar aandacht trok. Een stoet kleine dwaallichten trok zachtjes jammerend achter hen langs. Ailinn kwam overeind tot ze over de rug van de donkinn heen kon kijken, en bekeek de grijze schimmen die hun verleidende lichten als lantaarntjes voor zich uit droegen. Ze wist dat dwaallichten haar geen kwaad konden berokkenen, want alles wat ook maar een druppeltje elfenbloed bezat, was ongevoelig voor hun lokkende zang en misleidende lamplicht. Ailinn kende de plek waar de rivier de Fausta in een moerassige vallei ontsprong uit smalle stroompjes die van de heuvels kwamen, en dat was ongetwijfeld de plaats waarheen de dwaallichten hun slachtoffers brachten. Ze trok een lange neus naar ze en haar nachtzicht toonde haar de balorige trekken van de achterste paar schimmen, die nog juist haar kant op keken. Ze kon niet helpen dat ze om hen moest lachen, al was het eigenlijk maar een droevig stel.

Het duurde niet lang of een ander schouwspel begon zich vlak voor haar neus te voltrekken. Watergeesten klommen uit de rivier de oever op en staarden naar de twee vreemden net buiten hun territorium. Ze leken in de verste verte niet op waternimfen, de wezens die het Middenmeer diep in Archeron bevolkten. Deze schepsels uit de Fausta waren grauwgrijs en bleek, alsof ze uit niets anders dan slierten mist bestonden. Iets waar ze door onoplettende ogen dan ook vaak voor werden aangezien. Dat was al menigeen fataal geworden, vooral in de ochtend- of avondschemering, wanneer ook de echte waternevel boven de rivieren hing en men de geesten daarin niet op tijd wist te onderscheiden. De waterwezens strekten lange armen als slierten rook naar de vreemdelingen op hun oever uit, maar Ailinn en Esha zaten veilig tussen de bomen, waar de kille klauwen niet reikten. Toch liet Ailinn zich wat verder onderuitzakken achter de dikke donkinns, ze wilde die waterschepsels niet in de ijzige ogen kijken. En dit was het moment dat ze besloot haar oogleden maar te laten zakken en haar nachtzicht even voor gezien te houden.