31

De Piombi

Giacomo schuifelde vervuld van doodsangst over de brug. Door het prachtige traliewerk van de raampjes wierp hij een laatste blik op de Riva degli Sciavoni, waar het Carnevale in volle gang was. De doorgang was smal en bedompt vergeleken bij de gigantische vertrekken met hun schitterende fresco’s en verguldsel waarin hij ondervraagd was. Hij wist dat dat geen toeval was, maar opzet. De veroordeelde liet het licht, de ruimte en de warmte achter zich en betrad de benauwde klamme duisternis van die meest gevreesde plek: de Piombi-gevangenis, genoemd naar de loodstroken die op het dak lagen. Zoals iedere burger van Venetië wist hij dat niemand die beruchte gevangenis ooit levend verliet.

Het angstzweet zette zich tussen de schouderbladen van de oude man vast. Zijn verschrikking was gisteravond begonnen, toen ze hem hadden meegevoerd en hij de hele dag onophoudelijk overspoeld was met vragen door steeds dezelfde donkere, gemaskerde figuur. Bij het laatste raampje wierp hij nog een laatste bijna liefdevolle blik op zijn verloren stad. Maar hij zuchtte niet. In plaats daarvan sijpelde er een dun stroompje urine langs zijn benen op de stenen vloer. De bewaker achter hem vloekte en liet een vod op de grond vallen, dat hij met zijn laars heen en weer schoof om het spoor uit te wissen. De oudjes verloren op deze hoogte altijd de controle over hun blaas – ze wisten dat hun dagen geteld waren. Zelfs een jonge man liep al snel longontsteking op in de klamme kerkers van de Piombi, of werd waanzinnig in het duister. Voor de oudjes stond het al vast dat ze zouden sterven. Hij gaf Giacomo een gemene duw door de gapende mond van de gevangenispoort, en terwijl hij het duister betrad kwam het moment terug en herinnerde Giacomo zich weer woord voor woord de brief die zij hem hadden voorgelezen, de brief die hem hier had gebracht.

Aan de zeer gerespecteerde en hooggeachte Doge, hertog van de Republiek Venetië, seneschalk van de Drie Eilanden en Keizer van Constantinopel.

Zoals het Zijne Excellentie heeft behaagd, vertoef ik deze zomer enige tijd aan het hof van Zijne Majesteit Lodewijk XIV van Frankrijk, en vandaag heb ik een zorgwekkende ontdekking gedaan die verband houdt met de veiligheid van onze handelsmonopolies. Deze ontdekking betreft het spiegelwerk dat Zijne Majesteit heeft besteld ter verfraaiing van zijn nieuwe paleis hier in Versailles, waar ik mijn intrek heb genomen.

Ik zal het geduld van Uwe Excellentie niet langer op de proef stellen maar, om kort te gaan, mededelen dat ik de overtuiging ben toegedaan dat een burger van onze eigen schone Republiek de Fransen bijstaat in hun werk. Excellentie, ik moet u melden dat ik geloof dat de verrader een van onze eigen glasblazers van Murano is (gezien de hoogstaande kwaliteit van het glaswerk) die op het moment waarop ik dit schrijf de geheimen van ons Gilde aan buitenlandse ambachtslieden verraadt.

Ik heb een blik kunnen opvangen van de man van wie ik vermoed dat hij een Venetiaan is. Hij is rond de dertig, donker, heeft een goed voorkomen en ziet er jeugdig uit. Ik zal mijn best doen om achter zijn naam te komen, maar terloopse informatie heeft mij al geleerd dat hij een soort koninklijke bescherming geniet, wat voor een ambachtsman van dat niveau ook passend is.

Excellentie, als uw nederige dienaar zich een zekere vrijheid mag veroorloven, zou ik u dringend willen aanraden de nodige inlichtingen onder de bewoners van Murano in te winnen, en te informeren naar een afwezige onder hen – zelfs een overledene. Ikzelf zal het nodige ondernemen om de identiteit van deze man aan het licht te brengen.

Haast u, Excellentie, ik smeek het u, zo niet dan zal ons monopolie verloren gaan.

Uw dienaar,

Baldesar Guilini, Venetiaans ambassadeur aan het Franse hof