5. Vertrek
Quan reikte Fadila een paar truien aan. ‘Het zal daar nog wel koud zijn, in het noorden.’ Hij pakte een stapeltje hemden uit de kast en legde dat op het bed. ‘Hoeveel heb ik er nodig, denk je? Zal ik alleen die wollen meenemen?’ Zijn blik gleed van de stapeltjes op het bed naar het raam. Hij keek naar de voorbijscherende wolken achter het glas. ‘Ik hoop toch dat we voor de midzomermaand weer terug zijn...’ Hij viel even stil. Na een paar kuchjes ging hij verder. ‘Heb je Zayn gezegd warme spullen uit te zoeken? Hij weet toch wel waar we...’ Hij viel stil, omdat de deur van hun zolderkamer plotseling openzwaaide.
‘Fadila!’ In de deuropening stond Laszlo en er lag een boze rimpel boven zijn ogen.
‘Wat is er jongen?’ vroeg Fadila, en ze liet snel de stapel truien achter haar rug op het bed vallen.
Laszlo’s ogen gingen van Fadila naar Quan. Beiden keken enigszins betrapt. De jongen stapte over de drempel en gluurde langs hen heen. ‘Wat zijn jullie nou weer aan het doen?’
‘Och... niks, jongen.’ Fadila schoof de draagtas naar achteren.
‘Wat gaat jou dat trouwens aan,’ mompelde Quan tussen opeengeklemde kaken door.
Maar Laszlo had het toch gehoord en hij trok een lelijk gezicht naar de oude Quan. ‘Tuurlijk gaat dat mij aan, alles gaat mij aan!’ Hij trok zijn schouders naar achteren. ‘Toevallig ben ik nu de Elfae-erfgenaam. Heb je niet gehoord wat mijn vader daarover gezegd heeft?’
Quan keek de jongen zwijgend aan, al zou hij hem liever een pak slaag gegeven hebben.
Nu wendde Laszlo zich weer tot Fadila. ‘Ik heb honger en er is niemand in de keuken!’
‘Ik kom zo,’ zei Fadila, en ze probeerde de jongen geruststellend toe te knikken, maar die nam daar geen genoegen mee.
‘Ik wil niet zo iets eten, ik wil nu iets eten.’
‘Ga maar,’ zei Quan, en hij gaf zijn vrouw een zacht duwtje in de rug. ‘Ik maak dit wel af.’
Laszlo wurmde zich langs Fadila, die hem juist bij de arm probeerde te pakken om samen met hem naar de keuken te gaan. Hij was in een paar passen bij het bed. Hij zag de draagtas liggen en de stapeltjes kleding. ‘Gaan jullie op vakantie of zo? Sinds wanneer mogen jullie zomaar op vakantie? Jullie gaan toch nooit op reis! Weet mijn vader dat jullie weggaan?’
Quan slikte en verborg zijn gebalde vuisten in de mouwen van zijn wijde jak. Ter plekke verzon hij een leugentje om bestwil. ‘We gaan niet op reis, dit zijn kleren voor de armen. Die gaan we straks naar Fortuna brengen.’ Hij tilde een slobberige trui uit de stapel. ‘Het zijn kleren die niet zo mooi meer zijn, zie je wel?’
Laszlo keek van de trui in Quans handen naar de kleding aan Quans lijf en hij lachte schamper. ‘Waarom stop je de rest van je kleren er niet ook bij? Ik zie geen verschil.’
Quan en Fadila hadden nooit veel voor zichzelf gevraagd, en zelfs wanneer Esha had aangedrongen op nieuwe kleding, wuifden ze dat altijd snel weg, ze hielden van de comfortabele dingen waar ze bijna mee vergroeid waren, en hadden beiden een hekel aan nieuwe, stijve kledingstukken.
‘En dan gaan jullie straks om nieuwe kleren zeuren zeker,’ grijnsde Laszlo, ‘omdat jullie dan niks meer hebben. Goeie truc.’
Quan deed een beetje schouderophalend alsof hij zich gesnapt voelde. Zolang de jongen dacht dat hij hen alleen maar betrapt had op een list om aan mooie nieuwe kleren te komen, zou hij het misschien vergeten en er niet tegen zijn vader over beginnen. ‘Wij moeten er toch ook zo af en toe eens een beetje netjes uitzien?’ lachte hij. ‘Wat moeten de families uit de omgeving niet van het Huis Elfae denken als ze het personeel altijd in ouwe rommel zien lopen?’
‘Hm,’ deed Laszlo weifelend.
‘Kom,’ spoorde Fadila Laszlo aan, ‘laten we maar eens gauw gaan kijken of er iets lekkers voor jou is in de voorraadkast.’ Ze legde haar hand onder zijn elleboog en met zachte dwang nam ze hem mee de kamer uit.
Quan had de draagtassen gepakt en ze onder in de kast verstopt. Daarna was hij zich aan zijn overgebleven donkinns gaan wijden. De drie sterkste van die trouwe dieren moesten hem en zijn gezin veilig tot in het noordelijke Mohr brengen. Hij keek hun hoeven nog eens na en gaf ze allemaal een flinke zak haver te eten.
Er was de hele dag geen regen of sneeuw gevallen en Quan en Fadila hadden besloten de volgende ochtend te vertrekken, als het weer zo bleef. Als die vervelende Laszlo nu zijn mond maar hield.
‘Eten ze altijd zoveel?’ sneed een scherpe stem door de duistere stal. ‘Die beesten hoeven ons niet arm te vreten, ze kunnen volgens mij gemakkelijk met de helft toe.’
‘Maar het is winter, mestre Dragan,’ mompelde Quan, en hij kuchte, ‘en dan kunnen ze wel iets extra’s gebruiken.’
‘Winter? Nauwelijks,’ zei mestre Dragan, en hij wierp door de ge-opende staldeuren een blik op de blauwe stukken in de lucht boven de weilanden. ‘Ik zal u niet vragen de haverzakken nu weer leeg te gaan schudden, maar de volgende keer wat minder graag.’
Quan knikte.
‘Hebt u al een boodschapper naar uw dochter gestuurd?’ wilde mestre Dragan weten. ‘Ik heb besloten dat ik uw diensten nog een aantal dagen nodig heb. Daarna kunt u vertrekken.’ Er gleed een lachje rond zijn mondhoeken. ‘U hoeft niet meer terug te keren.’
Quan zette grote ogen op. Dit klonk als een regelrecht ontslag!
‘U en uw vrouw worden tenslotte al een dagje ouder, nietwaar? Ik heb al een vervanger voor u op het oog. Een jonge knaap uit Fortuna. Hij schijnt er veel zin in te hebben. En och, keukenmeiden zijn overal wel te vinden. Ik zal eens vragen bij de boerenfamilies, die hebben vaak wel een ongehuwde dochter die ze kunnen missen als kiespijn.’
Quan klemde zijn kiezen op elkaar en deed zijn best normaal adem te blijven halen. O, hij begreep het maar al te goed. Wat moest Dragan met voormalige en voorheen erg trouwe werknemers van Brennen? Die was hij liever kwijt. Liefst snel ook, voordat Brennen zelf terugkeerde. Stel je voor dat die gekke ouwe Quan spijt zou krijgen van zijn daad en het Brennen alsnog ging vertellen! Quan knikte stijfjes. ‘Ik begrijp het.’ Natuurlijk waren hij en Fadila toch al van plan om ver weg te gaan, al wist Dragan dat niet, maar een direct ontslag was toch werkelijk een belediging na zoveel jaren trouwe dienst.
Een grijnslach trok aan Dragans wangen. Met samenzweerderige blik zei hij tegen de oude stalknecht: ‘Maar gelukkig hebt u een zak met guldstukken om een aardig tijdje van te leven, hm? En wie weet kunt u in – Smeralde was het, geloof ik? – wie weet kunt u daar ook nog wel eens wat klusjes vinden om te doen. U ging bij uw dochter wonen, heb ik begrepen? Erg vriendelijk van haar, dat ze u op uw oude dag in huis wil nemen. En Zayn?’
‘Die gaat mee,’ bromde Quan.
Mestre Dragan wandelde langzaam om de brede donkinn heen tot hij naast Quan stond. ‘Er zijn nog geen lichamen gevonden in de rivier,’ zei hij zacht. ‘Wel wat vreemd, niet?’
‘Het is een snelstromende rivier,’ hijgde Quan. ‘En wat weegt zo’n meidje nou? Dat kind drijft al ergens in het Tussenwater inmiddels.’
‘En twee van die zware donkinns?’
‘Ha!’ deed Quan. ‘Wat dacht u? Vlees is vlees, zelfs wanneer het een poosje in het water heeft gelegen. Er is genoeg volk in het Winterwoud dat zich een stukje donkinn best laat smaken.’
‘Hmja...’ Dragan keek hem nog een paar tellen indringend aan. Toen draaide hij zich plotseling om en wandelde met rechte rug de stal uit. ‘Morgenochtend heb ik uw diensten nodig!’ riep hij nog over zijn schouder naar Quan. En waarschijnlijk met de bedoeling om de vernedering compleet te maken voegde hij er fijntjes aan toe: ‘Ik wil met het rijtuig naar Fortuna om uw plaatsvervanger op te gaan halen. Zorg dat u op tijd klaarstaat.’