7. Tot aan de Desta

Tot Ailinns verbazing was Zdene een van de twee Skum die met hen meegestuurd werden. Zo’n jong meisje, en dan al zo’n verantwoordelijke taak! Zdene was de vorige dag ook al bij de overval aanwezig geweest en ze was veruit de vaardigste, op Bokko na, die het echter vooral van zijn kracht moest hebben. Ze bleek ook erg bedreven in het berijden van de yaka. Yaka’s waren slome dieren met een wollige pluizenvacht, die hen altijd voor de ogen hing en hun een snoezig aanzicht gaf. Maar ze waren behoorlijk vals en konden bijten en zelfs spugen.

Zdene had er zelf op aangedrongen mee te gaan. Ze scheen gefascineerd door de leeftijdgenote met de bijna sprookjesachtige afstamming.

Driss, een boomlange Skum met een puntig sikje en een ooglap, een combinatie die hem een wat geniepig uiterlijk gaf, reed voorop. Beide Skum spraken goed Elven, waardoor de conversatie die onderweg gevoerd werd, ook door Esha gevolgd kon worden.

In de loop van de ochtend trok de witte nevel weg en liet een landschap achter dat bespikkeld was met druppels die glinsterden in het zonlicht.

Ze passeerden de grens met Archeron en Driss grauwde iets onverstaanbaars over elfen.

Ailinn wist eigenlijk niet wat ze zich precies van Archeron – het el-fenland – had voorgesteld, maar wat ze nu zag, viel haar ernstig tegen. Het landschap heuvelde eindeloos voor hen uit, ze zag nergens bomen of struiken, alleen de rotsachtige, bemoste glooiingen. Ze zag voorlopig ook nog nergens een rivier. Voor ze de Desta zouden bereiken, moesten ze nog een andere rivier oversteken, de Laia. Driss had hun aangeraden zich te haasten. Smeltende sneeuw in de Zilverbergen maakte in deze tijd van het jaar dat de Laia sneller ging stromen en almaar breder en gevaarlijker werd. Dat gold veel meer nog voor de Desta, maar over de Desta lagen tientallen bruggen. ‘We steken de Laia over ten westen van de plek waar hij richting de kust uitwaaiert in een delta van moerasbeekjes. Daar is hij het rustigst.’

Aan het begin van de middag klommen ze van hun rijdieren af om te pauzeren. Ze aten van de maïskoeken en de kaas en de Skum deelden hun repen gedroogd schapenvlees met Esha.

Ailinn had haar lesboek erbij gepakt en bestudeerde de kaart. Ze zag de uitwaaierende Laia, precies zoals Driss het hun verteld had. ‘Hoe ver is het rijden tot daar?’ vroeg ze.

‘Tegen de avond bereiken we de rivieroevers,’ antwoordde hij. ‘Daar overnachten we.’

Ailinn deed een paar simpele rekensommetjes, kijkend op haar kaart. ‘Deze kaart laat het hart van Omnia zien,’ merkte ze peinzend op. ‘Zijn de Skum ooit buiten deze gebieden geweest? Er moet toch nog veel meer Omnia bestaan? Wat hierop afgebeeld staat, kan niet meer dan een klein gedeelte zijn. Omnia is toch veel uitgestrekter dan wat een rijdier binnen een enkele maanronde van oost naar west of van noord naar zuid kan belopen?’

‘Om te beginnen vergis je je in de tijd die je daarover zou doen,’ wist Driss. ‘Vergeet niet dat we nu over vlaktes rijden, door berggebieden en wouden gaat het een stuk langzamer. Maar je hebt gelijk,’ hij gluurde over Ailinns schouder mee naar de kaart, ‘Omnia is zeker tien keer zo groot als wat deze snuiter getekend heeft. Hij zal misschien niet meer dan dit bezocht hebben en niet hebben geweten wat zich daarbuiten bevond. Niet dat het de moeite waard is.’ Hij wees met een groezelige vinger naar de noordelijke streken op de kaart. ‘Wie wil er zich in Shivsnaam dwars door de Leegte van Horizonthe naar nog noordelijker gebieden begeven? En welke gek zou voor zijn plezier naar “de Bleke Eeuwigheid” afreizen?’

‘Weet jij wie daar wonen?’ informeerde Ailinn nieuwsgierig.

‘In zulke streken?’ De Skum liet een misprijzend geluidje horen. ‘Delvers,’ zei hij schouderophalend. ‘Lui die een gevangenisstraf uitdienen door middel van slavenarbeid. Als je liever niet tussen vier muren zit, dan kun je je naar “de Bleke Eeuwigheid” laten sturen om daar zuivere stenen te bikken. Persoonlijk zou ik liever in de veilige omgeving van de gevangenis verblijven, al is opgesloten zitten voor een Skum een hel. Maar in de Eeuwigheid ben je je leven nooit zeker, het zit daar vol met kobolden en assasino’s. Nee, daar wil je niet heen verscheept worden. Net zomin als je naar Horizonthe verbannen zou willen worden, waar je je lol op kunt tussen de giganthen: steengiganthen, sneeuwgiganthen, berggiganthen.’ Hij rilde en trok een scheef gezicht. ‘Om nog maar te zwijgen van de gnomen en de ijsduivels.’

Ailinn keek de man met grote ogen aan. Van sommige wezens had ze nog nooit gehoord! En enkele namen kende ze alleen uit dikke boeken vol mythen en legendes, waarvan je nooit wist hoeveel er waar was en wat erbij verzonnen. ‘Zijn giganthen echt zo groot als men beweert?’

‘Ik weet niet wat voor verhalen jij gehoord hebt. Ze zijn vast niet zo groot als bergen, met voeten zo groot als schepen, wat de faeverhalen ons willen doen geloven. Ik denk... misschien twee keer zo groot en breed als een Skum, ongeveer. Maar houd me ten goede, dat kan ook drie keer zijn. Ik heb er gelukkig nooit een met eigen ogen hoeven aanschouwen.’

Ailinn keek nog eens naar de kaart. ‘En als je de zee van Baha’badr op vaart en voorbij de Paradijzen gaat?’

‘Geen wezen bij z’n volle verstand zou zoiets doen! Het meervolk dat in de diepten van het Westerwater woont, heeft een hekel aan al te druk verkeer boven zijn hoofd. Menig visser is naar de diepte gesleurd en heeft dat niet na kunnen vertellen. Ze zeggen dat het het mooiste is dat je ooit zult aanschouwen, die zeesteden daar in de diepten. Jammer genoeg is het meestal tevens het laatste dat je ooit zult aanschouwen, en je kunt er dus niet lang van genieten.’

Ailinns mond hing open van verwondering. Wat was er veel om te ontdekken, om te gaan zien of over te horen! Met een zucht van verlangen sloeg ze het boek dicht. ‘Wat is het toch jammer, dat we niet verder dan Nova reizen.’

Zdene keek haar van opzij peinzend aan. ‘Je zou een goeie Skum zijn, als je zo van reizen houdt.’

‘Ja, alleen wil ik veel verder gaan dan alleen Vertival en Aurum! Ik zou Smeralde willen zien en Floreste, Faedra en de Paradijzen.’

‘Faedra en de Paradijzen zijn alleen toegankelijk voor Fae,’ merkte Esha op. ‘Zuivere Fae.’

‘Ach barst,’ zei Ailinn zacht, en ze klom op haar donkinn.

Er stak wat wind op en grijze wolkenflarden begonnen de blauwe hemel te bestoken.

‘Ik hoop dat het droog blijft,’ zei Driss. ‘We hebben wel wat luifel-palen en een paar huiden mee, maar als het waait én regent, dan kiert het vocht overal doorheen.’

Een paar uur later keek Ailinn geïnteresseerd toe hoe Driss en Zdene in een mum van tijd de luifelpalen in de grond sloegen en daar de zware huiden overheen drapeerden, zodat er een knus tentje ontstond. Een laatste stuk aan elkaar genaaide dierenvellen ging op de bodem, tegen optrekkende kou en vocht, en klaar was hun nachtverblijf. ‘Mag ik daar morgen mee helpen?’ vroeg Ailinn gretig. Al waren het dan wel dierenhuiden, ze vond de tenten die zo razendsnel overeind gezet konden worden, een ware uitvinding! ‘Ik vind het echt pokkenpoeier zoals jullie dat doen!’

Zdene schoot in de lach. ‘Pokkenpoeier? Is dat een uitdrukking bij jullie? Wij Skum zeggen gargoyl als iets geweldig is.’

Ailinn schaterde. ‘Gargoyl? Wat is er zo leuk aan een gargoyl?’

‘Wat is er zo leuk aan pokkenpoeier?’

‘Dat het helpt?’ opperde Ailinn. ‘Als je de ziekte hebt, bedoel ik. En verder klinkt het gewoon lekker.’ Ze schokschouderde. ‘Gargoyl,’ mompelde ze nog eens grinnikend, ‘dat slaat nergens op. Een gargoyl is toch juist iets vreselijks? Tenminste... wat is het eigenlijk, een gargoyl?’

‘Weet je dat niet eens? Het is een walgelijk monster!’

‘Ja. Maar hoe ziet-ie eruit?’

‘Nou... weet ik eigenlijk ook niet. Iedereen zegt weer wat anders. Met drie koppen. Met schubben. Met klauwen.’

Ze keken elkaar aan en beiden begonnen opnieuw te lachen.

Esha haalde een restant van een pruimencake die ze van Eirik mee had gekregen, uit haar draagtas en deelde dat uit.

Driss en Zdene lieten, op hun beurt, een stuk zwarte koek rondgaan, dat op niets leek dat Ailinn en Esha ooit eerder geproefd hadden.

Ze gingen op wat hoge, kale stukken rots zitten en aten in stilte. Niemand had zin zich al in de tent terug te trekken. Het landschap lag er, van kleur verschietend onder een halfbewolkte avondhemel, in al zijn woeste pracht stralend bij. Zo ver ze konden kijken, zagen ze heuvels na heuvels na heuvels van mos en steen, groen, grijsgroen, grijs. Ze keken neer op het luifeltentje beneden hen en op het glinsterende water van de Laia. Driss had hun uitgelegd dat de tent niet te dicht bij het water mocht staan. ‘We zouden niet de eersten zijn die denken dat het zo’n vaart niet loopt, om dan de volgende ochtend weggespoeld te worden door een plotsklaps gezwollen rivier. De Laia staat er bekend om. Die kan van de ene op de andere dag een paar beenlengtes breder worden.’

‘Dan ben ik blij dat we ’m maar vast overgestoken zijn,’ mompelde Esha, en ze voelde aan haar nog natte schoeisel. Fadila had eraan gedacht een paar slappe, leren laarzen in de draagtas te steken, zoals Esha die zomers vaak droeg tijdens lange wandeltochten. Het waren laarzen die zowel door woudlopers als door elfen veel gedragen werden.

Ailinn had echter haar hele leven al geweigerd iets van dierenhuid aan te trekken, en liep altijd het liefst op blote voeten. In de koude wind onderweg had ze haar voeten en kuiten omwikkeld met repen oliedoek, maar bij het doorwaden van de rivier was ze blootsvoets gegaan. Gillend, dat wel, want het water bleek ijskoud.

Zdene wapperde wat met de zoom van haar lange, zwarte mantel, die nat geworden was tijdens de oversteek. Zij scheen nauwelijks onder de indruk van wind, vocht of koude. Ze was gehard in de lange winters die de Skum grotendeels in de buitenlucht doorbrachten.

Ailinn veegde haar handen af aan haar kleding en stond op. Ze wandelde een eindje bij de anderen vandaan over de top van de heuvel en liet haar blik oostwaarts langs de flanken van de heuvel dwalen tot waar ze de vele zijtakken van de rivier kon zien, die het drassige landschap doorsneden als een waaier van water. Een krijsende meeuw scheerde over haar heen en vloog richting kust. Ze keek hem een poosje na en haar hart ging sneller kloppen. Morgen zouden ook zij die richting op gaan. Dan zou ze de zee weer zien en de stranden, noordelijker dan ze ooit geweest was. ‘Pokkenpoeier!’ riep ze tegen de wind in. Ze keek om en zag Zdene naar haar zwaaien. ‘Gargoyl!’ voegde ze er grijnzend aan toe.

De nacht was koud en kil geweest, en toen ze ’s ochtends opstonden, voelde alles klam aan, kleding, schoeisel, de dierenhuiden, alles was vochtig bedauwd.

‘Het beste is om snel iets te eten en zo gauw mogelijk op weg te gaan,’ raadde Driss aan. Hij deelde wat eten uit, koeken die taai geworden waren en waar ze eindeloos op moesten kauwen, en begon daarna haastig met het afbreken van de luifeltent.

Esha hielp Driss met het inpakken van de spullen en alles op de ruggen van de rijdieren binden.

Nog voor de zon boven de horizon uitkeek, waren ze al weer onderweg.

Driss liet zijn rijdier naar het oosten afbuigen, en nu ging de tocht langs de glinsterende rivierarmen. De bodem veranderde van rotsachtig in drassige veengronden en de poten van de yaka’s en de donkinns moesten af en toe door diepe plassen klossen.

‘Wat een luxe,’ zei Zdene, ‘om boven op zo’n beest te mogen zitten.’

Ailinn dacht even na. Met maar twee yaka’s, die waarschijnlijk gebruikt werden om vracht te dragen, zouden de meeste Skum zich zelfstandig lopend moeten verplaatsen tijdens hun lange trektochten. Wellicht dat er hooguit eens een vermoeid kind op een yakarug mocht plaatsnemen. Ze besefte plotseling wat een gemakkelijk leventje zijzelf altijd geleid had. Reizen deden de leden van het Huis Elfae per koets, of een enkele keer op een donkinn als het een uitstapje betrof. Ze had nauwelijks ontberingen gekend. In het Huis brandde in de winterse kou zelfs ’s nachts een haardvuur. Fadila zorgde elke ochtend voor een warm ontbijt en een warm bad. Ailinns bed was altijd zacht, en haar dekens waren zelden klam of vochtig. Ze kende geen honger en hoefde nooit ver te lopen. ‘Ben je blij dat het alweer bloesemmaand is?’ vroeg ze Zdene. ‘En dat de zomer eraan komt?’

‘Nou en of!’ lachte Zdene. ‘Hoeven we eindelijk dat gezeur van Bokko over zijn zere botten niet meer aan te horen.’

‘Zere botten?’

‘Bokko heeft in de natte maanden altijd overal pijn. En hij is niet de enige, maar wel degene die er het hardst over klaagt.’

Esha richtte zich tot Driss: ‘Daar bestaan middeltjes voor. Zeg tegen hem dat hij hete zalf moet kopen, eh... dat hij hete zalf moet uh... jatten... ergens.’ Ze lachte en haalde haar schouders op.

‘Hete zalf? Nooit van gehoord.’

‘Drakenzalf,’ zei Esha, ‘zo noemen ze het ook wel.’

‘En waar vinden we dat?’

‘Bij een pillendraaier of bij een goede magiër.’

Driss snoof. ‘Pillendraaiers!’ Hij blies iets denkbeeldigs van zijn lippen. ‘Allemaal oplichters.’

‘Nee, niet allemaal, maar je moet wel goed zoeken,’ zei Esha. ‘Er zit een heel goede in Fortuna, in de Galeisteeg. Zeg dat maar tegen Bokko.’ Ze zuchtte. ‘Hoewel ik nu al medelijden krijg met die arme middenstander. Het is zo’n vriendelijk oud kereltje, en het idee dat jullie hem gaan beroven... Kun je me niet beloven het deze keer simpelweg te gaan kopen?’

Driss lachte snuivend. ‘Nou, wie weet. Dan beroven we gewoon eerst een rijke guldstukkenkakker van zijn buidel en dan betalen we je eerlijke kereltje daarmee, wat dacht je daarvan?’

Esha trok een balorig gezicht.

Ze gunden zichzelf deze dag maar een korte middagpauze en reden daarna door tot de wollige bloemkoolwolken boven hun hoofden wederom roze kleurden. Het warme restje daglicht reflecteerde in plassen, beekjes en poeltjes, en het kale rotslandschap van de vorige avond scheen hun etmalen ver weg. Ze waren het al bijna vergeten. Hier lag het zachte veen verend onder hun voeten en de poeltjes en vennetjes waren dichtbegroeid met stugge, rietachtige gewassen, die zelfs na de koude maanden nog fier overeind stonden.

Driss liep heen en weer en stampte met zijn voet op de terugstuiterende aarde. ‘Zouden jullie, na een paar stukken koek en wat slokken water, misschien nog puf hebben om een eindje verder te rijden?’

Esha strekte haar stijve ledematen en wreef langs haar gevoelloze achterkant. ‘Ach nee, is dat echt noodzakelijk?’

Driss lachte pijnlijk. ‘Ik ben ook niet gewend om op de rug van een beest te zitten de hele dag, geloof me...’ en hij gaf zichzelf een paar tikken op zijn achterwerk, ‘... ik weet hoe je je voelt.’ Hij wees op de bodem. ‘Maar hier gaan slapen is vragen om ellende. Zulke nattigheid laat de kou tot in het merg van je botten kruipen wanneer je slaapt. En meestal slaap je dan niet lang, maar word je na enige uren wakker, midden in de nacht, rillend en versteend.’

Esha trok een verzuurd gezicht. ‘Ik weet niet wat me erger lijkt, opnieuw boven op dat snertbeest klimmen of kou lijden.’

Driss haalde wat etenswaren tevoorschijn en deelde die rond. ‘Als we verder rijden, bereiken we in niet meer dan een uurtje het strand. Langs de kust ligt een smalle duinenrij, zandheuvels met diepe, beschutte kommetjes, prima plek voor een tent. Droog zand.’ Hij boog zich naar Zdene en Ailinn. ‘En op het strand is vaak hout te vinden, wrakhout, aangespoeld. Aangezien het al enige dagen niet geregend heeft, zou dat hout best eens een lekker fikkie op kunnen leveren.’ Hij hield hun nog een taai stuk koek voor de neus. ‘Hoe zou dit smaken als het opgewarmd is boven een vuurtje, denken jullie? Met een knapperige buitenkant en warm vanbinnen! We zouden ook wat water voor een heet drankje op kunnen warmen. Ik heb een tinnen kroes meegenomen en wat kruiden.’ Hij knipoogde naar de twee meiden, die al bijna stonden te watertanden.

Esha, die even was gaan zitten, was vrijwel meteen weer opgestaan. Ze voelde aan de vochtige stof van haar kleding. ‘Het is hier inderdaad drijfnat.’ Ze staarde begerig naar het stuk koek in zijn handen. ‘Warm, zei je, met een knapperige buitenkant?’

Driss had de tent opgezet met hulp van Zdene en van Ailinn. ‘Ik hoop alleen dat het windstil blijft,’ had hij gezegd. ‘Die palen staan niet zo stevig in dat losse zand, al heb ik ze er flink diep ingeramd.’ Daarna waren ze gezamenlijk hout gaan zoeken voor het kampvuur. Ze moesten er haast mee maken, want het werd snel donker. De zon was al achter de heuvels gezakt, toen Driss eindelijk een houtstapeltje had gevormd dat naar zijn zin was. Ailinn keek toe en zag hoe hij vuur maakte op de manier zoals zij het ook in de praktijklessen geleerd had van Gavino; de elfenmanier, de woudlopersmanier, misschien deed iedereen het zo. Behalve magiërs, dacht Ailinn, die konden simpelweg een bliksem in het hout laten slaan, wat ongetwijfeld een stuk sneller ging dan dit eindeloos draaien met een houtje op een dik stuk boomschors, net zolang tot de boel begon te roken. Driss hield een pluk yakavacht bij het rokende hout, en de droge, wollige haren vatten onmiddellijk vlam.

Het opgewarmde maïsbrood en de knapperig hete koeken smaakten verrukkelijk, precies zoals Driss het hun beloofd had. En de warme kruidendrank die hij erbij maakte, was een brouwsel dat Ailinn en Esha deed rillen, maar dat zich – eenmaal in hun maag beland – als een gloeiend vuurtje door hun koude ledematen verspreidde.

Tevreden luisterden ze nog een tijdje naar het gezang van het meervolk, onderwijl hun handen warmend aan de gele vlammen. Langs de kust van Oost-Archeron lagen geen rotsen in zee, alleen zandbanken omspoeld door ondiepe golven. Dat dempte de stemmen van het meervolk en maakte het geluid ijler en een beetje sinister.

‘Heb jij ze wel eens van dichtbij gezien?’ vroeg Zdene aan Ailinn.

Ailinn schudde haar hoofd. ‘Niet van heel dichtbij, maar waar wij ’s zomers verbleven, daar huisde een flinke kolonie pal voor de kust. Ik zag ze ’s avonds vanuit mijn raam op de rotsen zitten en heel soms, als ik ging zwemmen, dan dacht ik ze wel eens diep beneden me in het water te zien. Maar volgens mijn vader verbeeldde ik mij dat. Hij zei dat meervolk zich overdag in de diepste diepten terugtrok.’

‘Wat zou er waar zijn van de verhalen dat ze vissers lokken met hun gezang en hen met zich meesleuren?’ Zdene keek Driss aan, die al eerder een dergelijk praatje verkondigd had.

Maar het was Esha die het woord nam. ‘Er zijn veel soorten meervolk. Hier in het Tussenwater zijn ze niet kwaadwillend, maar wel wat afstandelijk. Mijn man Brennen heeft veel over dit water gereisd en hij zag hen vaak urenlang met de boot mee zwemmen, daar schijnen ze plezier in te hebben. Ze hielden zich echter wel altijd net onder het oppervlak op. En wie niet heel goed keek, kon de visvormen evengoed voor dolfijnen houden. Maar er gaan andere verhalen – en ook die heb ik van Brennen gehoord, alleen heeft hij dit niet met eigen ogen gezien, maar van zeelieden vernomen – en die verhalen vertellen van minder vriendelijk meervolk, met rode ogen en scherpe tanden, zonder haar en met schubben tot op hun hoofdhuid.’ Esha huiverde. ‘Helemaal niet zoals de lieflijke plaatjes in de legendeboeken, die mij als kind voorgelezen werden.’

Zdene luisterde naar het zacht sissende geluid van de over het vlakke zand rollende golven. ‘Enne... waar wonen die soorten dan?’

‘Ver van hier,’ zei Esha, en ze klopte Zdene geruststellend op de arm.

‘Er staan beschrijvingen van in mijn boek!’ herinnerde Ailinn zich. ‘Ik heb ze nog niet gelezen, alleen erdoorheen gebladerd. Maar ik zag wel dat er iets stond over vleeseters en dat ze kleinere schepen zelfs aanvallen als ze erge honger hebben.’

‘Ik gooi dat snertboek van jou nog eens in het vuur,’ lachte Esha.

Op de derde dag reden ze moeiteloos over het harde zandstrand in enkele uren tot aan de monding van de Desta.

‘De eerstvolgende brug is een klein eindje landinwaarts,’ wist Driss. ‘Daar zetten wij jullie af.’

Zdene was het laatste stuk van de rit erg stil. Bij het afscheid mompelde Ailinn voorzichtig: ‘Ik hoop dat we elkaar nog eens zien.’

‘Je kunt me altijd op komen zoeken.’ Zdene lachte wrang. ‘Wanneer er ergens Skum gezien zijn, gaat dat toch altijd als een lopend vuurtje langs de dorpen en hoeves? Je hoort het vanzelf wanneer we in de buurt zijn van je Huis.’

Ailinn knikte. ‘O, maar dan zal ik zeker naar je toe komen!’ Ze zag Zdenes ongelovige blik. ‘Ik meen het echt.’ Ze deed een stap naar voren en omhelsde het Skummeisje, dat tot haar verrassing compleet verstijfde bij die vriendschapsbetuiging. Waarschijnlijk had ze nog nooit zoiets meegemaakt, vermoedde Ailinn. Ze had mogelijk zelfs nooit eerder een niet-Skum aangeraakt, behalve dan in een vuist-gevecht.

Even later waren Ailinn en Esha al bijna bij de brug en Driss en Zdene waren al een eind in tegenovergestelde richting gereden met de donkinns en de yaka’s, toen Zdene plotsklaps haar yaka om liet keren en in volle galop terug kwam denderen. Ze sprong van haar yaka, rukte een ornament van haar zwarte mantel, en overhandigde dat aan een stomverbaasde Ailinn.

‘Maar ik heb niks om jou ervoor terug te geven,’ zei Ailinn. ‘Het enige sierraad dat ik bezit is mijn medalle, en die mag ik niet...’

‘Nee,’ onderbrak Zdene haar driftig. ‘Ik wil ook niks.’ En prompt sprong ze weer op haar rijdier en zonder zelfs nog maar te groeten dreunde ze ervandoor.

Ailinn staarde naar het Skumsierraad in haar handen. Het was een vreemd stuk ketting van een zwarte metaalsoort en er hingen een bewerkt stuk been en een schelp aan. Mooi was het niet, vond Ailinn, maar toch stopte ze het veilig weg in haar linkerzak – in de rechter had ze de medalle – om het heel goed te bewaren.