Tweede dag
12 september 1683

De volgende ochtend was er een met een onverwacht ontwaken. Ikzelf zag meneer Pellegrino slapend in zijn bed liggen, in de kamer die we op de vliering deelden. Hij had niet voor de gasten gezorgd: iets wat hem, ondanks het uitzonderlijke van de situatie, toch was verzocht. Mijn baas zag er met de kleren van de vorige avond nog aan en zomaar neergeploft op de dekens helemaal naar uit dat hij vol rode wijn meteen in slaap was gevallen. Na hem met moeite te hebben gewekt ging ik op weg naar de keuken. Terwijl ik de trap afging, hoorde ik van ver een wolk geluiden, aanvankelijk vaag, maar prettig aandoend, steeds dichterbij komen. Toen ik de ingang van de eetzaal naast de keuken naderde, werd de muziek steeds duidelijker en meer te volgen. Het was meneer Devizé die, nonchalant op een houten kruk, op zijn instrument aan het oefenen was.

Een merkwaardige betovering maakte zich van allen meester door de tonen van Devizé. Terwijl hij speelde verenigde het luistergenot zich met dat voor het oog. Zijn nauwe getailleerde jasje van fijne, izabelkleurige wollen stof en zijn kleding zonder kwastjes, zijn tussen groen en grijs zwemende ogen, zijn dunne askleurige haardos: alles aan hem leek voorrang te willen geven aan de felle tonen die hij, met overmatige kleurstelling, aan de zes snaren wist te ontlokken. Toen de laatste toon in de lucht was verdwenen, brak de betovering en bleef er voor onze ogen een rood, narrig, bijna nurks mannetje over met fijne trekken, een kleine neus boven een vlezige, prikkelbare mond, met een korte, gedrongen gestalte als van een oude Germaan, met krijgshaftige pas, met norse manieren.

Hij lette niet zo op mijn komst en na een korte pauze begon hij weer te spelen. Meteen ontsproot er aan zijn vingers niet eenvoudigweg muziek, maar een wonderbaarlijk bouwwerk van geluiden dat ik nog steeds precies zou kunnen beschrijven, als de hemel me er maar de woorden voor gaf en niet alleen de herinnering eraan. Het was aanvankelijk een wat eenvoudig, onschuldig motief dat als een dans arpeggieerde van het akkoord van de toonsoort naar dat van de hoofdtoon (zo zou de vaardige uitvoerder me later uitleggen, omdat ik indertijd nog niets van de kunst der klanken af wist) en toen genoemd tempo hervatte, en na een verrassend weglaten van de cadens herhaalde hij het geheel. Maar dit was slechts de eerste van een rijke, verrassende verzameling juwelen die, zoals meneer Devizé mij later zou uitleggen, rondo heette en juist bestond uit die eerste strofe meermalen herhaald, maar telkens gevolgd door weer een kostbare edelsteen die geheel onbekend was en glansde van eigen licht.

Zoals elk ander rondo werd dat wat ik nog dikwijls zou beluisteren bekroond door de laatste slotherhaling van de eerste strofe, als om betekenis, volledigheid en rust aan het geheel te geven. Maar de onschuld en eenvoud, hoe verrukkelijk ook, van die eerste strofe zouden niets betekenen zonder de sublieme uitvoering van de andere, die de ene na de andere, refrein na refrein, zich door de wonderbaarlijke opbouw steeds vrijer, onvoorspelbaarder, voortreffelijker en gewaagder opwierpen. Zodat de laatste voor het intellect en het gehoor een allerzoetste, extreme uitdaging vormde, zoals bij erekwesties van ridders. Nadat het slotarpeggio omzichtig en bijna bedeesd naar de lage tonen was gezworven, maakte het een onverwachte opgang naar de schelle tonen, om dan te springen naar de allerhoogste, waarbij het zijn kronkelige, verlegen tred veranderde in een kristallijne klankenstroom van schoonheid, waarin zijn tooi van harmonie met een wonderbaarlijke progressie oploste naar de laagte. Waar het vervolgens stopte, verzonken in mysterieuze, onuitsprekelijke harmonieën, die in mijn gehoor verboden en onmogelijk klonken (daarom met name ontbreken mij de woorden); en ten slotte kalmeerde het met tegenzin, om ruimte te maken voor de laatste herhaling van de beginstrofe.

 

Ik luisterde verrukt zonder een woord uit te brengen, zolang de Franse musicus de laatste echo van zijn instrument niet had gedoofd. Hij keek me aan.

‘U speelt echt goed luit,’ waagde ik verlegen.

‘Om te beginnen is het geen luit,’ antwoordde hij, ‘maar een gitaar. Bovendien interesseert het je niet hoe ik speel. Jij houdt van deze muziek. Dat zie ik aan hoe je luistert. En je hebt gelijk: ik ben nogal trots op dit rondo.’

En toen legde hij uit hoe een rondo in elkaar stak, en waarin dat wat hij juist had gespeeld van de andere verschilde.

‘Wat je hebt gehoord is een rondo in brisé-stijl, wat in het Italiaans gebroken stijl heet, geloof ik. Oftewel, in navolging van de luit: de akkoorden worden niet allemaal tegelijk gespeeld, maar gearpeggieerd.’

‘Juist ja,’ merkte ik verloren op.

Uit mijn gezichtsuitdrukking moest Devizé opmaken hoe weinig bevredigend zijn uitleg was, en hij ging verder met te zeggen dat dat rondo zo in de smaak viel omdat, terwijl het refrein werd geschreven volgens de goede oude regels van de consonant, de afwisselende strofen steeds nieuwe harmonische proeven bevatten, die alle op een onverwachte manier afliepen, alsof de goede muziekleer onbekend was. En na bij zijn hoogtepunt te zijn aangekomen zette het rondo abrupt zijn einde in.

Ik vroeg hem hoe hij mijn taal zo vloeiend kon spreken (zij het met een sterk Frans accent, maar dat liet ik achterwege).

‘Ik heb veel gereisd en heb veel Italianen leren kennen die door talent en praktijkervaring volgens mij de beste musici ter wereld zijn. In Rome heeft de paus helaas al sinds jaren het Tor di Nona-theater laten sluiten, dat hier juist op een steenworp afstand van de herberg stond; maar in Bologna, in de Sint-Petroniuskapel, en in Florence zijn tal van goede musici en veel nieuwe schitterende werken te horen. Zelfs onze grote meester Jean-Baptiste Lully, die de glorie van de koning in Versailles is, is Florentijn. Ik ken vooral Venetië, dat voor de muziek de bloeiendste van alle Italiaanse steden is. Ik ben dol op de theaters van Venetië: San Cassiano, San Salvatore, of het beroemde Watermeloentheater waar ik, voor ik naar Napels ging, een geweldig concert heb bijgewoond.’

‘Denkt u lang in Rome te blijven?’

‘Nu maakt het helaas niet meer uit wat mijn plannen waren. We weten niet eens of we hier wel levend uit komen,’ zei hij, terwijl hij weer een stuk begon te spelen waarvan hij zei dat het aan een chaconne van meester Lully was ontleend.

 

*

 

Toen ik net de keuken uit was, waar ik me na het gesprek met Devizé had opgesloten om het middagmaal te bereiden, liep ik Brenozzi, de Venetiaanse glasblazer, tegen het lijf. Ik waarschuwde hem dat als hij een warme maaltijd wilde, alles al in gereedheid was. Maar zonder een woord te zeggen greep hij me beet en sleurde me naar de trap die naar de kelder leidde. Toen ik wilde protesteren, drukte hij een hand op mijn mond. We bleven halverwege de trap stilstaan en meteen drong hij aan: ‘Hou je gemak en luister, wees niet bang, je moet me alleen een paar dingen vertellen.’

Hij siste met verstikte stem, zonder me de kans te geven een mond open te doen. Hij wilde de opmerkingen van de andere gasten weten over de dood van de heer De Mourai, en of men dacht dat er gevaar bestond voor een nieuw sterfgeval door vergiftiging of iets anders, en of anderen juist niets leken te vrezen, en hoe lang ik dacht dat de quarantaine kon duren, langer dan de drie door de magistraat vastgestelde weken, en of ik vermoedde dat een of meer gasten gif bezaten dan wel regelrecht dacht dat er van dat spul echt gebruik was gemaakt; en ten slotte of iemand van alle aanwezigen zich onverklaarbaar kalm betoonde in weerwil van de quarantaine die net aan de herberg was opgelegd.

‘Meneer, echt, ik...’

‘De Turken? Hebben ze het over de Turken gehad? En over de pest in Wenen?’

‘Maar ik weet van niets, ik...’

‘Hou nu es een keer op met praten en geef antwoord,’ drong hij aan, terwijl hij ongeduldig in zijn kruis tastte. ‘Margarieten, heb je daar wat aan?’

‘Wat, meneer?’

‘Margarieten.’

‘Als u wilt, meneer, ik heb emmers water in de kelder staan om kruidenthee te maken. Voelt u zich niet goed?’

Hij snoof en hief zijn ogen ten hemel.

‘Doe maar alsof ik niets heb gezegd. Maar één ding draag ik je op: mocht iemand je wat vragen, dan weet je van mij niets, begrepen?’ En hij kneep zo stevig in allebei mijn handen dat het pijn deed.

Ik bleef hem even verbijsterd aankijken.

‘Begrepen?’ herhaalde hij ongeduldig, ‘wat nou, is het niet genoeg?’

Ik begreep de betekenis van zijn laatste vraag niet en begon te vrezen dat hij zijn verstand verloren was. Ik ontworstelde me aan zijn greep en glipte de trap op, hoewel mijn ontvoerder me met een harde ruk trachtte tegen te houden. Ik dook weer op in het halfduister, terwijl de gitaar van Devizé opnieuw het prachtige, verontrustende motief begon te spelen dat ik daarvoor had gehoord. Maar in plaats van te blijven staan haastte ik me naar de eerste verdieping. Ik had mijn vuisten nog gebald van de spanning door de overval van de glasblazer, en daarom merkte ik toen pas dat ik iets in mijn hand had. Ik deed hem open en zag drie pareltjes met een wonderbaarlijke schittering.

Ik stak ze in mijn zak en liep naar de kamer waar de heer De Mourai was overleden. Daar trof ik een paar gasten aan die een droevig karwei verrichtten. Cristofano was het lichaam van de overledene aan het verplaatsen, dat gewikkeld in een witte lap was bij wijze van zweetdoek, waaronder je de rigor mortis van de ledematen kon raden. Meneer Pellegrino hielp de arts een handje, evenals, bij gebrek aan jongere vrijwilligers, Dulcibeni en Atto Melani. De abt had geen pruik en geen wit poeder op. Ik verbaasde mij erover dat ik hem in wereldlijk tenue aantrof – de kniebroek van popeline en de das van mousseline – overdreven elegant voor de treurige gelegenheid. Het enige kenmerk dat typerend voor zijn titel bleef: de vuurrode zijden kousen.

Het arme lichaam werd voorzichtig in een grote langwerpige mand gelegd, ingestopt met lappen en dekens. Bovenop werd het bundeltje met zijn weinige spullen, die Dulcibeni had verzameld, neergezet.

‘Bezat hij niet meer?’ vroeg abt Melani, toen hij zich realiseerde dat de heer uit Fermo alleen een paar kledingstukken van de overledene aanreikte.

Cristofano antwoordde dat het verplicht was alleen de kleding te geven, terwijl de rest zeker in handen van Dulcibeni kon blijven om het aan eventuele verwanten te doen toekomen. Vervolgens lieten de drie het lijk met een groot touw door het raam naar beneden tot op de straat, waar de Broederschap van de Oratie en de Dood haar droeve taak wachtte.

‘Wat gaan ze met de dode doen, signor Cristofano?’ vroeg ik aan de arts. ‘Klopt het dat ze hem gaan verbranden?’

‘Dat is niet onze zaak. Begraven kan niet,’ zei hij, uithijgend.

We hoorden een licht getinkel. Cristofano boog zich naar de grond: ‘Je hebt iets laten vallen... wat heb je in je hand?’ vroeg hij.

 

Uit mijn halfgeopende hand was een pareltje op de vloer gegleden. De arts raapte het op en bestudeerde het.

‘Werkelijk schitterend. Hoe kom je daaraan?’

‘O, dat heeft een gast in bewaring gegeven,’ loog ik, terwijl ik de andere twee liet zien.

Mijn baas ging intussen de kamer uit. Hij leek vermoeid. Ook Atto ging weg en verdween naar zijn kamer.

‘Verkeerd. Je zou nooit van parels moeten scheiden, vooral niet in ons geval.’

‘Waarom?’

‘Een van de talrijke geheime kwaliteiten ervan is dat ze beschermen tegen gif.’

‘Hoe kan dat?’ vroeg ik, bleek wegtrekkend.

‘Omdat ze in de tweede graad siccae et frigidae zijn,’ antwoordde Cristofano, ‘en als ze goed in een pot bewaard worden en niet doorboord zijn, habent detergentem facultatem, kunnen ze bij koorts en rotting reinigen. Ze zuiveren het bloed en maken het helder (ze beperken dan ook de menstruatie) en volgens Avicenna behandelen ze het cor crassatum, hartkloppingen en gevallen van schijndood.’

Terwijl Cristofano met medische kennis pronkte, kon ik mij niet voorstellen welk duister teken er schuilging achter Brenozzi’s geschenk. Ik moest er beslist over praten met abt Melani, bedacht ik, en ik probeerde afscheid van de arts te nemen.

‘Interessant,’ vervolgde Cristofano echter, terwijl hij ze bestudeerde en aandachtig tussen zijn vingertoppen ronddraaide, ‘parels van deze vorm duiden aan dat ze voor volle maan zijn opgediept, en in vesperwater.’

‘Wat betekent dat?’

‘Dat ze de valse verbeelding des harten en de overpeinzingen behandelen. Opgelost in azijn laten ze weer bijkomen van omni imbecillitate et animi deliquio, met name van schijndood.’

Ik kreeg ten slotte de pareltjes van Cristofano terug en verliet hem. Ik ging snel de trap op naar de kamer van abt Melani.

Atto’s kamer was op de tweede verdieping, precies boven die welke de oude De Mourai deelde met Dulcibeni. Dit waren de ruimste, lichtste vertrekken van heel de herberg: elk had wel drie ramen, waarvan er twee uitkeken op de Via dell’Orso en een op de hoek met de steeg. Ten tijde van signora Luigia hadden er belangrijke personages met hun gevolg gelogeerd. Er was eenzelfde kamer op de vliering, die bestond uit de derde en laatste verdieping, waar signora Luigia had gewoond. Daar bleven, ondanks Cristofano’s verbod, mijn baas en ik, zij het tijdelijk, samen bivakkeren: een voorrecht dat ik bij terugkeer van meneer Pellegrino’s vrouw zou verliezen; omdat ze had geëist dat de hele verdieping voor het gezin gereserveerd werd, zou zij mij vast weer naar de keuken verbannen om te slapen.

Ik werd getroffen door de verscheidenheid aan boeken en papieren die de abt had meegenomen. Atto Melani was een liefhebber van de oud- en schoonheden van Rome, te oordelen althans naar de titels van enkele banden die ik keurig geordend op een plank kon onderscheiden, en die ik later op een heel andere manier zou leren kennen: De luister van het oude en moderne Rome waarin alle voornaamste tempels, theaters, amfitheaters, cirkels, naumachieën, triomfbogen, obelisken, palagii, thermen, curies en basilieken van Lauri, de Chemnicensis Roma van Fabricius, en de Oudheden van de verheven stad Rome in het kort bijeengebracht door veel oude en moderne auteurs, met daaraan toegevoegd een verhandeling over de vuren der antieken van Andrea Palladio. Verder vielen er negen grote landkaarten in het oog met rotankleurige stokken en vergulde knoppen, plus een stapel handgeschreven papieren die Melani op tafel bewaarde en snel opborg. Hij liet me plaatsnemen.

‘Ik wilde je juist spreken. Vertel eens: heb je kennissen in deze buurt? Vrienden, vertrouwelingen?’

 

‘Ik denk... eh, nee. Bijna niemand, meneer de abt.’

‘Je mag me signor Atto noemen. Jammer. Ik had willen weten, misschien door het raam, wat er naar aanleiding van onze situatie wordt gezegd; en jij was mijn enige hoop,’ zei hij.

Hij ging bij het raam staan en met aangename en nauwelijks ingehouden stem begon hij te zingen:

 

Disperate speranze, addio, addio.

Ahi, mentite speranze, andate a volo... [1]

 

De spontane proeve van virtuositeit van de abt vervulde mij van verbazing en bewondering: ondanks zijn leeftijd had Melani nog een heel bevallig sopraantimbre. Ik complimenteerde hem en vroeg hem of hij de maker was van het schitterende lied dat hij net had gezongen.

‘Nee, dat is van seigneur Luigi Rossi, mijn leermeester,’ antwoordde hij verstrooid, ‘maar zeg liever es, hoe is de ochtend verlopen? Heb je nog iets eigenaardigs gemerkt?’

‘Er is mij een heel vreemd voorval overkomen, signor Atto. Ik had net een gesprekje met Devizé, toen...’

‘Ah, Devizé, ik wilde het juist met je over hem hebben. Was hij aan het spelen?’

‘Ja, maar...’

‘Hij is goed. De koning houdt erg van hem. Zijne Majesteit is dol op de gitaar, minstens zoveel als vroeger, als jongeman was hij er dol op om naar de opera te gaan en op te vallen bij de hofballetten. Mooie tijden. En wat zei Devizé?’

Ik begreep dat hij me, als ik niet eerst het onderwerp muziek volledig behandelde, niet verder zou laten gaan. Ik vertelde hem dus van het beluisterde rondo van de Franse musicus, die me had verteld dat hij in veel theaters Italiaanse muziek had gehoord, vooral in Venetië, waar het beroemde Watermeloentheater stond.

‘Het Watermeloentheater? Weet je zeker dat je je dat goed herinnert?’

‘Nou ja, zo’n naam is het... enfin, het is een gekke naam voor een theater. Devizé vertelde me dat hij er vlak voor hij naar Napels ging geweest was. Waarom?’

‘O, niks. Die gitarist van jou verkoopt alleen wat leuterkoek, maar zonder die goed op te dissen.’

Ik was perplex: ‘Hoe kunt u dat nou zeggen?’

‘De Watermeloen is een geweldig theater, waar inderdaad veel schitterende virtuozen optreden. Om je de waarheid te zeggen heb ik er zelf ook gezongen. Ik weet nog dat de organisator me een keer de rol van Apelles in Alexander overwinnaar van zichzelf in de maag wilde splitsen. Ik ben natuurlijk op mijn strepen gaan staan en ze hebben me de hoofdrol gegeven, ha, ha. Een geweldig mooi theater, de Watermeloen. Jammer dat het in Florence staat, en niet in Venetië.’

‘Maar... Devizé zei dat hij erheen ging voordat hij naar Napels vertrok.’

‘Precies. Kort geleden dus, aangezien hij van Napels direct naar Rome is gekomen. Maar het is een leugen: een theater met die naam blijft in je geheugen gegrift staan, zoals jou ook is gebeurd. Het is onwaarschijnlijk om het in de verkeerde stad te plaatsen. Ik zeg je: Devizé heeft nooit een voet in de Watermeloen gezet. En misschien niet eens in Venetië.’

Ik was verbijsterd tegenover die kleine, maar alarmerende leugen van de Franse musicus.

‘Maar ga door,’ hervatte de abt, ‘je zei zojuist dat je iets geks was overkomen, als ik me niet vergis.’

Eindelijk kon ik Atto vertellen van de vragen die mij zo vasthoudend waren gesteld door de Venetiaan Brenozzi, alsmede van zijn eigenaardige vraag naar margariet en zijn vreemde geschenk van drie pareltjes, die Cristofano had herkend als het soort dat gebruikt werd om vergiftigingen en schijndood te behandelen. Om die reden vreesde ik dat die kleine juwelen te maken hadden met de dood van de heer De Mourai, en misschien wist Brenozzi iets, maar was hij bang geweest om heldere taal te spreken. Ik liet de parels aan Melani zien. De abt wierp er een blik op en lachte hartelijk.

‘Mijn jongen, ik geloof echt niet dat de arme heer De Mourai...’ begon hij hoofdschuddend, maar hij werd onderbroken door een schelle schreeuw.

Hij leek van de bovenste verdieping te komen.

 

We haastten ons naar de gang en toen de trappen op. We bleven halverwege de tweede trap staan, waarop achterover op de treden het levenloze lichaam van meneer Pellegrino lag.

Achter ons snelden ook de andere gasten toe. Uit het hoofd van mijn baas liep een straaltje bloed een paar treden naar beneden. De kreet was zonder enige twijfel afkomstig van Cloridia, de courtisane, die bevend, met een zakdoekje dat bijna haar hele gezicht afdekte, naar het ogenschijnlijk levenloze lichaam keek. Achter ons, die nog roerloos stonden, baande dokter Cristofano zich een weg. Met een lapje veegde hij het lange grijze haar van het gezicht van mijn baas en op dat moment leek deze wat bij te komen en met een zware schok braakte hij een groenige, stinkende brei uit. Daarna bleef meneer Pellegrino zonder teken van leven op de trap liggen.

‘Laten we hem oppakken en naar boven naar zijn kamer brengen,’ maande Cristofano, zich over mijn baas buigend.

Niemand verroerde zich behalve ik, die met geringe resultaten het bovenlichaam trachtte op te tillen. Abt Melani duwde mij opzij en nam mijn plaats in.

‘Hou zijn hoofd vast,’ beval hij.

De arts nam Pellegrino bij zijn benen en nadat hij onder algemeen stilzwijgen de weg had vrijgemaakt, vervoerden we hem naar de grote slaapkamer op de vliering, waar we hem voorzichtig op bed legden.

Het starre gezicht van mijn baas was van een onnatuurlijke bleekheid en de huid van zijn gelaat was bedekt met een dun laagje zweet. Hij leek wel van was. Zijn opengesperde ogen met daaronder twee grauwe wallen staarden naar het plafond. Een wond ter hoogte van zijn voorhoofd was juist door de arts schoongemaakt en toonde een lange, diepe kwetsuur die aan de zijkanten het bot te zien gaf, waarschijnlijk geschonden door een grote klap. Mijn baas was evenwel niet dood: hij reutelde zachtjes.

‘Hij is van de trap gevallen en heeft zijn hoofd gestoten. Maar ik vrees dat hij al buiten kennis was.’

‘Hoezo?’ vroeg Atto.

Cristofano aarzelde voordat hij antwoordde: ‘Hij is het slachtoffer geworden van een ziekteaanval waarvan ik de aard nog niet met zekerheid heb vastgesteld. In elk geval een plotselinge crisis.’

‘Hoezo?’ herhaalde Atto, zijn stem enigszins verheffend, ‘is deze dan ook al vergiftigd soms?’

Bij die woorden ging er een rilling door mij heen. Ze brachten mij de woorden van de abt van de nacht tevoren in herinnering: als we hem niet op tijd tegenhielden, zou de moordenaar nog meer slachtoffers maken. En misschien had hij nu al, voordat we het verwacht hadden, mijn baas getroffen.

 

Maar de arts schudde op Melani’s vraag zijn hoofd en van Pellegrino’s nek maakte hij de zakdoek los die hij altijd boven zijn hemd geknoopt droeg: twee blauwige dikke vlekken kwamen bloot onder zijn linkeroor.

‘Door de algemene stijfheid lijkt het er eigenlijk wel op dat het om dezelfde ziekte gaat als van de oude De Mourai. Maar die,’ ging hij verder, wijzend op de twee builen, ‘die hier... En toch leek me niet...’

We begrepen dat Cristofano aan de pest dacht. We trokken ons allemaal instinctief terug, iemand riep de Hemel aan.

‘Hij was bezweet, waarschijnlijk had hij koorts. Toen we het lijk van de heer De Mourai op straat lieten zakken, werd hij wel heel gauw moe.’

‘Als het de pest is, zal het niet lang duren.’

‘Niettemin...’ ging hij verder, zich opnieuw over de twee donkere zwellingen in de nek van mijn baas buigend, ‘niettemin bestaat de mogelijkheid dat het gaat om een andere ziekte, soortgelijk maar niet even zorgwekkend. Petechieën bijvoorbeeld.’

‘Pete wat?’ mengden pater Robleda en Stilone Priàso, de dichter, zich in het gesprek.

‘In Spanje, pater, heten ze tabardillo, terwijl ze in het Koninkrijk Napels pastici, en in Milaan segni genoemd worden,’ legde Cristofano uit, zich eerst tot de een en dan tot de ander wendend. ‘Het is een kwaal die veroorzaakt wordt door slecht bloed tengevolge van ongesteldheid van de maag. Pellegrino heeft dan ook gebraakt. De pest begint met enorm geweld, maar petechieën met heel lichte verschijnselen, zoals slapte en versuftheid (die ik juist vanmorgen bij hem heb waargenomen). Daarna wordt het erger en veroorzaakt de ziekte meer uiteenlopende symptomen, totdat er over het hele lichaam rode, paarse of donkere vlekken ontstaan, zoals deze twee. Ze zijn, dat klopt, te opgezet voor petechieën, maar ook weer te klein voor pestbuilen.’

‘Maar,’ kwam Cloridia tussenbeide, ‘dat Pellegrino zo onverwachts is flauwgevallen is toch geen teken van pest?’

‘We weten niet goed of hij buiten kennis is geraakt door de klap op zijn hoofd of door de kwaal,’ zuchtte de arts. ‘In elk geval zullen deze twee vlekken hier ons morgen de waarheid vertellen. Ze zijn wel donker en geven aan dat de kwaal erger is, met meer rotting.’

‘Kort en goed,’ onderbrak pater Robleda, ‘is het nou besmettelijk of niet?’

‘De kwaal der petechieën wordt veroorzaakt door veel warmte en droogte, en daarom komt het facillime bij cholerische temperamenten voor, zoals bij Pellegrino. U allen begrijpt zo wel, ten einde besmetting uit de weg te gaan, het belang om u niet op te winden en onrustig te zijn’, en daarbij keek hij veelbetekenend naar de jezuïet, ‘de ziekte laat in korte tijd het fundamentele vocht in de lichamen uitdrogen en verdwijnen, en ten slotte kan ze dodelijk zijn. Maar als het verzwakte lichaam van de zieke gevoed wordt, verdwijnt de besmettelijkheid en sterven er maar heel weinig mensen: daarom is de ziekte minder erg dan de pest. Niettemin zijn we de laatste uren bijna allemaal dicht bij hem geweest. En daarom lopen we allemaal risico. Het is beter dat u teruggaat naar uw kamer, ik zal jullie later een voor een onderzoeken. Probeer kalm te blijven.’

Cristofano riep me daarna bij zich om hem te helpen.

‘Het is een geluk dat Pellegrino meteen heeft overgegeven: het braaksel bevrijdt de maag van stoffen die gaan rotten en bederven vanwege de lichaamssappen,’ zei hij toen ik naast hem stond. ‘Voortaan moet de zieke gevoed worden met koude spijzen die zijn cholerische inborst afkoelen.’

‘Gaat u hem aderlaten?’ vroeg ik, omdat ik gehoord had dat die remedie bij elke kwaal werd aanbevolen.

‘Beslist te vermijden: een aderlating zou zijn natuurlijke warmte te veel kunnen afkoelen en de zieke zou snel overlijden.’

Ik huiverde.

‘Gelukkig,’ ging Cristofano verder, ‘heb ik kruiden, zalven, watertjes, poeders en alles wat ik in geval van ziekte maar nodig heb bij me. Help me je baas helemaal uit te kleden, ik moet hem insmeren met zalf tegen mazelen, zoals Galenus petechieën noemt, want die trekt door en behoedt het lichaam voor rotting en bederf.’

Hij ging de deur uit en keerde kort daarna terug met een verzameling oliekannetjes.

Nadat ik in een hoekje zorgvuldig de grijze schort en de kleren van meneer Pellegrino had opgevouwen, vroeg ik: ‘Is de dood van De Mourai te wijten aan de pest of aan de petechieën?’

‘Ik heb niets van een vlekje bij de oude Fransman gevonden,’ luidde het bruuske antwoord, ‘niettemin is het nu te laat om daar achter te komen. We hebben het lijk weggegeven.’

En hij sloot zich met mijn baas in de kamer op.

 

*

 

De momenten daarna waren op zijn zachtst gezegd onrustig. Bijna iedereen reageerde op de een of andere manier wanhopig op de rampspoed van de herbergier. De dood van de bejaarde Franse gast, volgens de arts te wijten aan vergiftiging, had het gezelschap lang niet zozeer in verbijstering gebracht. Nadat ik de trap weer had schoongemaakt van het vocht van mijn baas, snelden mijn gedachten naar het welzijn van zijn ziel, die misschien weldra de Almachtige zou ontmoeten. Ik herinnerde mij dienaangaande dat er volgens een verordening in elke kamer van een herberg een schilderij of portret van Onze-Lieve-Heer dan wel van de Heilige Maagd of van de Heiligen en een bakje met wijwater aanwezig moest zijn.

Overmand door verdriet en met mijn hart geheel en al tot de Hemel gewend opdat Hij me niet van de liefde van mijn baas zou beroven, liep ik naar de vliering en begaf me naar de drie kamers die na het vertrek van meneer Pellegrino’s vrouw leegstonden, om wijwater te zoeken en een paar heiligenafbeeldingen om boven het bed van de zieke te hangen.

Ooit werden deze kamers bewoond door wijlen signora Luigia. Ze waren nagenoeg onveranderd gebleven, want het gezin van de nieuwe herbergier had er maar korte tijd doorgebracht.

Na kort te hebben gezocht vond ik in de slaapkamer, boven een stoffig tafeltje naast twee reliekhouders en een Agnus Dei van suikerbrood, in een kristallen stolp een aardewerken beeld van Johannes de Doper die in zijn handen een glazen flesje vol wijwater hield.

Aan de wanden hingen fraaie heiligenafbeeldingen. Ik raakte geroerd toen ik ernaar keek en terugdenkend aan de droeve gebeurtenissen in mijn jonge leven kreeg ik een brok in mijn keel. Het was jammer, bedacht ik, dat in de eetzalen alleen maar profane, zij het bevallige voorwerpen waren opgehangen: een schilderij met vruchten, twee schilderijtjes met bosschages en figuurtjes, nog twee langwerpige in perkament met verschillende vogels, twee dorpjes, twee Amortjes die een boog tegen hun knieën stukbreken en ten slotte, als enige bijbelse concessie, een zedeloze afbeelding van de badende Suzanna met de ouderlingen.

Verzonken in genoemde overdenkingen koos ik een schilderijtje van Onze-Lieve-Vrouwe van Zeven Smarten dat daar vlakbij hing, en ik liep terug naar de kamer waar Cristofano nog druk in de weer was rond mijn arme baas.

 

Nadat ik in alle stilte schilderij en wijwater naast het bed van de zieke had neergezet, voelde ik mijn krachten tekortschieten en in een hoekje van de kamer ineengedoken huilde ik.

‘Kom op, jongen, kom op.’

In de stem van de arts vond ik de vaderlijke, vrolijke Cristofano weer terug die mij de afgelopen dagen zo’n goed humeur had bezorgd. Hij had vaderlijk mijn hoofd tussen zijn handen genomen en ik kon eindelijk mijn hart luchten. Degene die mij bij zich in huis had genomen en zo onttrokken had aan de waarschijnlijke armoede, lag op sterven, legde ik uit. Meneer Pellegrino was een heetgebakerde, maar goede man, en al was ik nog maar net een halfjaar bij hem in dienst, het leek me of ik altijd al bij hem was geweest. Wat zou er nu van mij worden? Als de quarantaine afgelopen was, zou ik, al had ik het dan overleefd, weer zonder middel van bestaan zitten en de nieuwe pastoor van Santa Maria in Posterula kende ik niet.

‘Nu zal iedereen jou nodig hebben,’ zei hij, mij van de grond optillend. ‘Ik zou zelf al naar je toe gekomen zijn, want we moeten de reserves nagaan. De ondersteuning die we krijgen van de Congregatie voor Volksgezondheid zal maar klein zijn, en het kan geen kwaad om onze voorraden te rantsoeneren.’

Mijn neus nog ophalend verzekerde ik hem dat de voorraadkamer allesbehalve leeg was, maar hij wilde er evengoed naar toe gebracht worden. De kamer lag in het souterrain en behalve Pellegrino had alleen ik er een sleutel van. Voortaan zou ik, zei Cristofano, beide exemplaren bewaren op een plaats die alleen hij en ik mochten weten, zodat niemand van de voorraden kon pikken. In het zwakke licht dat door de raampjes doordrong, gingen we de voorraadkamer binnen, die zich op twee niveaus uitstrekte.

Gelukkig had mijn baas, als de grote keukenmeester en voorsnijder die hij was, niet nagelaten de voorraadkamer te voorzien van een keur aan geurige kazen, pekelvlees en gerookte vis, groenten en gedroogde tomaten, nog afgezien van de rijen kruiken wijn en olie, die even het oog van de arts plezierden en de trekken van zijn gezicht ontspanden. Hij gaf slechts met een halve glimlach commentaar en vervolgde: ‘Voor elk probleem kom je bij mij, en je geeft door of iemand volgens jou in slechte gezondheid verkeert. Duidelijk?’

‘Maar gebeurt de anderen ook wat meneer Pellegrino is gebeurd?’ vroeg ik, terwijl mijn ogen zich weer met tranen vulden.

‘Laten we hopen van niet. Maar we zullen van alles moeten doen om het te voorkomen,’ zei hij zonder me aan te kijken. ‘Jij kunt intussen bij hem op de kamer blijven slapen, zoals je de afgelopen nacht trouwens al ondanks mijn bepalingen hebt gedaan: het is goed als je baas iemand heeft die ’s nachts over hem waakt.’

Ik verbaasde mij er zeer over dat de arts niet aan de mogelijkheid dacht dat ik zo besmet kon worden, maar durfde geen vragen te stellen.

 

*

 

Ik liep met hem mee tot aan zijn kamer op de eerste verdieping. Toen we rechtsaf gingen, want daar lag Cristofano’s kamer, schrokken we op: we troffen Atto tegen de deur geleund aan.

‘Wat doet u hier? Ik dacht dat ik iedereen duidelijke bepalingen gegeven had,’ protesteerde de arts.

‘Ik weet heel wel wat u hebt gezegd. Maar als er mensen zijn die niets te verliezen hebben door elkaars gezelschap, dan zijn wij drieën het wel. Hebben wij de arme Pellegrino niet gedragen? Het knechtje hier heeft tot vanochtend zij aan zij met zijn baas geleefd. Als we besmet moesten raken, dan zijn we het al.’

Een dun laagje zweet bedekte het brede gefronste voorhoofd van abt Melani terwijl hij sprak, en zijn stem verried ondanks de sarcastische toon een droge keel.

‘Dat is nog geen reden om onvoorzichtigheden te begaan,’ weerlegde Cristofano verstarrend.

‘Dat geef ik toe,’ zei Melani, ‘maar voordat we ons in dit soort van opsluiting begeven, zou ik willen weten hoeveel kansen we hebben om hier levend uit te komen. En ik wed...’

‘Het kan me niet schelen wat u wedt. De anderen zijn al in hun kamers.’

‘... ik wed dat niemand precies weet wat er de komende dagen geregeld moet worden. Wat gebeurt er als de doden zich beginnen op te stapelen? Ontdoen we ons ervan? Maar als de zwakken dan overblijven? Weten we wel zeker of er voorraden worden geleverd? En wat gebeurt er buiten deze muren? Heeft de besmetting zich uitgebreid of niet?’

‘Dit is niet...’

‘Dit is allemaal wel belangrijk, Cristofano. Niemand gaat alleen verder, zoals u dacht te doen. We moeten erover praten, al zou het alleen maar dienen om onze treurige situatie er minder onaangenaam op te maken.’

Uit de zwakke verdediging van de arts had ik begrepen dat Atto’s bewijsvoeringen een bres sloegen. Om het werk van de abt af te maken verschenen op dat moment Stilone Priàso en Devizé, die ernaar uitzagen of ook zij een grote hoeveelheid angstige vragen voor de arts hadden.

‘Akkoord,’ gaf Cristofano met een zucht toe nog voor de twee een mond opendeden, ‘wat wilde u weten?’

‘Helemaal niets,’ antwoordde Atto met een misprijzende trek om zijn mond, ‘we moeten allereerst samen logisch nadenken: wanneer worden we ziek?’

‘Tja, als en wanneer er besmetting optreedt,’ antwoordde de arts.

‘Ach, kom op zeg!’ viel Stilone uit. ‘Laten we uitgaan van het ergste geval, de pest dus, wanneer gebeurt het dan? Bent u nu arts of niet?’

‘Ja, wanneer?’ echode ik als het ware om mezelf kracht te geven.

Cristofano voelde zich in zijn eer aangetast. Hij sperde autoritair zijn ronde donkere uilenogen open en nadat hij een wenkbrauw ietwat opgetrokken had als een onmiskenbaar teken dat hij zich voorbereidde op een discussie, legde hij ernstig twee vingers op zijn sikje.

Daarna echter bedacht hij zich en stelde de uitleg uit tot die avond, daar het zijn bedoeling was, zei hij, ons allemaal na het eten bijeen te roepen en ons bij die gelegenheid van iedere opheldering te voorzien.

 

Op dat moment keerde abt Melani terug naar zijn kamer. Cristofano hield echter Stilone Priàso en Devizé tegen.

‘Het kwam me zo-even, toen ik aan het woord was, voor dat ik u hoorde lijden aan een zekere winderigheid. Als u er prijs op stelt, heb ik een paar goede geneesmiddelen bij me om u van het ongemak af te helpen.’

De twee stemden er, niet zonder enige gêne, mee in. We besloten toen alle vier naar de begane grond te gaan, waar Cristofano mij opdroeg een beetje goede bouillon warm te maken, waarmee de man via de mond vier korrels zwavelolie zouden worden toegediend. De arts zou intussen de rug en lendenen van Stilone Priàso en Devizé insmeren met zijn zelfgemaakte zalf.

Terwijl Cristofano de benodigdheden ging pakken die hij was vergeten in zijn kamer, ging de Fransman in een hoekje aan de andere kant van de ruimte zitten om zijn gitaar te stemmen. Ik hoopte dat hij opnieuw het intrigerende stuk zou spelen dat me die ochtend zo in verrukking had gebracht, maar ik zag hem kort daarna opstaan en weer naar de keuken gaan, waar hij achter de tafel waaraan de Napolitaanse dichter zat, een praatje maakte zonder het instrument nog aan te raken. Stilone Priàso had een aantekenboekje tevoorschijn gehaald en er iets in krabbelde.

‘Jongen, wees niet bang. We gaan niet dood aan de pest,’ zei hij tegen mij, terwijl ik druk in de weer was in de keuken.

‘Voorspelt u soms de toekomst?’ vroeg Devizé ironisch.

‘Beter dan artsen dat kunnen!’ grapte Stilone Priàso.

‘Uw instelling past niet bij deze herberg,’ waarschuwde de arts, die met opgerolde mouwen en met de zalf in zijn hand binnen kwam zetten.

De Napolitaan ontblootte als eerste zijn rug, terwijl Cristofano zoals gewoonlijk de talrijke kwaliteiten van zijn preparaat opsomde: ‘... en ten slotte is het ook goed voor de vlezigheid van de roede. U hoeft het maar energiek op de tampeloeres te wrijven tot het is ingetrokken. De opluchting is een ding dat zeker is.’

Terwijl ik bezig was met de vaat en zoals gevraagd de bouillon opwarmde, hoorde ik dat de drie onderling steeds drukker begonnen te praten.

‘... En toch zeg ik je nogmaals dat hij het is,’ hoorde ik het gesis van Devizé, gemakkelijk te herkennen dankzij zijn karakteristieke Franse uitspraak, die zijn manier van spreken vooral in woorden als carro, guerra of correre uniek maakte.

‘Ongetwijfeld, ongetwijfeld,’ echode Stilone Priàso opgewonden.

‘Met ons drieën erkennen we dat, en elk via andere wegen,’ besloot Cristofano.

Ik legde mijn oor discreet te luisteren zonder de drempel over te gaan die de keuken van de eetzalen scheidde. Ik begreep algauw dat ze het over abt Melani hadden, die de drie blijkbaar al van horen zeggen kenden.

‘Zeker is wel: het gaat om een uiterst gevaarlijk iemand,’ stelde Stilone Priàso nadrukkelijk.

Zoals altijd wanneer hij zijn woorden gewicht wilde geven keek hij streng naar een onzichtbaar punt voor zich, de kromming van zijn neus krabbend met zijn pink en vervolgens nerveus met zijn vingers wapperend als om zich van een onbekend fijn stof te reinigen.

‘Hij moet voortdurend in de gaten gehouden worden,’ besloot hij.

De drie discussieerden zonder op mij te letten, zoals overigens bij alle gasten gebeurde, voor wie een knechtje weinig meer was dan een schim. Ik vernam zo een reeks feiten en omstandigheden die me de nodige spijt deden voelen dat ik de vorige nacht zo lang had beraadslaagd met abt Melani, en vooral dat ik hem mijn diensten had beloofd.

‘En is hij nu in dienst van de koning van Frankrijk?’ vroeg Stilone Priàso zachtjes.

‘Ik meen van wel. Al kan niemand dat met zekerheid zeggen,’ antwoordde Devizé.

‘Het lievelingsvak van sommige mensen is met iedereen en niemand omgaan,’ vervolgde Cristofano, terwijl hij doorging met de massage en steeds meer zijn vingertoppen aandrukte op Stilone Priàso’s rug.

‘Hij heeft meer vorsten gediend dan hij zich zelf kan herinneren,’ siste Stilone, ‘ik geloof dat ze hem Napels niet eens meer in laten. Iets meer naar rechts, graag,’ zei hij tegen de arts.

Ik vernam zo, tot mijn onuitsprekelijke verbijstering, het duistere, turbulente verleden van abt Melani. Een verleden waarover hij de nacht tevoren met geen woord had gerept.

Reeds in zijn vroegste jeugd was Atto als castraatzanger in dienst genomen door de groothertog van Toscane (en dit had de abt me inderdaad verteld). Maar het was niet het enige werk dat Melani voor zijn baas deed: hij diende hem in feite als spion en geheime koerier. Het zingen van Atto werd namelijk bewonderd en was veel gevraagd aan bijna alle Europese hoven, hetgeen de castraat, behalve een bijzondere bewegingsvrijheid, veel krediet verschafte bij de vorsten.

‘Met het excuus de vorsten te onderhouden introduceerde hij zich aan de hoven om te spioneren, provoceren, corrumperen,’ verklaarde Devizé.

‘Om vervolgens alles aan zijn opdrachtgevers door te brieven,’ vormde Stilone Priàso zuur zijn echo.

Behalve de’ Medici had ook weldra kardinaal Mazarin Atto’s tweeledige diensten verlangd, dankzij de oude vriendschapsbetrekkingen tussen Florence en Parijs. De kardinaal was juist zijn voornaamste beschermheer geworden, en hij nam hem zelfs mee naar de meest gevoelige diplomatieke onderhandelingen. Atto werd bijna als lid van de familie beschouwd. Hij was de hartsvriend van Mazarins nicht geworden, om wie de koning zijn hoofd had verloren, zodat hij met haar wilde trouwen. En toen het meisje later Frankrijk moest verlaten, bleef Atto haar vertrouweling.

‘Maar toen stierf Mazarin,’ hervatte Devizé, ‘en voor Atto werd alles moeilijk. Zijne Majesteit was net meerderjarig geworden, en wantrouwde alle beschermelingen van de kardinaal,’ legde Devizé uit. ‘Bovendien werd Melani gecompromitteerd door het schandaal van Fouquet, de minister van Financiën.’

Ik kreeg een schok. Was Fouquet niet de naam die abt Melani die nacht vluchtig had genoemd?

‘Het was een misstap,’ vervolgde de Franse musicus, ‘die de koning hem pas na lange tijd heeft vergeven.’

‘Noemt u dat enkel een misstap? Waren hij en die dief van een Fouquet niet regelrecht vrienden?’ wierp Cristofano tegen.

‘Niemand is er ooit in geslaagd op te helderen hoe de zaken werkelijk stonden. Toen Fouquet werd gearresteerd, werd er in zijn correspondentie een briefje gevonden met de opdracht om Atto in het geheim bij hem thuis onderdak te bieden. Het briefje werd door de rechters aan Fouquet getoond.’

‘En hoe verklaarde de minister het?’ drong Stilone Priàso aan.

‘Hij vertelde dat Atto een tijd tevoren dringend een veilige schuilplaats zocht. Die bemoeial had ruziegemaakt met de machtige hertog De la Meilleraye, de erfgenaam van Mazarins fortuin. De hertog, die bepaald een opgewonden standje was, had de koning weten te bewegen Melani uit Parijs weg te sturen, en had reeds huurmoordenaars losgelaten om hem af te rossen. Sommige vrienden bevalen Atto daarna bij Fouquet aan: bij hem thuis zou hij veilig zijn, omdat er tussen de twee geen enkel contact bekend was.’

‘Maar dan kenden Atto en Fouquet elkaar niet!’ zei Stilone Priàso.

‘Zo eenvoudig ligt het niet,’ waarschuwde Devizé met een sluw lachje, ‘nu zijn er meer dan twintig jaar voorbij, en ik was destijds nog een kind. Daarna heb ik echter de stukken van het proces-Fouquet doorgelezen, die in Parijs meer verspreid waren dan de bijbel. Welnu, tegen de rechters zei Fouquet: “Van Atto was geen enkel contact met mij bekend.”’

‘Wat een slimmerik!’ riep Stilone uit. ‘Een volmaakt antwoord: niemand kon getuigen dat hij hen tevoren samen had gezien; hetgeen echter niet uitsluit dat ze stiekem in contact konden staan... Volgens mij kenden de twee elkaar, nou en of. Dat briefje sprak klare taal: Atto was een van de privé-spionnen van Fouquet.’

‘Het is mogelijk,’ knikte Devizé. ‘Hoe dan ook, met dat dubbelzinnige antwoord heeft Fouquet Melani uit de gevangenis gered. Atto sliep bij Fouquet thuis, en meteen daarna vertrok hij naar Rome en ontvluchtte de stokslagen. In Rome echter bereikten hem nog meer slechte berichten: Fouquets arrestatie, het schandaal, zijn naam bezoedeld, de woede van de koning...’

‘En hoe redde hij zich eruit?’ spoorde Stilone Priàso aan.

 

‘Hij redde zich er prima uit,’ mengde Cristofano zich erin. ‘In Rome trad hij in dienst bij kardinaal Rospigliosi, die evenals hij uit Pistoia kwam en later paus is geworden. Zodat Melani er nu nog prat op gaat dat hij hem tot paus heeft laten kiezen. Pistoiezen kramen altijd onzin uit, gelooft u mij.’

‘Misschien,’ antwoordde Devizé voorzichtig, ‘maar om een paus te maken moet je in het conclaaf intrigeren. En tijdens dat conclaaf was het juist Atto Melani die Rospigliosi bijstond. Bovendien was paus Rospigliosi een uitstekende vriend van Frankrijk. En het is bekend dat Melani altijd al zeer bevriend is met niet alleen de meest opvallende kardinalen, maar ook de machtigste Franse ministers.’

‘Het is een bemoeiziek, onbetrouwbaar en geducht sujet,’ hield Stilone het ten slotte kort.

 

Ik was stomverbaasd. Was het sujet waarover de drie gasten van de herberg het hadden werkelijk dezelfde als met wie ik de nacht tevoren had gesproken, op een paar roeden van diezelfde stoelen vandaan? Hij had zich aan me voorgesteld als musicus, maar trad nu aan het licht als geheim agent, betrokken bij smerige paleisintriges, en ten slotte in het verderf gestort door schandalen. Het leek wel of ik twee verschillende mensen had leren kennen. Als het waar was wat de abt zelf mij had verteld (namelijk dat hij nog bij talrijke vorsten in de gunst stond), dan moest hij er wel weer bovenop gekomen zijn. Maar wie zou na het afluisteren van het gesprek tussen Stilone Priàso, Cristofano en Devizé zijn woorden niet met argwaan opnemen?

‘In elke politieke kwestie van belang duikt altijd abt Melani op,’ hervatte de Franse musicus met nadruk op het woordje ‘abt’, ‘misschien komt men er later pas achter dat hij er ook bij betrokken is. Hij weet zich altijd overal in te mengen. Atto zat bij de helpers van Mazarin tijdens de onderhandelingen met de Spanjaarden op het Fazanteneiland, toen de vrede van de Pyreneeën werd gesloten. Hij werd zelfs naar Duitsland gestuurd om de keurvorst van Beieren te overtuigen zich kandidaat te stellen voor de keizerlijke troon. Nu hij door zijn leeftijd niet meer zo kan reizen als voorheen, probeert hij zich vooral nuttig te maken door de koning rapporten en verhandelingen te sturen over het hof van Rome, dat hij goed kent en waar hij nog altijd veel vrienden heeft. In Parijs schijnt het gerucht te gaan dat in menige staatszaak vol spanning om de suggesties van abt Melani wordt gevraagd.’

‘Verleent de koning hem audiëntie?’ werd Stilone Priàso nieuwsgierig.

‘Dat is een ander mysterie. Iemand met zo’n twijfelachtige reputatie zou niet eens aan het hof moeten worden toegelaten, maar Atto onderhoudt rechtstreekse contacten met de ministers van de kroon. En sommige mensen zweren dat ze hem op de meest onverwachte momenten uit de vertrekken van de koning hebben zien glippen. Alsof Zijne Majesteit hem heel dringend en in het grootste geheim had willen oproepen voor een onderhoud.’

Het was dus waar dat abt Melani audiëntie kon krijgen bij Zijne Majesteit de koning van Frankrijk. Op dat punt had hij niet tegen me gelogen, dacht ik.

‘En zijn broers?’ vroeg Cristofano, terwijl ik eraan kwam met een bord hete bouillon.

‘Die gaan altijd groepsgewijs te werk, net als wolven,’ beweerde Devizé met een afkeurende grimas. ‘Toen Atto zich na de verkiezing van Rospigliosi in Rome gevestigd had, voegden twee van zijn broers zich bij hem, en een van hen werd meteen kapelmeester in de Santa Maria Maggiore. In Pistoia, hun stad, hebben ze beneficia en tolgelden ingepikt, en veel plaatselijke burgers hebben met recht een hekel aan ze.’

 

*

 

Het was zo klaar als een klontje. Ik was niet op een abt gestuit, maar op een trouweloze sodomiet die handig het vertrouwen van onwetende vorsten wist te winnen, en dit mede dankzij de schurkachtige steun van zijn broers. De belofte om hem te helpen was een onvergeeflijke vergissing geweest.

‘Het wordt tijd dat ik meneer Pellegrino controleer,’ kondigde Cristofano aan, nadat hij zijn twee gesprekspartners zwavelolie met bouillon had toegediend.

Pas toen merkten we dat, wie weet hoe lang geleden al, Pompeo Dulcibeni weer naar beneden was gekomen: hij was in alle stilte in een hoekje van de andere zaal gaan zitten en bediende zichzelf uit het flesje brandewijn dat mijn baas altijd met glaasjes eromheen op een van de tafels had staan. Hij zou het gesprek over Atto Melani vast hebben gehoord, dacht ik.

Ik sloot me vervolgens bij het drietal aan. Maar Dulcibeni kwam niet in beweging. Op de eerste verdieping gekomen kwamen we pater Robleda tegen.

De jezuïet had de moed erin gehouden om de dwaze angst voor besmetting te beteugelen, en talmde even op de drempel van zijn kamer, zich het zweet afwissend dat de grijzende krulletjes op zijn lage voorhoofd plat maakte, om zich tenminste een houding te geven. Nu stond hij net buiten de kamer, stokstijf langs de gangmuur, maar zonder die aan te raken, komisch rechtop. Hij bleef zo naar ons kijken, in de spanningsvolle, lichte hoop om goed nieuws van de arts te horen, met het gewicht van zijn grote lichaam helemaal op zijn tenen rustend en zijn bovenlijf overdreven naar achteren gewelfd, waardoor het profiel van zijn donkere figuur een grote kromme lijn vormde.

Niet dat hij echt dik was, behalve in de ronde vorm van zijn bruine gezicht en hals. Hij was lang, en het matig vooruitsteken van zijn buik deed geen afbreuk aan hem, maar verleende hem juist een aureool van rijpe wijsheid. Die bizarre houding dwong de jezuïet echter om zijn ogen naar beneden te richten, met zijn oogleden een beetje omlaag, als hij zijn gesprekspartner in het gezicht wilde kijken; hetgeen hem, gevoegd bij de lange, ver uiteenstaande wenkbrauwen en de kringen om zijn ogen, iets hoogmoedigs en onverschilligs gaf. Het bekwam hem slecht, want zodra Cristofano hem zag, verzocht deze hem op besliste toon ons te volgen. Pellegrino zou misschien een priester nodig hebben. Robleda had iets willen tegenwerpen, maar omdat hem niets te binnen viel, berustte hij erin om ons te volgen.

Op de vliering aangekomen merkten we, toen we een blik wilden werpen op het bed van wat inmiddels, zo vreesden wij, het lijk van mijn baas was, dat hij nog in leven was. En hij reutelde nog steeds, regelmatig en zachtjes. De twee vlekken waren evenwel niet kleiner of groter geworden: de diagnose bleef hangen tussen pest en petechieën. Cristofano waste hem van top tot teen en friste hem, nadat hij het zweet had afgeveegd, met natte lappen op.

De jezuïet, die voorzichtig buiten bij de deur was blijven staan, herinnerde ik eraan dat, nu de zaken er zo voor stonden, het sacrament van het heilig oliesel aan Pellegrino zou moeten worden toegediend. De verordening die de aanwezigheid van heiligenbeelden in herbergen bepaalde, schreef ook voor – preciseerde ik – dat als iemand in een herberg of taveerne ziek was geworden, men hem op de derde dag van de ziekte, zo niet eerder, het sacrament van de biecht af moest nemen en hem van de laatste sacramenten moest voorzien.

‘Uh uh uh, jawel, dat is inderdaad zo,’ zei Robleda, nerveus met een doekje zijn bezwete krullen afvegend.

Hij haastte zich echter eraantoe te voegen dat volgens kerkelijk voorschrift slechts de pastoor of de door hem gedelegeerde priester die sacramenten mocht toedienen; en als een andere seculiere of reguliere priester het wilde doen, zou hij een doodzonde begaan, in de zwaarste ban worden gedaan en alleen van de paus absolutie kunnen krijgen. De verordening waaruit ik die goede en terechte bepaling had vernomen, ging hij verder, schreef dan ook voor dat de pastoor van de plaatselijke parochie de heilige olie op het voorhoofd van de zieken moest aanbrengen en de heilige litanieën in hun arme oor moest fluisteren, en dat, voorzover hij wist, in eerste instantie voor reizigers de barmhartige broeders van de Broederschap van de Volharding van de heilige Verlosser in Lauro bijgenaamd de Kopjes, wier taak de verzorging van buitenlandse zieken is, et coetera et coetera. Ten slotte was er olie nodig die speciaal gewijd was door een bisschop, en zelf had hij die niet bij zich.

De jezuïet kende de kwestie door en door – zei hij met een levendigheid die zijn dikke kin deed schommelen –, want in het Jubeljaar 1675 had een medebroeder van hem in soortgelijke omstandigheden verkeerd en toen niet zelf de teerspijze toegediend.

Terwijl Robleda zijn verbazing herhaalde tegenover de rest van de groep, had ik in een flits de verordening teruggevonden die Pellegrino in een lade bewaarde met alle openbare instructies waaraan herbergiers, waarden en kroegbazen zijn onderworpen. Ik zag het snel: de jezuïet had gelijk.

Dokter Cristofano nam het woord en merkte zachtjes op dat de geleerde en wijze opmerkingen van pater Robleda zonder meer letterlijk genomen moesten worden, omdat het om een kerkelijk voorschrift ging en om een verordening waarbij men zelfs riskeerde in de ban te worden gedaan, en daarom zou men onmiddellijk de pastoor van de naburige Santa Maria in Posterula moeten waarschuwen dat er zich mogelijk een nieuw geval van besmetting had voorgedaan. Men zou vervolgens de barmhartige broeders van de Broederschap van de Volharding van de heilige Verlosser in Lauro bijgenaamd de Kopjes moeten alarmeren: in dit geval mocht er niets achterwege gelaten worden. Integendeel, zoals de zaken nu stonden, vervolgde Cristofano met een flits in zijn grote ronde, donkere ogen, zou het verstandig zijn als ieder van de gasten haastig zijn spullen en bullen pakte, aangezien we na het afwikkelen van de procedures verhuisd zouden worden naar een veilige plek en daarna naar een lazaret.

Pater Robleda, die tot dan toe rustig zijn ogen halfgesloten had gehouden, schrok op.

Allemaal richtten we onze blik op hem.

Naar de vloer gericht en als het ware opgehangen aan zijn priemende, scherpe neus, keken de donkere oogjes van de jezuïet niet op of om; alsof pater Robleda vreesde – door zijn blik op de gezichten van de anderen te vestigen – het kostbare restje innerlijke kracht te verspillen dat woedend gericht was op het moment dat hem heimelijk uit de verlegenheid kon helpen. Hij rukte de verordening uit mijn hand.

‘Maar... kijk aan, kijk aan. Ach, ik wist het wel,’ zei hij, zijn onderlip tussen duim en wijsvinger knellend en een dikke buik opzettend, ‘in deze verordening gaat het niet om noodgevallen, zoals absentie, verhindering of te laat opdagen van de pastoor, in welk geval iedere priester het heilig oliesel kan toedienen!’

Cristofano maakte hem erop attent dat niets van dat al nog was gebeurd.

‘Maar het zou kunnen gebeuren,’ wierp hij tegen, zijn armen in een theatraal gebaar spreidend. ‘Als we de broeders van de Broederschap van de Volharding vragen, denken jullie dan dat ze niet in staat zouden zijn ons naar het lazaret te sturen zonder vanwege besmettingsgevaar bij de zieke te komen? Bovendien is de exclusieve bevoegdheid van de pastoor noodzakelijk op kerkelijk voorschrift, maar is dat nooit geweest op goddelijk voorschrift! Het is dus mijn on-mid-del-lij-ke plicht om deze arme zieltogende broeder zo snel mogelijk het heilige chrisma toe te dienen dat de overblijfselen van de zonde wegneemt en de ziel sterkt in het dragen van het laatste lijden en...’

‘Maar u hebt geen olie die door de bisschop gewijd is,’ viel ik hem in de rede.

‘De Grieks-orthodoxe kerk doet het bijvoorbeeld zonder,’ antwoordde hij verwaten.

En zonder verdere uitleg droeg hij me op olijfolie te brengen, zoals de heilige Jacobus uitdrukkelijk aangaf, want hij moest die zegenen voor zijn taak; en ook een stokje. Na een paar minuten stond pater Robleda aan het hoofdeinde baas Pellegrino het heilig oliesel toe te dienen.

Het ging in een ommezien: hij doopte het stokje in de olie, en erop lettend dat hij zo ver mogelijk van de zieke af bleef staan, zalfde hij een oor, waarbij hij vlug alleen de korte formule Indulgeat tibi Deus quidquid peccasti per sensus mompelde, wel anders dan die langere die iedereen kende.

‘De Universiteit van Leuven,’ rechtvaardigde hij zich daarna, zich tot de verbijsterde toeschouwers wendend, ‘heeft in 1588 goedgekeurd dat het de priester in geval van besmetting geoorloofd is het heilige chrisma toe te dienen met een stokje in plaats van met de duim. En in plaats van mond, neusopening, ogen, oren, handen en voeten te zalven, daarbij telkens de canonieke formulie uitsprekend Per istas sanctas unctiones, et suam piissimam misericordiam indulgeat tibi Deus quidquid per visum, auditum, odoratum, gustum, tactum deliquisti, vonden veel theologen daarginds het sacrament geldig met slechts één snel uitgevoerde zalving op een van de zintuigen, waarbij dan de korte, algemene formule uitgesproken wordt die u zojuist hebt gehoord.’

Waarna de jezuïet er als een haas vandoor ging.

 

Om niet op te vallen wachtte ik tot het groepje uit elkaar was, en liep daarop achter pater Robleda aan. Ik bereikte hem toen hij juist de drempel van zijn kamer overging.

Nog half buiten adem vertelde ik hem dat ik in grote angst verkeerde om de ziel van mijn baas: had de olie Pellegrino’s geweten van zijn zonden gezuiverd, zodat hij niet het gevaar liep om verloren te gaan in de hel? Of moest je biechten voor je stierf? En wat zou er gebeuren als hij voor het verscheiden niet meer bijkwam?

‘O, wat dat aangaat,’ antwoordde Robleda haastig, ‘moet je je niet ongerust maken: het zal niet de schuld van je baas zijn, als hij voor zijn dood niet genoeg bijkomt om volledig de biecht van zijn zondetjes af te kunnen leggen aan de Heer.’

‘Dat weet ik,’ kaatste ik terug, ‘maar er zijn behalve pekelzonden ook doodzonden...’

‘Weet je soms van een ernstige zonde van je baas?’ vroeg de jezuïet gealarmeerd.

‘Bij mijn weten is hij nooit verder gegaan dan wat onmatigheid en een glaasje te veel.’

‘Hoe dan ook, zelfs als hij gemoord had,’ zei Robleda, een kruisteken makend, ‘zou dat niet veel te betekenen hebben.’

En hij legde me uit dat de paters jezuïeten, die een bijzondere roeping hadden voor het sacrament van de biecht, altijd met grote zorg de leer van zonde en vergeving hadden bestudeerd: ‘Er zijn misdrijven die de dood van de ziel veroorzaken, en die vormen de meerderheid. Maar er zijn er ook die ten dele zijn toegestaan,’ zei hij, zijn stem ingetogen dempend, ‘of zelfs een paar die, in uitzonderlijke gevallen welteverstaan, geoorloofd zijn. Het hangt van de omstandigheden af, en ik verzeker je dat de beslissing voor de biechtvader altijd iets moeilijks is.’

De casuïstiek was onmetelijk, en moest met de nodige voorzichtigheid worden bezien. Dient de absolutie te worden gegeven aan een zoon die uit zelfverdediging zijn vader vermoordt? Begaat degene die een getuige vermoordt om te vermijden dat hij onterecht wordt geëxecuteerd een zonde? En een vrouw die haar man vermoordt omdat ze weet dat hij op het punt staat haar hetzelfde aan te doen? Mag een edelman degene die hem beledigd heeft vermoorden om tegenover zijn gelijken zijn eer (die voor hem het belangrijkst is) te verdedigen? Begaat een soldaat een zonde als hij op bevel van een hogergeplaatste een onschuldige vermoordt? En: mag een vrouw zich prostitueren om haar kinderen van de hongerdood te redden?

‘En is stelen altijd zonde, pater?’ drong ik aan, me in gedachten brengend dat de overvloedige heerlijkheden in de kelder van mijn baas misschien niet allemaal een eerlijke herkomst kenden.

‘Allesbehalve. Ook hier moet je de innerlijke en uiterlijke omstandigheden waarin de daad is verricht in aanmerking nemen. Het is stellig iets anders als de rijke de arme besteelt, of de arme de rijke. Of de rijke de rijke, of de arme de arme, enzovoorts.’

‘Maar zijn ze niet in alle gevallen te vergeven, als ze het gestolene teruggeven?’

‘Je gaat te snel! De teruggaveplicht is wel iets belangrijks, en de biechtvader dient de gelovige eraan te herinneren dat hij zich daarin op hem verlaat. Maar de plicht kan ook beperkt of niet nagekomen worden. Het is niet nodig het gestolene terug te geven, als dat verarmen betekent: een edelman kan zich niet ontdoen van personeel, en een gezeten burger kan zich ook niet verlagen om te werken.’

‘Maar als ik niet gedwongen ben om het gestolene terug te geven, zoals u zegt, wat moet ik dan doen om vergeving te krijgen?’

‘Dat hangt ervan af. In sommige gevallen is het goed een bezoek aan het huis van het slachtoffer te brengen en je verontschuldigingen aan te bieden.’

‘En de belasting? Wat gebeurt er als je daar niet het vereiste aan betaalt?’

‘Uh uh uh, dat is een gevoelige kwestie. De belasting behoort tot de res odiosae, in die zin dat niemand die graag betaalt. Laten we zeggen dat het zeker zonde is als je niet de rechtvaardige belasting betaalt, terwijl de onrechtvaardige van geval tot geval moet worden bezien.’

Robleda verschafte me daarna duidelijkheid over tal van andere gevallen die ik zonder de doctrine van de jezuïeten te kennen beslist op een heel andere manier zou hebben beoordeeld: wie onrechtvaardig is veroordeeld mag uit de gevangenis uitbreken, en mag de cipiers dronken voeren en zijn celgenoten helpen vluchten; je mag blij zijn om de dood van een ouder die je een grote erfenis nalaat, mits je dat doet zonder persoonlijke haat; je mag boeken lezen die door de Kerk verboden zijn, maar hoogstens drie per dag en niet meer dan zes pagina’s; je mag van je ouders stelen zonder dat dat zonde is, maar niet meer dan vijftig gouden munten; wie ten slotte zweert, maar dat alleen zogenaamd doet en zonder de bedoeling om echt te zweren, is niet verplicht zijn woord te houden.

‘Je mag dus meineed plegen!’ vatte ik verbaasd samen.

‘Niet zo snel. Alles hangt van de bedoeling af. Zonde is het zich vrijwillig afwenden van de wet Gods,’ zei Robleda plechtig op. ‘Als men dat alleen maar ogenschijnlijk doet, maar zonder het echt te willen, dan zit men goed.’

Ten prooi aan een combinatie van uitputting en onrust verliet ik Robleda’s kamer. Dankzij de wijsheid van de jezuïeten, dacht ik, maakte Pellegrino goede kans om zijn ziel te redden. Maar door die praatjes leek het haast of wit zwart was, of waarheid gelijk was aan leugen, of goed en kwaad een en hetzelfde waren.

Misschien was abt Melani niet de onberispelijke man waarvoor hij door wilde gaan. Maar Robleda, bedacht ik, viel nog meer te wantrouwen.

 

*

 

Het uur van de middagmaaltijd was inmiddels voorbij en onze gasten, die sinds de vorige avond niet meer gegeten hadden, daalden snel af naar de keuken. Nadat ze haastig gespijzigd waren met een bouillonnetje van mij met noedels en hop, waar niemand warm voor liep, was het Cristofano die onze aandacht weer terugvoerde op wat ons te doen stond. Weldra zouden we door de krijgslieden opgeroepen worden om op appèl voor het raam te verschijnen. Een zieke erbij zou de Congregatie van Volksgezondheid stellig bewegen om het gevaar van pestbesmetting af te kondigen, en in dat geval zou de quarantaine gehandhaafd en geïntensiveerd worden. Misschien zou er provisorisch een lazaret worden ingericht, waar we vroeg of laat naartoe zouden verhuizen. Het was een veronderstelling waarvan de dappersten nog kippenvel kregen.

‘Dan rest ons niets anders dan proberen te vluchten,’ hijgde glasblazer Brenozzi.

‘Dat zou niet kunnen,’ merkte Cristofano op, ‘ze zullen al hekken neergezet hebben om de weg af te sluiten, en al konden we erlangs, dan zou er op heel het pauselijk grondgebied jacht op ons gemaakt worden. We zouden het kunnen proberen te doorkruisen in de richting van Loreto en door de bossen kunnen vluchten, om dan scheep te gaan op de Adriatische Zee en over zee te ontkomen. Maar op die route beschik ik niet over betrouwbare vrienden, en volgens mij bevindt niemand van ons zich in betere omstandigheden. We zouden vreemden om gastvrijheid moeten vragen en zo telkens het risico lopen te worden verraden door degene die ons onderdak biedt. Anders zouden we kunnen proberen ons heil te zoeken in het Koninkrijk Napels, waarbij we steeds ’s nachts te werk gaan en overdag slapen. Ik heb zeker niet de leeftijd om zo’n inspanning te doorstaan; en ook anderen van u zijn misschien niet door de natuur begunstigd. We zouden verder een gids nodig hebben, een niet altijd gemakkelijk te overtuigen herder of boer die ons over heuvels en bergpassen leidt en die vooral niet mag vermoeden dat we achtervolgd worden: hij zou ons zonder pardon aan zijn baas uitleveren. We zouden ten slotte met te veel mensen zijn om te ontsnappen, en allemaal zonder een gezondheidsverklaring: we zouden bij de eerste de beste grenscontrole worden tegengehouden. Kortom, de kans van slagen zou heel gering zijn. En dan nog niet meegerekend dat we, zelfs als we succes hadden, veroordeeld zouden zijn om nooit meer naar Rome terug te keren.’

‘Dus?’ drong Bedford aan, die misprijzend snoof en zijn handen belachelijk liet bungelen in een gebaar van ongeduld.

‘Dus zal Pellegrino op het appèl verschijnen,’ antwoordde Cristofano zonder een spier te vertrekken.

‘Maar als hij niet op zijn benen kan staan,’ wierp ik tegen.

‘Dat kan hij wel,’ kaatste de arts terug, ‘dat moet hij kunnen.’

 

*

 

Toen hij klaar was, hield hij ons nog even vast en bood ons zuiverende middelen voor de lichaamssappen aan om ons sterker te maken tegen een eventuele besmetting. Sommige, zei hij, waren al gereed, andere zou hij zelf bereiden met de kruiden en essences die hij op reis bij zich had, en puttend uit de welvoorziene kelder van Pellegrino.

 

‘U zult ze niet lekker vinden smaken of ruiken. Maar het zijn preparaten van groot gewicht’, en hier keek hij strijdlustig in Bedfords richting, ‘zoals het elixir vitae, de vijfde essence, het tweede water en de moeder van vervaardigde balsem, olie filosoforum, magnolicoor, caustische stof, rozenlikkepot, hemelse likkepot, vitrioololie, zwavelolie, de keizerlijke achtarmen en vele variëteiten aan inhalaties en pillen en welriekende balletjes om op de borst te dragen. Die zuiveren de lucht en zullen geen eventuele besmetting toelaten. Maar maak er geen misbruik van: samen met gefilterde azijn zitten er zuiver arsenicum en vloeibare Griekse pek in. Bovendien zal ik u elke ochtend via de mond mijn vijfde originele essence toedienen, die gewonnen is uit een uitstekende, gerijpte witte wijn uit een berggebied en die ik au bain marie heb gedistilleerd, vervolgens in een karaf heb afgesloten met een prop balsemwormkruid en ondersteboven drie weken achter elkaar heb begraven in goed warme paardenmest. Toen de karaf uit de mest was gehaald (een onderneming waarvan ik altijd aanbeveel die met grote behendigheid uit te voeren om het preparaat niet te vervuilen), heb ik het hemelsblauwe distillaat van het bezinksel ontdaan: dat is de vijfde essence. Die bewaar ik in potdichte glazen potjes. Het middel zal jullie beschermen tegen bederf en rotting en tegen elke andere ziekte en het kent zo’n kracht dat het doden opwekt.’

‘Als het de levenden maar niet ombrengt,’ grinnikte Bedford.

De arts raakte geprikkeld: ‘Het principe ervan is goedgekeurd door Raimondo Lullo, Philipp Ulstadt en vele andere oude en moderne filosofen. Maar om kort te gaan: ik heb hier voor ieder van u uitstekende pillen van een halve drachme per stuk, om op zak te houden en in te nemen zodra u zich een beetje aangetast mocht voelen door de besmetting. Ze zijn gemaakt van de juiste geneeskrachtige kruiden, zonder buitenissigheden: vier drachmen aan Armeense bolus, zegelaarde, zedoarwortel, kamfer, tormentil, wit essenkruid en aloë, met een scrupel saffraan en een scrupel fijngemalen windewortel, het vocht van savooienkool, kruidnagel en gekookte honing. Ze worden speciaal bestudeerd om de pest te bannen die veroorzaakt wordt door bederf van de natuurlijke warmte. De Armeense bolus en de zegelaarde doven namelijk het grote vuur in het lichaam uit en temperen de verhoging. De zedoarwortel laat verdrogen en oplossen. De kamfer verfrist en laat ook verdrogen. Wit essenkruid werkt tegen gif. Aloë behoedt tegen rotting en maakt het lichaam los. Saffraan en kruidnagel houden het hart goed en monteren het op. En de gemalen windewortel lost het overtollige vocht in het lichaam op.’

Het gehoor zweeg.

‘U kunt ervan op aan,’ ging Cristofano door, ‘dat ik de formules zelf heb geperfectioneerd door me te laten inspireren door beroemde recepten die zijn uitgeprobeerd door voortreffelijke meesters van meer in de richting van de Alpen te situeren pestziekten. Zoals de maagversterkende siropen van meester Giovanni van Volterra, die...’

Op dat moment deed zich een kleine opschudding in het groepje omstanders voor: geheel onverwachts had Cloridia zich bij hen gevoegd.

 

Tot op dat moment was ze in haar kamer gebleven, zoals altijd onverschillig voor de etenstijden. Haar komst werd op verschillende manieren begroet. Brenozzi zat in zijn kruis, Stilone Priàso en Devizé fatsoeneerden hun haar, Cristofano hield discreet zijn buik in, pater Robleda bloosde, terwijl Atto Melani niesde. Alleen Bedford en Dulcibeni bleven onaangedaan.

Juist bij de laatsten wist de courtisane ongevraagd ruimte te scheppen.

 

Cloridia zag er waarachtig opmerkelijk uit: onder het spierwitte blanketsel kwam haars ondanks een donker teint tevoorschijn, in een merkwaardig contrast met haar dikke, krullende en kunstmatig geblondeerde haar, dat haar brede voorhoofd en regelmatige ovale gezicht omlijstte. De kleine, maar charmante mopneus, de grote donkere, fluweelachtige ogen, het volmaakte gebit zonder open plekken achter de volle lippen vormden slechts een bijkomstigheid bij wat het meest in het oog sprong: een heel ruim decolleté, benadrukt door een polychroom balkonnetje van gevlochten kwastjes dat helemaal rond haar schouders liep en met een dikke knoop tussen haar borsten eindigde.

Bedford maakte plaats voor haar op de bank, terwijl Dulcibeni roerloos bleef.

‘Ik weet zeker dat iemand van jullie graag wil weten over hoeveel dagen ze ons hieruit laten,’ zei Cloridia met een lieftallige verleidstersstem, en ze legde een pak kaarten voor het tarotspel op tafel.

Libera nos a malo,’ siste Robleda, terwijl hij een kruis sloeg en in alle haast opstond zonder nog afscheid te nemen.

Niemand nam Cloridia’s uitnodiging aan, iedereen zag die als inleiding voor andere, diepgaandere onderzoeken, maar dan van financieel belastende aard.

 

‘Misschien is dit niet het juiste moment, edele dame,’ sprak Atto Melani hoffelijk om haar uit de pijnlijke situatie te redden. ‘De droefenis om wat er speelt, prevaleert zelfs boven uw lieftallige gezelschap.’

Tot eenieders verrassing pakte Cloridia toen Bedfords hand en trok die bevallig naar zich toe, vlak voor haar weelderige, volgens de Franse mode gedecolleteerde boezem.

‘Misschien is het beter om lekker de hand te lezen,’ opperde Cloridia, ‘maar dan gratis, welteverstaan, en alleen voor jullie genoegen.’

Bedfords tong liet hem ditmaal in de steek en eer hij kon weigeren, had Cloridia zijn hand al liefdevol opengemaakt.

‘Daar gaat-ie dan,’ zei ze, met een vingertop de handpalm van de Engelsman strelend. ‘Je zult zien, je vindt het heel leuk.’

Alle aanwezigen (ik incluis) hadden onmerkbaar hun hals gerekt om beter te kunnen zien en horen.

‘Is jou ooit de hand gelezen?’ vroeg Cloridia aan Bedford, heel zacht zijn vingertoppen en toen zijn pols beroerend.

‘Ja. Of nee. Ik bedoel, niet zo.’

‘Rustig maar, nu verklaart Cloridia je alle geheimen van de hand en het geluk. De eerste vinger heet duim oftewel quia pollet omdat hij meer kracht heeft dan de andere. De tweede Wijsvinger, omdat hij ervoor is om te wijzen, de derde heet Middelvinger en is het teken van spot en smaad. De vierde wordt Dokter of Ringvinger genoemd omdat hij een ring draagt, de vijfde Pink of Auriculair omdat hij dient om de oren schoon te maken. De vingers van de hand zijn ongelijk voor meer fatsoen en meer gemak in het gebruik.’

Terwijl ze de vingers de revue liet passeren, benadrukte Cloridia iedere zin door onbeschaamd Bedfords vingerkootjes te prikkelen, die zijn opwinding trachtte te maskeren met een verlegen lachje en met een soort van onvrijwillige afkeer tegenover de vrouwelijke sekse zoals ik die alleen had leren kennen bij reizigers uit noordelijke landstreken. Daarna ging Cloridia over op het toelichten van de andere delen van de hand:

‘Hier heb je, zie je, de lijn die midden op de pols vertrekt en naar boven gaat naar de wijsvinger, dat is dus de levenslijn. Deze, die de hand min of meer van rechts naar links doorsnijdt, is de natuurlijke lijn, of hoofdlijn. Zijn zusterlijn, heel dichtbij, is de hartlijn. Deze kleine zwelling heet Venusgordel. Vind je die naam leuk?’ vroeg Cloridia vleiend.

‘Ik wel, heel leuk,’ barstte Brenozzi uit.

‘Ga achteruit, idioot,’ beet Stilone hem toe en hij verijdelde Brenozzi’s poging om dichter bij Cloridia te komen.

‘Ik weet het, ik weet het, het is een mooie naam,’ zei Cloridia, die eerst tegen Brenozzi en daarna tegen Bedford samenzweerderig glimlachte, ‘maar deze zijn ook mooi: Venusvinger, Venusberg, Zonvinger, Zonheuvel, Marsvinger, Marsheuvel, Jupiterheuvel, Saturnusvinger, Saturnusheuvel, Mercuriusheuvel.’

Terwijl ze zo vingers, knokkels, rimpels, lijnen, gewrichten, verdikkingen en verzinkingen toelichtte, ging Cloridia met een vaardig, sensueel contrapunt van gebaren met haar wijsvinger afwisselend over Bedfords hand en over haar wangen, over de handpalm van de Engelsman en toen over haar lippen, opnieuw over Bedfords pols en toen over het prille en nog onschuldige begin van haar gulle boezem. Bedford slikte.

‘Verder heb je de leverlijn, de Zonnelijn, de Marslijn, de Saturnuslijn, de Maanheuvel, en dan houdt alles op met de Melkweg...’

‘O ja, de Melkweg,’ liet Brenozzi zich amechtig ontvallen.

Bijna het hele groepje had zich intussen zo dicht rond Cloridia samengepakt als niet eens de os en de ezel deden bij Onze-Lieve-Heer in de nacht dat Hij ter wereld kwam.

‘Maar je hebt een mooie hand, en nog mooier moet je ziel zijn,’ zei Cloridia welwillend, Bedfords hand even naar zich toetrekkend op de donkere huid tussen haar borst en hals.

‘Maar over je lichaam durf ik het niet te hebben,’ lachte ze toen, waarbij ze schertsend als uit verweer Bedfords hand wegdeed en die van Dulcibeni pakte.

Aller ogen waren op de rijpe heer gericht, die zich echter met een bruusk gebaar onttrok aan de greep van de courtisane, van de tafel opstond en naar de trap liep.

‘Ach, wat een gezeur,’ luidde Cloridia’s ironische commentaar; ze probeerde haar teleurstelling te verbergen en deed met vrouwelijke ergernis een haarlok goed, ‘en wat een lelijk temperament!’

Juist op dat moment had ik gelegenheid om te overdenken dat Cloridia in de voorgaande dagen steeds vaker aansluiting had gezocht bij Dulcibeni, die haar evenwel met groeiende narrigheid had afgewezen. In tegenstelling tot Robleda, die overdreven deed alsof hij aanstoot aan de courtisane nam, maar haar misschien graag een nacht had opgezocht, leek Dulcibeni een ware en diepe weerzin te voelen voor de aanwezigheid van het meisje. Geen andere gast van de herberg durfde Cloridia met zoveel verachting te behandelen. Maar de courtisane leek zich misschien juist daardoor of door het geld dat Dulcibeni (zoals duidelijk leek) zeker niet zou ontbreken, in het hoofd te hebben gezet om met de heer uit Fermo te praten. Toen ze geen syllabe uit hem wist te krijgen, had Cloridia mij meermalen vragen gesteld over Dulcibeni, nieuwsgierig om een detail te horen dat haar zou betreffen.

 

Nu de handlezing zo bruusk was onderbroken, nam de arts de gelegenheid te baat om zijn uitleg omtrent de middelen tegen het risico van besmetting te hervatten. Hij deelde ons verscheidene pillen, welriekende balletjes en wat al niet uit. Daarna sloten wij ons allemaal bij Cristofano aan om de toestand van Pellegrino’s gezondheid te controleren.

 

*

 

We gingen de kamer van mijn baas binnen, waar deze op bed lag en nu wat minder bleek aandeed. Het licht dat door de ramen scheen was opbeurend voor de geest, terwijl de arts de zieke inspecteerde.

‘Mmmmh,’ reutelde Pellegrino.

‘Hij is niet dood,’ oordeelde Cristofano, ‘zijn ogen zijn halfopen, hij heeft nog koorts, maar zijn kleur is verbeterd. En hij heeft in bed gepist.’

We begroetten opgelucht het nieuws. Algauw echter moest de Toscaanse arts constateren dat de patiënt zich in een staat van catatonie bevond waardoor hij niet of heel zwakjes op prikkels van buiten kon reageren.

‘Pellegrino, zeg me wat u van mijn woorden verstaat,’ fluisterde Cristofano hem toe.

‘Mmmmh,’ herhaalde mijn baas.

‘Hij kan het niet,’ stelde de arts overtuigd vast, ‘hij is wel in staat stemmen te onderscheiden, maar kan niet antwoorden. Ik ben al eens op zo’n geval gestuit: een landman die bedolven raakte onder een omgewaaide boomtronk. Maandenlang kon hij geen woord uitbrengen, ofschoon hij zeer wel in staat was te verstaan wat hem door zijn vrouw en kinderen werd gezegd.’

‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg ik.

‘Niets: hij stierf.’

Mij werd gevraagd zachtjes een paar zinnen tegen de zieke te zeggen om te proberen weer leven in hem te krijgen. Maar ik had geen succes; zelfs toen ik tegen hem fluisterde dat de herberg in de fik stond en al zijn voorraden wijn in gevaar waren, kon ik hem niet uit de apathie laten treden die hem in de greep had.

Desondanks betoonde Cristofano zich opgelucht. De twee zwellingen in de hals van mijn baas werden lichter en kleiner; het waren dus geen builen. Of het nu petechieën of gewoon blauwe plekken waren, ze werden minder. We leken niet bedreigd door een pestepidemie. We konden daarom de spanning laten vieren. We lieten de zieke evenwel niet aan zijn lot over. We gingen onmiddellijk na of Pellegrino in staat was om, zij het langzaam, zowel fijngemaakt voedsel als vloeistoffen door te slikken. Ik bood aan hem regelmatig wat voor te zetten. Cristofano zou hem met regelmatige tussenpozen bezoeken. De herberg bleef echter vooreerst beroofd van degene die haar het best kende en het best in staat was ons bij te staan. Ik maakte dergelijke overwegingen, toen de anderen, tevreden met het bezoek aan het hoofdeinde, langzaam aan afscheid namen van de herbergier. Ik bleef met de arts alleen over, terwijl deze in gedachten verzonken Pellegrino’s lichaam bezag, dat languit gestrekt lag en bewegingloos was.

‘Een en ander gaat vooruit, zou ik zeggen. Maar met ziekten moet je altijd een slag om de arm houden,’ merkte hij op.

 

We werden onderbroken door een luid gebel in de Via dell’Orso, onder onze ramen. Ik ging kijken: het waren drie mannen die gestuurd waren om ons op appèl te roepen en te controleren of niet iemand van ons aan de wacht was ontsnapt. Maar eerst, kondigden ze aan, moest Cristofano inlichtingen verschaffen over onze gezondheidstoestand. Ik rende naar de andere kamers en verzamelde alle gasten. Iemand keek ongerust naar mijn arme baas, die totaal niet in staat was op zijn benen te staan.

Gelukkig werd het probleem door de wijsheid van Cristofano en abt Melani snel opgelost. We verzamelden ons op de eerste verdieping, in de kamer van Pompeo Dulcibeni. Als eerste vertoonde Cristofano zich voor het traliewerk van het raam, met de verzekering dat er niets opmerkelijks was gebeurd, dat niemand tekenen van ziekte had vertoond en dat iedereen volmaakt gezond leek.

Vervolgens begonnen we de een na de ander voor het raam te lopen om ons te laten inspecteren. Maar de arts en Atto hadden ervoor gezorgd dat de drie inspecteurs behoorlijk van de wijs raakten. Cristofano leidde namelijk Stilone Priàso naar het raam, daarna Robleda en ten slotte Bedford, terwijl de drie de namen van andere gasten riepen. Cristofano verontschuldigde zich meermalen voor de onvrijwillige persoonsverwisseling. Toen het Pellegrino’s beurt was, wist Bedford opnieuw chaos te creëren: hij begon in het Engels te tieren en verzocht (zoals Atto uitlegde) eindelijk te worden vrijgelaten. De drie inspecteurs reageerden met hem te beledigen en uit te lachen, maar in de tussentijd trok Pellegrino, die in topvorm leek, snel voorbij: zijn haar was gefatsoeneerd, zijn bleke wangen waren opgemaakt en blozend gekleurd met de rouge van Cloridia. Tegelijkertijd begon ook Devizé met zijn armen te zwaaien en te protesteren vanwege onze opsluiting, waardoor hij de aandacht van de inspecteurs definitief afleidde van Pellegrino. De drie sloten zo het bezoek af zonder iets te merken van de slechte gezondheid van mijn baas.

 

*

 

Terwijl ik over genoemde uitwegen nadacht, sprak abt Melani mij bij de deur aan. Hij wilde weten waar Pellegrino gewend was de waardevolle spullen op te bergen die de reizigers hem bij aankomst toevertrouwden. Ik deinsde terug en toonde verbazing over zijn vraag: die plaats was uiteraard geheim. Ook als er geen schatten werden bewaard, stelde mijn baas er toch altijd nog de sommen geld veilig die door de gasten in bewaring waren gegeven. Het negatieve oordeel dat Cristofano, Stilone Priàso en Devizé over Atto hadden schoot me weer te binnen.

‘Ik denk zo dat je baas de sleutel altijd bij zich houdt,’ voegde de abt eraantoe.

Ik wilde hem juist antwoord geven, toen ik door de deuropening een blik op Pellegrino wierp, die weer naar zijn kamer werd gebracht. De sleutelbos aan een metalen ring die mijn baas dag en nacht aan zijn broek droeg, was niet op zijn plaats.

Ik haastte mij naar de kelder waar ik de reservesleutels bewaarde, in een gat in de muur waarvan alleen ik op de hoogte was. Ze waren er. Om mij niet de nieuwsgierigheid van de gasten op de hals te halen (die, nog opgewonden door de uitkomst van de inspectie, naar de begane grond liepen voor de avondmaaltijd) ging ik weer naar boven naar de derde verdieping.

Nu moet ik uitleggen dat er om op iedere verdieping te komen twee trappen waren. Aan het einde van iedere trap was een overloop. Welnu, op de overloop tussen de tweede en de derde verdieping was een deurtje dat toegang bood tot het hok waarin de waardevolle voorwerpen werden bewaard.

Ik vergewiste me ervan dat er niemand in de buurt was en ging naar binnen. Ik haalde de steen weg die in de muur rustte en waarachter de kleine kluis lag. Ik maakte hem open. Er ontbrak niets: geen geld en evenmin de tegoedlijsten die gecontrasigneerd waren door de gasten. Ik herademde.

‘Nu is de vraag: wie heeft de sleutels van baas Pellegrino gepakt?’

Het was de stem van abt Melani. Hij was me gevolgd. Hij kwam binnen en zette de deur achter zich op een kier.

‘Naar het schijnt zouden we een dief in ons midden kunnen hebben,’ merkte hij bijna geamuseerd op. Vervolgens siste hij gealarmeerd: ‘Stil, er komt iemand aan,’ en hij gebaarde met zijn hoofd naar de overloop.

Hij beduidde mij te gaan kijken, wat ik deed, zij het node. Ik hoorde vanaf de begane grond zacht de noten van Devizés gitaar klinken. Verder niets.

Ik spoorde de abt aan rustig uit het kamertje te komen, verlangend als ik was om onze contacten tot een minimum te beperken. Terwijl hij de nauwe deur uitglipte, merkte ik dat zijn blik zeer bezorgd op de kleine kluis gevestigd bleef.

‘Wat is er nog, meneer de abt?’ vroeg ik in een poging om mijn toenemende spanning te verbergen en de onbeleefde toon die zich aan me opdrong in te houden.

‘Ik zat te bedenken: het klopt niet dat degene die de sleutelbos heeft ontvreemd, niets heeft gestolen uit de kluis van de herberg. Weet je wel zeker dat je goed hebt gecontroleerd?’

Ik ging weer kijken: het geld lag er, de tegoedlijsten eveneens; wat moest er verder nog liggen? Toen wist ik het weer: de pareltjes die ik van Brenozzi had gekregen.

Het bizarre, fascinerende geschenk van de Venetiaan dat ik zorgvuldig tussen de andere waardevollen spullen had verstopt, was verdwenen. Maar waarom had de dief verder niets gepakt? Er werden daar toch aanzienlijke sommen geld bewaard, heel wat meer in het zicht en verhandelbaarder dan mijn pareltjes.

‘Bedaar maar. Nu gaan we naar mijn kamer, hier beneden, en maken daar de balans op,’ zei hij.

Maar toen hij zag dat ik wilde weigeren, vervolgde hij:

‘Als je je pareltjes terug wilt zien.’

Ofschoon met grote tegenzin stemde ik toe.

In zijn kamer verzocht de abt mij plaats te nemen in een van de stoelen. Hij bemerkte mijn opwinding.

‘We hebben twee mogelijkheden,’ stak hij van wal, ‘of de dief heeft al alles gedaan wat hij wilde, dat wil zeggen je pareltjes stelen, of hij heeft zijn plannen niet kunnen doorzetten. En ik opteer voor het tweede.’

‘Waarom? Ik heb u toch verteld wat Cristofano me uitlegde: die parels hebben te maken met gif en met schijndood. En misschien weet Brenozzi iets.’

‘We laten dat verhaal voorlopig maar rusten, jongen,’ zei hij met een lachje, ‘zeker niet omdat je kleine juwelen weinig waard zijn, integendeel, of niet de krachten hebben die onze arts eraan toeschrijft. Maar volgens mij had de dief in het kamertje wel wat anders te doen. Daarbinnen ben je al halverwege de tweede en de derde verdieping. En in die buurt is, sinds het bezwijmde lichaam van baas Pellegrino is gevonden, een zeker heen en weer geloop geweest dat hem geen kans heeft gelaten om te handelen.’

‘Dus?’

‘Dus denk ik dat de dief nog het nodige te doen heeft in dat hok, en wel onder het welgevallig oog van de nacht. Niemand weet voorlopig dat je de diefstal van de sleutels hebt ontdekt. Als je de gasten niet waarschuwt, zal de dief denken dat hij in alle rust te werk kan gaan.’

‘Goed,’ zei ik ten slotte, zij het vol wantrouwen, ‘ik zal de nacht voorbij laten gaan eer ik ze waarschuw. De Hemel smekend dat hun niets ergs overkomt.’

Ik keek de abt schuins aan en besloot hem de vraag te stellen die ik al lang achter de hand hield:

‘Denkt u dat de dief de heer De Mourai heeft vermoord en wellicht heeft geprobeerd hetzelfde te doen bij mijn baas?’

‘Alles is mogelijk,’ antwoordde Melani, zijn wangen eigenaardig opbollend en een pruimenmondje trekkend, Kardinaal Mazarin zei altijd: door kwaad te denken bega je zonde, maar je zit altijd goed.’

Voor de abt moest de bron van mijn wantrouwen jegens hem duidelijk zijn, maar hij stelde geen vragen en ging verder alsof er niets aan de hand was:

‘Over De Mourai gesproken, vanochtend al wilde ik je een onderzoekje voorstellen, maar toen werd je baas ziek.’

‘Wat bedoelt u?’

‘Ik denk dat het moment gekomen is om de kamers van de twee reisgenoten van de arme bejaarde te doorzoeken. Jij hebt toch een exemplaar van alle sleutels?’

‘Wilt u stiekem de kamer van Dulcibeni en Devizé binnengaan? En wilt u dat ik u help?’ vroeg ik onthutst.

‘Kom op zeg, kijk me niet zo aan. Denk es na: als hier iemand te verdenken is in verband met de dood van de oude Fransman, dan zijn het wel Dulcibeni en Devizé. Ze zijn samen met De Mourai vanuit Napels naar De Schildknaap gekomen, en ze logeren hier al langer dan een maand. Devizé heeft met dat verhaal van het Watermeloentheater laten zien dat hij waarschijnlijk iets te verbergen heeft. Pompeo Dulcibeni heeft zelfs zijn kamer met de overledene gedeeld. Misschien zijn ze onschuldig; maar over de heer De Mourai weten ze meer dan enig ander.’

‘En wat hoopt u in hun kamers aan te treffen?’

‘Dat zal ik niet weten totdat ik er naar binnen ben gegaan,’ antwoordde hij droogjes.

Wederom weergalmden in mijn oren de huiveringwekkende dingen die ik uit de mond van Devizé over Melani had gehoord.

‘Ik kan u geen kopie van hun sleutels geven,’ zei ik na te hebben nagedacht.

Melani begreep dat aandringen geen zin zou hebben en zweeg.

‘Maar voor het overige sta ik tot uw beschikking,’ vervolgde ik op zachtere toon, denkend aan mijn verdwenen pareltjes. ‘Ik zou Devizé en Dulcibeni bijvoorbeeld vragen kunnen stellen, hen aan de praat zien te krijgen...’

‘Alsjeblieft, je zou er niets uit krijgen en je zou alleen maar slapende honden wakker maken. Laten we stap voor stap gaan: intussen proberen we erachter te komen wie de dief van de sleutels en je pareltjes is.’

Atto ontvouwde me vervolgens zijn idee: na het eten zouden we vanuit onze kamers de trap in de gaten houden, ik op de derde verdieping en hij op de tweede. We zouden een touwtje spannen tussen mijn en zijn raam (onze kamers lagen precies onder elkaar), waarvan we de uiteinden beiden aan een voet zouden binden. Wanneer een van ons iets gemerkt had, zou hij meermalen krachtig trekken om de ander te laten komen en zo de dief tegen te houden.

 

Terwijl hij zo sprak, woog ik de feiten. De wetenschap dat Brenozzi’s pareltjes misschien een fortuin waard waren, had me uiteindelijk mismoedig gemaakt: niemand had me ooit zoiets kostbaars cadeau gedaan. Het was misschien de moeite waard om abt Melani even ter zijde te staan. Ik zou wel mijn ogen goed open moeten houden: ik mocht de negatieve woorden over hem niet vergeten.

Ik verzekerde hem dus dat ik zijn aanwijzingen zou opvolgen, zoals ik trouwens (memoreerde ik om hem gerust te stellen) de nacht daarvoor al had beloofd tijdens ons lange, opmerkelijke onderhoud. Ik zinspeelde er vaag op dat ik drie gasten van de herberg had horen discussiëren over minister Fouquet, over wie de abt het de vorige avond had gehad.

‘Wat zeiden ze precies over hem?’

‘Niets dat ik exact kan terughalen, want ik was in de keuken bezig. Door hen herinnerde ik mij alleen dat u had beloofd me daar iets over te vertellen.’

Er schoot een flits door de scherpe pupillen van abt Melani: hij had eindelijk de bron van mijn onverwachte wantrouwen jegens hem begrepen.

‘Je hebt gelijk, ik ben je iets verschuldigd,’ zei hij.

Zijn blik werd plotseling vaag, verloren in de herinnering van het verleden.

 

Ai sospiri, al dolore,

ai tormenti, al penare,

torna o mio core[2]

 

neuriede hij zachtjes en melancholiek. ‘Kijk: zo zou Fouquet je gesproken hebben over seigneur Luigi Rossi, mijn leermeester,’ vervolgde hij, toen hij mijn vragende blik zag, ‘maar ga lekker zitten, aangezien ik je een verhaal moet doen en we het etensuur moeten afwachten. Je vraagt wie Nicolas Fouquet was. Welnu, hij was allereerst een overwonnene.’

Hij zweeg, alsof hij naar woorden zocht, terwijl het kuiltje in zijn kin trilde.

‘Overwonnen door de jaloezie, door het gelijk van de staat, door de politiek, maar vooral overwonnen door de Geschiedenis. Want bedenk wel, de Geschiedenis wordt altijd gemaakt door de winnaars, of ze nu goed zijn of slecht. En Fouquet heeft verloren. Daarom zal door iedereen wie je in Frankrijk en de wereld maar vraagt wie Fouquet was, nu en altijd geantwoord worden dat hij de meest diefachtige, corrupte, partijdige, lichtzinnige en verkwistende minister van onze tijd was.’

‘En wie was hij eerder dan een overwonnene volgens u?’

‘De Zon,’ antwoordde hij met een glimlach, ‘zo werd Fouquet genoemd sinds Le Brun hem op dergelijke wijze had geschilderd in de Apotheose van Hercules, op de muren van het kasteel Vaux-le-Vicomte. En er was werkelijk geen andere ster op zijn plaats bij een man van zo’n heerlijkheid en grootmoedigheid.’

‘En vervolgens heeft de Zonnekoning zichzelf die naam gegeven omdat hij Fouquet wilde nadoen?’

 

Melani keek me aandachtig aan en antwoordde niet. Toen legde hij me uit dat de Kunsten als delicate bloeiwijzen van rozen iemand nodig hebben die voor hen de juiste vaas regelt, of de grond vet maakt en ontgint, en dan dag voor dag barmhartig het water laat vallen dat hun dorst zal lessen; op zijn beurt moet de tuinman, vervolgde abt Melani, het beste gereedschap hebben om zijn planten te verzorgen; een delicate aanraking om de prille blaadjes niet te kwetsen, een ervaren oog om hun kwalen te herkennen, en ten slotte moet hij zijn kunde kunnen overdragen.

‘Nicolas Fouquet had alles wat hij voor dat doel nodig had,’ verzuchtte abt Melani. ‘Hij was de meest schitterende, grootse, verdraagzame en ruimhartige mecenas, het meest begaafd in de levenskunst en het politiek bedrijf. Maar hij zag zich verstrikt in het web van hebzuchtige, jaloerse, hoogmoedige, intrigerende en veinzende vijanden.’

Fouquet kwam uit een rijke familie in Nantes die een eeuw terug al welverdiend fortuin had gemaakt in de handel met de Antillen. Hij werd uitbesteed aan de paters jezuïeten die bij hem een superieure intelligentie en een uitzonderlijke uitstraling ontdekten: de volgelingen van de grote Ignatius maakten hem tot een hoogstaande politieke geest, in staat om iedere kans te beproeven, iedere situatie in zijn eigen voordeel om te buigen en iedere gesprekspartner te overtuigen. Op zijn zestiende was hij al adviseur van het parlement van Metz, op zijn twintigste zat hij in het prestigieuze lichaam van de maîtres des requêtes, de ambtenaren die gingen over Justitie, Financiën alsmede de soldatenkorpsen.

In de tussentijd was kardinaal Richelieu gestorven en kardinaal Mazarin opgekomen: Fouquet, de leerling van de eerste, stapte zonder problemen over in dienst van de tweede. Mede omdat Fouquet, toen de Fronde, de beroemde opstand van de adel tegen de kroon, was uitgebroken, de jonge koning Lodewijk goed had verdedigd en zijn terugkeer naar Parijs had geregeld, nadat de vorst en zijn familie door de wanordelijkheden gedwongen waren geweest de stad te verlaten. Hij had zich een uitstekend dienaar van Zijne Excellentie de Kardinaal, een aanhanger van de koning en een moedig man betoond. Toen vervolgens het uiteenlopende tumult was afgelopen, was hij inmiddels vijfendertig jaar oud en kreeg hij het ambt van procureur-generaal van het Parlement van Parijs, en in 1653 ten slotte werd hij minister van Financiën.

‘Maar dat alles vormt slechts het kader van wat hij echt voor edels en rechtvaardigs en onsterfelijks deed,’ haastte abt Melani zich op te merken.

Zijn huis stond evenzeer open voor literatoren en kunstenaars als voor zakenlieden; zowel in Parijs als op het platteland wachtte iedereen op de kostbare momenten die hij de staatszaken ontroofde om diegenen te belonen die talent bezaten op het gebied van poëzie, muziek en andere kunsten.

Het was niet toevallig dat Fouquet als eerste de grote La Fontaine had begrepen en bemind. Het fonkelende talent van de dichter was het rijke pensioen dat de minister hem vanaf het begin van hun kennismaking had toegekend wel waard. En om er zeker van te zijn dat hij niet op de gevoelige ziel van zijn vriend trapte, bood hij hem aan de schuld in te lossen door periodiek een deel terug te geven, maar dan in verzen. Zelfs Molière stond bij de minister in het krijt, ofschoon hem dat nooit verweten zou worden, want de grootste schuld was de morele. Ook de goede Corneille werd, inmiddels oud en niet meer door de gloeiende, grillige lippen van de roem gekust, op dat moeilijke moment in zijn leven concreet beloond en verlost van de banden van de melancholie.

Maar de edele verbintenis van de minister met de Letteren en de Poëzie verdween niet in een lange aaneenschakeling van gratificaties. De minister beperkte zich niet tot het geven van materiële hulp. Hij las werken die nog in voorbereiding waren, gaf adviezen, sprak moed in, corrigeerde, waarschuwde, gaf zo nodig kritiek, deelde complimenten uit als daar aanleiding toe was. En hij gaf inspiratie: niet alleen met woorden, maar ook met zijn eigen hoogstaande aanwezigheid. Het goede hart dat van het gezicht van de minister afstraalde beurde op en boezemde vertrouwen in: de grote lichtblauwe kinderogen, de brede volle lippen en de kuiltjes in zijn wangen als hij lachte.

Op de poort van Nicolas Fouquets hart hadden weldra ook de Architectuur, de Schilderkunst en de Beeldhouwkunst geklopt. Toen brak echter, waarschuwde de abt, een smartelijke episode aan.

Op het platteland bij Melun, in Vaux-le-Vicomte, staat een kasteel, een architectonisch juweel, het wonder der wonderen dat Fouquet met onvergelijkelijke smaak heeft laten oprijzen en dat gebouwd is door kunstenaars die hij heeft ontdekt: architect Le Vau, tuinman Le Nôtre, de uit Rome gehaalde schilder Le Brun, beeldhouwer Puget en vele anderen die de koning weldra in eigen dienst zou nemen en wier namen hij tot de uitzonderlijkste van de Franse kunst zou maken.

‘Vaux, kasteel van illusies,’ kreunde Atto, ‘een enorme stenen mislukking: het decor van een glorie die één zomeravond heeft geduurd, die van 17 augustus 1661. Om zes uur ’s avonds was Fouquet de ware koning van Frankrijk, daarna om twee uur ’s nachts was hij niets meer.’

Die 17de augustus gaf de minister, nadat het kasteel kortelings was ingewijd, een feest ter ere van de koning. Hij wilde hem behagen en een plezier doen. Hij deed dat met de vreugde en vrijgevigheid die hij altijd had, maar helaas zonder de verwrongen inborst van de vorst te hebben begrepen. De voorbereidingen waren indrukwekkend. Voor de nog onvoltooide salons werden brokaten bedden met gouden passementwerk, zeldzame meubels, zilverwerk en kristallen kaarsenstandaards naar Vaux gestuurd. Over de wegen van Melun gingen de schatten van honderd musea en duizend antiquairs: tapijten uit Perzië en Turkije, leer uit Cordoba, porselein dat de jezuïeten hem stuurden vanuit Japan, gelakte voorwerpen die via Holland vanuit China waren geïmporteerd dankzij de doorgangsroute waar de minister voor had gezorgd voor de import van zeldzaamheden uit het Oosten. En verder de schilderijen die door Poussin in Rome ontdekt waren en hem via zijn broer, abt Fouquet, waren toegestuurd. Alle bevriende kunstenaars en dichters, onder wie Molière en La Fontaine, werden gemobiliseerd.

‘In alle salons, van die van Madame de Sévigné tot die van Madame de la Fayette, had men het alleen nog over kasteel Vaux,’ ging Melani verder, inmiddels verzonken in de herinnering aan die dagen. ‘De ingang van het kasteel ontving de bezoeker met de strenge kant van het traliewerk en de acht beelden van godheden die aan weerszijden zweefden. Daarna kwam de enorme erebinnenplaats, verenigd met de dependances door bronzen steunpilaren. En in de rondbogen van de drie imposante poorten de klimmende eekhoorn, het wapen van Fouquet.’

‘Een eekhoorn?’

‘In het Bretons, het dialect waarmee de minister is groot geworden, betekent het woord fouquet eekhoorn. En mijn vriend Nicolas leek wat betreft temperament en karakter op het diertje: ijverig, snel, handig, met een nerveus lijf en een vrolijke, verleidelijke blik. Onder het wapen het motto quo non ascendam? oftewel “tot waar zal ik stijgen?” met een verwijzing naar de hartstocht van de eekhoorn om steeds hogere takken te bereiken. Maar vanzelfsprekend in ruimhartigheid: Fouquet hield van de macht als een kind. Hij bezat de eenvoud van iemand die je nooit al te serieus neemt.’

Rond het kasteel, vervolgde de abt, lag het schitterende park van Le Nôtre: ‘Fluwelen gazons met bloemen uit Genua, waar de perken begonia’s de regelmatigheid hadden van hexameters. In een kegelvorm gesnoeide taxusbomen, tot vuurpot gevormde buksboompjes, bovendien de grote waterval en het meertje van Neptunus die leidden naar de grotten, en daarachter het park met de beroemde fonteinen die Mazarin hadden verbaasd. Alles gereed om de jonge Lodewijk xiv te ontvangen.’

De jonge koning en de koningin-moeder waren ’s middags van hun residentie te Fontainebleau vertrokken. Om zes uur waren ze met hun aanhang in Vaux aangekomen. Alleen koningin-gemalin Maria Theresia, die in haar schoot de eerste vrucht van de liefde van haar man droeg, was afwezig. De stoet passeerde met geveinsde onverschilligheid de fiere rijen wachters en musketiers, en vervolgens de talloze bezige pages en edelknapen die gouden bladen vol prachtig versierde gerechten hanteerden, pièces de milieu van exotische bloemen schikten, kisten wijn voortsleepten, stoelen plaatsten rond de enorme tafels met damast, waarop de kaarsenstandaards, de serviezen en het gouden en zilveren bestek, de hoorn des overvloeds aan fruit en groenten, de fijne kristallen glazen die eveneens met goud waren afgewerkt, een schitterend, verbijsterend, onnavolgbaar, irritant schouwspel vormden.

‘Toen begon het slingeruurwerk van het lot zijn ommekeer te maken,’ commentarieerde de abt, ‘en die omkering was even onvoorzien als heftig.’

De jonge koning Lodewijk beviel de bijna schaamteloze weelde van dat feest niet. De warmte en de vliegen, die er evenzeer op uit waren om te feesten als de gasten, hadden zowel de vorst als zijn gevolg hun geduld doen verliezen, gedwongen als ze door de conventies waren tot een martelend bezoek aan het park van Vaux. Men was bruin gebraden door de zon, goed ingestopt in de harde boorden van gesteven kant om de nek en in de batisten linnen dassen die in de zesde knoop van de justaucorps waren gestoken; men hunkerde ernaar om hozen en pruiken uit en af te doen. Het was met oneindige opluchting dat men de koelte van de avond begroette en eindelijk aan tafel ging.

‘En hoe was het diner?’ vroeg ik watertandend, wel aanvoelend dat de spijzen van het niveau van de woonstede en de ceremonie zouden zijn.

‘Het beviel de koning niet,’ zei de abt somber geworden.

Vooral de zesendertig dozijn massief gouden borden en de vijfhonderd dozijn zilveren borden op de tafels bevielen de jonge koning Lodewijk niet. Het beviel hem niet dat er zoveel genodigden waren, honderden en honderden, dat de rijen wachtende koetsen en pages en voerlieden buiten de villa zo lang en vrolijk was, haast een tweede feest. Het beviel hem niet dat hij via het gefluister van een van zijn hovelingen, alsof het om een roddel ging die doorverteld moest worden, te weten kwam dat het feest meer dan 20.000 livres had gekost.

De muziek die de maaltijd begeleidde beviel de koning niet – cimbalen en trompetten bij de entrées, gevolgd door violen – en evenmin de enorme massief gouden suikerpot die tegenover hem werd geplaatst en zijn bewegingen inperkte.

Het beviel hem niet te worden ontvangen door iemand die, zonder kroon, liet zien dat hij vrijgeviger was, fantasierijker, beter geschikt om zijn gasten te verbazen en hen tegelijkertijd nader tot zich te krijgen door de pracht te combineren met een ontvangst dus schitterender. In een woord: koninklijker.

Bij de marteling van het diner voegde zich voor Lodewijk die van het openluchtspektakel. Terwijl het banket maar voortduurde, vervloekte Molière, nerveus ijsberend in de beschutting van de gordijnen, op zijn beurt de minister: Les Fâcheux, de komedie die hij voor de gelegenheid had geschreven, had al twee uur bezig moeten zijn. Nu echter werd het daglicht minder. Uiteindelijk kwam hij het toneel op onder het blauw-groene schild van de zonsondergang, terwijl in het oosten de eerste sterren reeds de hemelboog bezaaiden met lichtjes. Ook hier heerste verbazing: op het toneel verscheen een schelp die openging, en een danseres, een allerliefste waternimf, rees op en toen was het alsof de hele Natuur sprak en de omringende bomen en beelden, bewogen door fijzinnige goddelijke krachten, tot de nimf genaakten om met haar een lieflijk lyrisch gedicht aan te heffen: het lofdicht op de koning, waarmee de komedie begon.

 

Pour voir sur ces beaux lieux le plus grand roi du monde

Mortels, je viens à vous de ma grotte profonde...

 

Aan het slot van de prachtige voorstelling kwam het vuurwerk, gemaakt door de Italiaan Torelli, die in Parijs al de Grote Tovenaar werd genoemd, dankzij de wonderlijke flitsen en kleuren die alleen hij met zo’n vaardigheid bijeen wist te roeren in de zwarte, lege pan van de hemel.

Om twee uur ’s nachts, misschien nog later, maakte de koning met een gebaar duidelijk dat het moment van afscheid was gekomen. Fouquet zag zijn gezicht donker staan: hij versteende, misschien begreep hij het, hij verbleekte. Hij liep op hem toe, knielde neer en bood hem met een ruim handgebaar publiekelijk Vaux ten geschenke aan.

De jonge Lodewijk antwoordde niet. Hij stapte in zijn koets en wierp een laatste blik op het kasteel dat zich in het donker aftekende: juist toen zweefde hem misschien (er zijn er die het zweren) een beeld van de Fronde voor ogen, een verwarde middag uit zijn kindertijd, een beeld waarvan hij niet meer wist of hij de oorsprong moest toeschrijven aan andermans verhalen of aan zijn eigen herinneringen; een onzekere reminiscentie aan de nacht waarin hij met koningin-moeder Anna en kardinaal Mazarin weg moest sluipen, buiten de muren van Parijs, zijn oren verdoofd door de knallen en het geschreeuw van de menigte, de scherpe geur van bloed en de muffe lucht van het plebs in zijn neus. Hij schaamde zich dat hij koning was en wanhoopte of hij op een dag naar de stad, zijn stad, zou kunnen terugkeren. Of misschien herinnerde de koning zich plotseling (er zijn er ook die dat zweren), toen hij naar de stralen van de fonteinen van Vaux keek die nog mooi en arrogant opspoten en waarvan hij het geruis hoorde terwijl de koets wegreed, dat er in Versailles nog geen druppel water was.

‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg ik met een dun stemmetje, aangeslagen en van mijn apropos gebracht door het verhaal van de abt.

Er gingen een paar weken voorbij, en de strop sloot zich snel om de hals van de minister. De koning deed of hij naar Nantes moest om in Bretagne het gewicht van zijn autoriteit te laten voelen en een belasting op te leggen waarvoor de Bretons geen haast getoond hadden om die over te maken naar de geldkisten van het koninkrijk. De minister volgde hem zonder zich al te veel zorgen te maken, aangezien Nantes zijn geboortestad was en er veel vrienden van hem woonden.

Voor vertrek echter suggereert iemand hem rugdekking te zoeken: er is een intrige tegen hem gaande, fluisteren zijn trouwste vrienden. De minister vraagt audiëntie bij de koning en opent zijn hart voor hem: hij vraagt hem vergeving als de geldkisten van de Kroon het moeilijk hebben, maar hij had tot voor een paar maanden onder bevel van Mazarin gestaan, en dat weet Lodewijk wel. De koning doet of hij het helemaal begrijpt, bejegent hem met de grootste hoogachting, hij vraagt hem voor het minste en geringste advies, en volgt zonder een spier te vertrekken zijn aanwijzingen op.

Fouquet merkt echter dat er iets niet goed zit en wordt ziek: hij lijdt weer aan de intermitterende koorts die hem heeft getroffen tijdens de lange blootstelling aan de vochtige kou, toen hij toezicht hield op de bouwplaatsen van Vaux. Hij mist steeds vaker de verkwikking van de slaap. Iemand ziet hem stilletjes achter een deur huilen.

Ten slotte vertrekt hij in het gevolg van Lodewijk, en eind augustus bereikt hij Nantes. Meteen echter wordt hij opnieuw gedwongen het bed te houden door de koorts. De koning, die zich in een kasteel aan het andere eind van de stad heeft geïnstalleerd, lijkt zowaar zorgzaam, hij laat hem opzoeken om nieuws omtrent zijn gezondheid te krijgen. Fouquet herstelt, zij het moeizaam. Op 5 september ten slotte, de verjaardag van de vorst, wordt hij om zeven uur ’s ochtends ontboden. Hij werkt tot elf uur met de koning, en ten slotte houdt de vorst hem nog onverwachts vast om enkele zaken te bespreken. Terwijl Fouquet dan eindelijk het kasteel verlaat, wordt zijn koets door een groepje musketiers aangehouden. Een onderluitenant-musketier, ene D’Artagnan, leest hem het arrestatiebevel voor. Fouquet kan het niet geloven: ‘Mijnheer, weet u zeker dat u mij moet arresteren?’ Zonder hem nog tijd te gunnen neemt D’Artagnan alle papieren die welke hij bij zich heeft in beslag, zelfs die hij op zijn lijf draagt. Ze verzegelen alles en zetten hem op een konvooi koninklijke koetsen dat hem naar het kasteel van Angers brengt. Daar zal hij drie maanden blijven.

 

‘En toen?’

‘Dit was slechts de eerste stap op zijn lijdensweg. Het proces werd geïnstrueerd en duurde drie jaar.’

‘Waarom zo lang?’

‘De minister wist zich als geen ander te verdedigen. Maar uiteindelijk moest hij het onderspit delven. De koning liet hem levenslang opsluiten in de vesting van Pinerolo, over de Alpen.’

‘En daar is hij gestorven?’

‘Daar kom je niet uit, tenzij de koning dat wil.’

‘Maar dan was het de afgunst van de koning waardoor Fouquet verloor, omdat hij zijn grootheid niet verdroeg, en het feest...’

‘Ik kan je niet toestaan zo te spreken,’ viel hij me in de rede. ‘De jonge koning begon toen zijn ogen te laten rusten op alle verschillende delen van de staat, en geen onverschillige ogen, maar heersersogen. Pas toen begreep hij dat hij de koning was, en daarvoor was geboren. Maar inmiddels was het te laat om genoegdoening van Mazarin te krijgen, de overleden stiefvader-heerser uit zijn prille jaren die hem alles had ontzegd. Maar Fouquet was gebleven, de andere Zon, wiens lot bezegeld was.’

‘Dus de koning heeft zich gewroken. En bovendien stoorde hij zich aan dat gouden vaatwerk...’

‘Niemand mag zeggen dat de koning zich wil wreken, want hij is de machtigste van alle andere Europese vorsten, en met nog meer reden mag niemand zeggen dat Zijne Majesteit afgunstig is op zijn minister van koninklijke financiën, die dan ook aan de vorst zelf toebehoren, en aan niemand anders.’

Hij zweeg opnieuw, maar begreep zelf dat zijn antwoord niet afdoende kon zijn voor mijn nieuwsgierigheid.

‘Je zou inderdaad,’ zei hij ten slotte, starend naar het laatste daglicht dat door het raam naar binnen kwam, ‘niet de waarheid kennen als ik zweeg over de Slang die zich om de Eekhoorn kronkelde.’

 

Als de minister de Eekhoorn was, dan was er inderdaad een Slang die listig zijn stappen volgde. Dat glibberige dier wordt in het Latijn colubra genoemd, en merkwaardig genoeg verheugde de heer Colbert zich over deze bijnaam, overtuigd als hij was dat de overeenkomst met dit reptiel (een even onjuist als onthullend idee) zijn naam meer luister en glorie bij kon zetten.

‘En als een kronkelende slang wist hij zich te gedragen,’ zei de abt, ‘want de Slang die de Eekhoorn zo had vertrouwd, was dezelfde die hem in de afgrond wierp.’

Aanvankelijk was Jean-Baptiste Colbert, de zoon van een rijke lakenkoopman, een heerschap dat niets voorstelde.

‘Ook al liet hij,’ grinnikte Atto, ‘zich toen voorstaan op een voorname afkomst en liet hij een valse grafsteen maken die hij door liet gaan voor die van een voorvader uit 1200, en waarvoor hij zelfs deed alsof hij knielde.’

Onvoldoende opgeleid als hij was, was de fortuin toch weldra tot hem gekomen in de persoon van een neef van zijn vader, wiens hulp het hem mogelijk had gemaakt een post als ambtenaar op het ministerie van Oorlog te kopen. Daar was het door zijn vleierstalenten gelukt in kennis te komen met Richelieu en zich aan hem te binden, en later, na de dood van de kardinaal, secretaris te worden van Michel le Tellier, de machtige staatssecretaris van Oorlog. In de tussentijd was Richelieu vervangen door een Italiaanse kardinaal die erg dicht bij de koningin-moeder stond, Jules Mazarin.

‘Intussen had hij, dankzij het geld van de handel, een adellijk titeltje gekocht. En mocht hij nog meer geld nodig hebben gehad, dan kwam om dat probleem op te lossen intussen het huwelijk met Marie Charron en vooral met haar 100.000 livres bruidsschat,’ vervolgde abt Melani met een nadere zweem van wrok, ‘maar wat zijn ware fortuin maakte,’ hervatte hij, ‘was de ongenade van de koning.’

In 1650 was de Fronde, die twee jaar daarvoor was begonnen, namelijk op zijn hoogtepunt gekomen en moesten de koning, de koningin en kardinaal Mazarin Parijs ontvluchten.

‘Het grootste probleem voor de staat was niet de afwezigheid van de koning, die nog een kind van twaalf was, noch die van de koningin-moeder, die vooral de minnares van de kardinaal was, maar die van Mazarin.’

Aan wie moesten namelijk de staatszaken en -geheimen worden toevertrouwd die de kardinaal even vaardig als ondoorzichtig naar zijn hand zette? Colbert wierp daarom al zijn kwaliteiten van ijverig uitvoerder in de strijd: hij was om vijf uur ’s morgens op kantoor te vinden, handhaafde volstrekte orde en ondernam op eigen initiatief nooit iets belangrijks. Dit alles terwijl Fouquet juist thuis werkte, waar het een broedplaats van ideeën was, in de meest totale chaos van papieren en documenten.

Zo koos de kardinaal, die zich bedreigd begon te voelen door de ondernemingszin van Fouquet, in 1651 Colbert om zijn zaken te behartigen. Te meer omdat de laatste zich zeer bedreven had betoond in correspondentie in cijferschrift. Colbert diende Mazarin niet slechts tot deze aan het einde van de Fronde zegevierend met Lodewijk en Anna van Oostenrijk naar Parijs terugkeerde, maar tot aan de dood van de kardinaal.

‘Hij vertrouwde hem zelfs het beheer van zijn goederen toe,’ zei de abt met een zucht waarin alle spijt lag dat hij zoveel vertrouwen in de verkeerde persoon gesteld had gezien.

‘Hij bracht hem alle vakmanschap bij die de Slang nooit op eigen kracht had kunnen ontplooien. De Slang liet zich, in plaats van hem dankbaar te zijn, goed betalen. En hij verkreeg gunsten voor zichzelf en zijn familie,’ zei hij duim en wijsvinger tegen elkaar wrijvend om platweg geld aan te duiden. ‘Hij wist bijna elke dag audiëntie bij de koningin te verkrijgen. Zo te zien was hij het precieze tegendeel van Nicolas: gedrongen, met een breed en uitgesproken gezicht, een vaalgele huid, lang, dun, ravenzwart haar onder zijn kalotje, een hebberige blik, een halfgeloken ooglid, een messcherp snorretje boven zijn dunne, weinig tot glimlachen geneigd zijnde mond. Zijn ijzige, stekelige en stiekeme karakter zou hem gevreesd hebben gemaakt, als zijn belachelijke onwetendheid er niet was geweest, slecht gecamoufleerd onder te pas en te onpas gebezigde Latijnse citaten die hij als een papegaai herhaalde na ze te hebben opgevangen van jonge, speciaal daarvoor aangestelde medewerkers. Hij werd een mikpunt van spot en werd steeds minder geliefd, zodat Madame de Sévigné hem “het Noorden” noemde, naar de koudste, onaangenaamste windstreek.’

 

Ik vermeed Melani te vragen waarom er uit zijn verhaal zoveel afkeer van Colbert doorschemerde en juist niet van Mazarin, die zo’n hechte vriendschap met Colbert leek te hebben gesloten. Ik kende het antwoord al: had ik niet Devizé, Cristofano en Stilone Priàso horen zeggen dat de castraat Atto Melani van jongs af aan door de kardinaal was geholpen en geprotegeerd?

‘Waren Colbert en minister Fouquet vrienden?’ waagde ik echter.

Hij aarzelde een moment eer hij antwoord gaf.

‘Ze leerden elkaar in het begin van de Fronde kennen, en aanvankelijk waren ze wel op elkaar gesteld. Tijdens het oproer gedroeg Fouquet zich als de beste der onderdanen, en Colbert praatte hem naar de mond en bewees hem zijn diensten toen Fouquet procureur-generaal van Parijs werd, welk ambt gevolgd werd door dat van minister van Financiën. Maar het duurde niet lang: Colbert kon het niet hebben dat de ster van Fouquet zo hoog en helder straalde. Hoe kon hij de Eekhoorn zijn roem, fortuin, charme, soepel werk en vlugge geest (terwijl Colbert hard moest ploeteren om goede ideeën te krijgen), en ten slotte zijn weelderige bibliotheek kwalijk nemen, waarvan hij, met zijn geringe opleiding, niet eens gebruik zou weten te maken? De Slang ontpopte zich dus als spin en begon aan het web.’

De resultaten van de intriges van Colbert kwamen snel. Eerst druppelde hij het gif van het wantrouwen in bij Mazarin, daarna bij de koning. Het koninkrijk had toen tientallen jaren van oorlog en armoede achter de rug, en het was niet moeilijk om papieren te vervalsen om de minister ervan te beschuldigen dat hij rijkdommen had vergaard ten koste van de vorst.

‘Was Fouquet erg rijk?’

‘Helemaal niet, maar om staatsredenen moest hij dat lijken: alleen op die manier kon hij steeds nieuwe kredieten krijgen en zo aan de nijpende verzoeken om geld van de kant van Mazarin voldoen. De kardinaal wel, die was steenrijk. Niettemin las de koning kort voor diens dood zijn testament, en had er niets op aan te merken.’

Maar, legde Atto uit, dat was voor Colbert niet de werkelijke kwestie. Zodra de kardinaal was overleden, moest worden besloten wie zijn plaats in zou nemen. Fouquet had het koninkrijk verfraaid, had het glorie verleend, hij had zich dag en nacht uitgeput om de eisen van nieuwe inkomsten in te willigen: er werd terecht gedacht dat de beurt aan hem was.

‘Maar toen aan de jonge koning werd gevraagd wie de opvolger van Mazarin was, antwoordde hij: c’est moi. Naast de vorst was er geen plaats meer voor een hoofdrolspeler, en Fouquet was van te verfijnde statuur om de tweede viool te spelen. Colbert echter was perfect in de rol van hielenlikker: hij was belust op macht, al te zeer gelijkend op de koning in de manier waarop hij zichzelf serieus nam, en juist daarom deed hij geen zet verkeerd. Lodewijk xiv trapte er helemaal in.’

‘Dan is het vanwege Colberts afgunst dat Fouquet werd vervolgd.’

‘Dat is duidelijk. Tijdens het proces maakte de Slang zichzelf te schande: hij kocht stiekem rechters om, vervalste documenten, bedreigde en chanteerde. Fouquet resteerde slechts de heldhaftige verdediging van La Fontaine, het pleidooi van Corneille, de moedige brieven die zijn vrienden aan de koning schreven, de solidariteit en vriendschap van de edelvrouwen en, onder het volk, de faam van held. Alleen Molière hield lafhartig zijn mond.’

‘En u?’

‘Wel, ik was niet in Parijs en kon maar weinig doen. Maar nu is het beter dat je gaat. Ik hoor de andere gasten de trap aflopen voor het avondeten, en ik wil niet de aandacht van onze dief trekken: hij moet in de waan blijven dat niemand alert is.’

 

*

 

In de keuken kon ik, gezien het late tijdstip en de andere gasten die al lang zaten te wachten, niets beters doen dan de restjes van het middagmaal verdelen met daarbij een paar eieren en wat andijvie. Ik was maar een knechtje met weinig ervaring in de keuken: ik kon niet wedijveren met het meesterschap van mijn baas, en de gasten begonnen dat in de gaten te krijgen.

Tijdens de maaltijd merkte ik niets ongewoons. Brenozzi met zijn rozige kindergezichtje bleef aan het akkerklokje in zijn kruis plukken, ernstig gadeslagen door de arts die met een hand in het zwarte sikje op zijn kin kneep. Stilone Priàso was met zijn ruwe, donkere, norse uilenkop ten prooi aan veelvuldige dwanghandelingen: de kromming van zijn neus wrijven, zijn vingertoppen schoonmaken, met een arm schudden als om een mouw naar beneden te krijgen, zijn hemd rechttrekken, met zijn handen over zijn slapen strijken. Devizé zat intussen, zoals aan tafel zijn gewoonte was, luidruchtig te eten en overstemde bijna de onstuitbare taal die tevergeefs door Bedford werd geuit aan het adres van Dulcibeni, die steeds ondoorgrondelijker werd, en van pater Robleda, die met lege blik naar de Engelsman knikte. Abt Melani verorberde de maaltijd in complete stilte, nu en dan alleen even opkijkend. Een paar keer stond hij op om vanwege een niesbui een kanten zakdoek naar zijn neus te brengen.

Toen de maaltijd ten einde was en allen zich reeds haastten om weer naar hun kamer te gaan, herinnerde Stilone Priàso de arts aan diens belofte om onze ideeën op te helderen over hoeveel hoop we hadden om levend uit de quarantaine te komen.

Cristofano liet zich niet bidden en tegenover het kleine gehoor begon hij een geleerde verhandeling waarin hij met tal van voorbeelden uit de werken van antieke en moderne schrijvers uitlegde op welke manier pestbesmetting in haar werk gaat: ‘Nadat we gesteld hebben dat de eerste oorzaak van pestbesmetting in de wereld de wil van God is en dat er geen betere remedie tegen bestaat dan bidden, moet u weten dat de ziekte voortkomt uit het bederf van de vier elementen, lucht, water, aarde en vuur, die door de lucht in de neus en in de mond komen: op een andere manier kan de pest het lichaam niet betreden. ’s Zomers, zoals in ons geval, heeft men het bederf van het vuur of de natuurlijke warmte: de ziekte die daaruit voortkomt geeft koorts, hoofdpijn en alles wat ik al heb uitgelegd aan Pellegrino’s hoofdeinde. De dode wordt vervolgens meteen zwart en heel warm. Om zo’n overmaat te vermijden moeten de net rijpe gezwellen doorgesneden, en moeten brijomslagen op de wonden aangebracht worden. ’s Winters echter riskeert men de pest die komt uit het bederf van de aarde en die vervolgens gezwellen veroorzaakt die lijken op de knollen die tijdens het koude seizoen in de aarde rusten. En dit zijn builen die moeten rijpen met warme smeersels. In het voorjaar en de herfst echter, wanneer de rivieren weer gezwollen zijn, spruit de pest juist voort uit het bederf van het water, dat soms ook veroorzaakt wordt door de planeten, en vormt dan waterige gezwellen die, eenmaal doorgebroken, heel snel genezen. De behandeling is dan dat men met purgeermiddelen, balsems en siropen het giftige vocht eruit laat komen. Het is in elk geval altijd voornamelijk slechte lucht die bijdraagt aan de verspreiding van besmetting. Lucht komt overal in, want non datur vacuum in natura. Daarom is het goed om op elke straathoek fakkels te branden. Vlammen zuiveren: daarmee wordt goud fijner, zilver puurder, ijzer gereinigd, worden metalen vloeibaar gemaakt, gloeien de levende stenen, worden etenswaren gekookt, worden koude dingen opgewarmd en vochtige zaken weer droog gemaakt. Vlammen zullen dus ook de lucht zuiveren van bederf en kwaadaardigheid. Het is een geneeskundig middel om vooral te volgen in de steden, die eerder met bederf in aanraking komen dan het platteland, dat meer open is.’

‘We zitten dus op de beroerdste plek, hier midden in Rome,’ kwam ik huiverend tussenbeide.

‘Helaas. Naar mijn bescheiden mening,’ formuleerde Cristofano met juist weinig bescheidenheid, ‘komt de oorzaak van de slechte lucht in enkele steden, zoals Rome, allereerst voort uit het feit dat ze ontvolkt zijn. Rome, een heilige, oeroude stad en heerseres over heel de wereld, genoot in de tijd dat ze triomfeerde en mensen van iedere natie ontving, de beste en heilzaamste lucht. Tegenwoordig echter ademen we er, nu ze door de oorlogen ontvolkt is, een zeer bedorven lucht in. Hetzelfde zij gezegd over Terracina, over Romana Cervetro, over de stad bij het strand van Nettuno, evenals over Baia in het Koninkrijk Napels, Avernia, Dignano en de grote stad Como, want dat waren reeds zeer befaamde steden en er woonden zoveel mensen dat het iets verbazends was: tegenwoordig zijn ze zo in alles achteruitgegaan en hebben ze zo’n bedroevende lucht dat de mensen er niet kunnen wonen. Daartegenover staan Napels en Trapani, waar je eerder door de slechte lucht niet kon wonen, maar waar, nu ze floreert en in goede ontwikkeling is, de lucht perfect is. Dit mede omdat er op wilde gronden giftige kruiden en vergiftigde dieren gedijen, en beide vergiftigen de mensen. Kortom, ook hier in Rome is het niet onredelijk om bang te zijn. Ook al stamt de laatste pestepidemie dan van 1656, zevenentwintig jaar geleden. Als het echt pest is, treft ons het noodlot om ditmaal de poorten voor haar te openen.’

We zwegen een paar seconden en overdachten de woorden die de arts met zoveel ernst aan zijn kleine gehoor had verstrekt. Atto nam opnieuw het woord: ‘Hoe wordt het overgebracht?’

‘Door de geuren, facillime. Maar ook door middel van harige dingen als dekens of bont, die daarom verbrand moeten worden. De onzuivere atomen hechten zich volgens sommige auteurs met geweld vast, om zich dan later te laten vallen,’ antwoordde Cristofano met vanzelfsprekendheid.

‘Dus de kleren van signor Pellegrino hadden ons kunnen besmetten,’ zei ik, een aanval van paniek onderdrukkend.

‘Misschien moet ik duidelijker zijn,’ antwoordde hij, zijn hautaine toon lichtelijk temperend, ‘ik weet niet helemaal zeker of het wel echt zo ligt. Niemand weet eigenlijk met zekerheid hoe de ziekte wordt verspreid. Ik heb in Palermo een stokoude apotheker van zevenentachtig leren kennen, Giannuccio Spatafora, met een enorme schat aan kennis en ervaring. Hij vertelde mij dat pestepidemieën die de stad teisterden geen verklaring kenden: de lucht van Palermo was heel goed, beschut voor de zuidenwind en de sirocco, die de gezondheid en de vruchtbaarheid van dorpen schaden, en de mensen doen opzwellen door een bepaald soort aanhoudende koorts voort te brengen waaraan ze en masse sterven. Niettemin, de pest in Palermo was van zo’n verdacht gehalte dat je, zodra je hoofd verdoofd was, op de grond viel en meteen daarna stierf. En nadat je was gestorven, werd je zwart en heel warm.’

‘Kortom, niemand weet echt hoe de besmetting wordt verspreid,’ drong Atto aan.

‘Ik kan zeggen dat veel epidemieën zeker zijn begonnen doordat een zieke de besmetting meebracht vanuit een besmet gebied,’ antwoordde Cristofano. ‘Hier in Rome bijvoorbeeld, bij de laatste epidemie zei men dat de ziekte uit Napels was gekomen, meegebracht door een onwetende visboer. Maar mijn vader, die bij de grote pest van Prato in 1630 inspecteur voor de volksgezondheid was en zorg droeg voor veel pestlijders, vertrouwde mij jaren later toe dat de aard van de ziekte raadselachtig is en dat niemand van de antieke schrijvers die had weten te doorgronden.’

‘En hij had gelijk.’

We werden verrast door de scherpe, strenge stem van Pompeo Dulcibeni, de bejaarde reiziger die Mourai vergezelde.

Hij begon op gedempte toon: ‘Een geleerde geestelijke heeft de weg gewezen waarop we verder moeten gaan. Maar helaas werd hij niet gehoord.’

‘Een geleerde geestelijke. Laat mij eens raden: pater Athanasius Kircher misschien,’ waagde de arts.

Dulcibeni antwoordde niet, hij liet aanvoelen dat de arts het geraden had en scandeerde: ‘Aerem, acquam, terram innumerabilibus insectis scatere, adeo certum est.’

‘Hij zegt dat de aarde, de lucht en de wateren wemelen van de minuscule wezens die onzichtbaar zijn voor het blote oog,’ vertaalde Cristofano.

‘Welnu,’ hervatte Dulcibeni, ‘die minuscule wezens komen uit rottende organismen, maar je kon ze pas bekijken na de uitvinding van de microscoop, en dus...’

‘Zoveel mensen kennen hem, die Duitse jezuïet,’ viel Cristofano hem met een zweem van spot in de rede, ‘dat signor Dulcibeni hem naar het schijnt zelfs uit het hoofd citeert.’

Mij zei de naam Kircher eerlijk gezegd helemaal niets. Maar dat hij bekend was moest wel kloppen: bij het horen van pater Athanasius Kirchers naam had het hele gehoor instemmend geknikt.

‘Kirchers ideeën evenwel,’ ging Cristofano intussen door, ‘hebben nog niet die van de grote schrijvers vervangen, die echter...’

‘Misschien hebben de doctrines van Kircher wel enige grond, maar alleen de gewaarwording kan een solide, betrouwbare basis voor onze kennis zijn.’

Ditmaal was de heer Bedford tussenbeide gekomen. De jonge Engelsman, die zich bevrijd leek te hebben van de angst van de avond tevoren, had zijn gebruikelijke arrogante houding weer aangenomen.

‘Dezelfde oorzaak,’ ging hij verder, ‘kan namelijk in verschillende gevallen tegengestelde gevolgen hebben. Is het niet hetzelfde kokende water waardoor het ei hard wordt en het vlees zacht?’

‘Ik weet heel wel,’ siste Cristofano scherp, ‘wie deze sofismen rondstrooit: de heer Locke en zijn kompaan Sidenamius, die ook alles weten van de zintuigen en het intellect, maar in Londen willen ze de zieken behandelen zonder arts te zijn!’

‘Nou en? Het gaat hun om de behandeling,’ wierp Bedford tegen, ‘en niet om met praatjes patiënten op te pikken, zoals sommige artsen doen. Twintig jaar geleden, toen de pest twintigduizend slachtoffers per dag maakte, kwamen er Napolitaanse artsen en apothekers naar Londen om hun geheime middelen tegen besmetting te verkopen. Mooie boel: papiertjes om op je borst te hangen met het jezuïetenteken I.H.S. in een kruis; of het beroemde bord dat je om je nek moest doen met het opschrift:

 

ABRACADABRA

.ABRACADABR

..ABRACADAB

...ABRACADA

....ABRACAD

.....ABRACA

......ABRAC

.......ABRA

........ABR

..........AB

...........A

 

Op dit punt kwam de jonge Engelsman, nadat hij ijdel zijn rode haardos had gefatsoeneerd en zijn zeegroene schele oogjes op het gehoor had gericht (behalve op mij, want op mij lette hij helemaal niet) overeind en leunde tegen de muur, waardoor hij rustiger kon praten.

De hoeken van de straten en de palen van de huizen, vertelde hij, waren bedekt met adviezen van kwakzalvers waarop de mensen werden aangespoord om ‘onfeilbare pillen’, ‘weergaloze drankjes’, ‘koninklijke tegengiffen’ en ‘universele watertjes’ te kopen tegen de pest.

‘En wanneer ze niet met die idioterieën zwendelden,’ vervolgde Bedford, ‘brachten ze wel drankjes op basis van kwik in omloop, die het bloed vergiftigden en je nog erger om zeep brachten dan de pest.’

Juist deze laatste opmerking van de Engelsman werkte op Cristofano als een vonk in het kruitvat, en de woordentwist tussen de twee laaide hevig op.

Op dat moment mengde ook pater Robleda zich in de discussie. Nadat hij binnensmonds onverstaanbaar commentaar had gemompeld, trad de jezuïet naar voren om pater Kircher, zijn medebroeder, te verdedigen. Maar de reacties lieten niet op zich wachten en er kwam een ongepaste ruzie uit voort, waarin iedereen trachtte zijn eigen argumenten eerder met stemverheffing dan met redelijkheid aan de anderen op te leggen.

 

Het was voor het eerst in mijn armzalige leven als knecht dat ik zo’n geleerde strijd bijwoonde, al was ik zeer verbaasd en teleurgesteld over de twistzieke aard van de deelnemers.

Ik putte er in elk geval de eerste informatie uit over de theorieën van die mysterieuze Kircher, die wel nieuwsgierigheid moest wekken. In de loop van een halve eeuw onvermoeibare studie had de geleerde jezuïet zijn veelzijdige leer in meer dan dertig schitterende werken met de meest uiteenlopende onderwerpen gegoten, waaronder ook een traktaat over de pest, de Scrutinium phisico-medicum contagiosae luis quae pestis dicitur, inmiddels vijfentwintig jaar geleden gepubliceerd. De jezuïetenwetenschapper beweerde dat hij met zijn microscoop grote ontdekkingen had gedaan, tegenover welke de lezer misschien ongelovig zou staan (zoals later inderdaad was gebeurd), maar die het bestaan van onzichtbare wezentjes aantoonden, die volgens hem de oorzaak van de pestbesmetting waren.

Om zijn wetenschap te schragen had pater Kircher volgens pater Robleda vermogens die een ziener waardig waren of in elk geval geïnspireerd waren door de Hemel. En als die gekke pater Kircher, dacht ik, echt had geweten hoe je van de pest af kon komen? Maar gezien het verhitte klimaat durfde ik geen vragen te stellen.

Even aandachtig als ik en meer nog ten aanzien van het nieuws over pater Kircher was al die tijd abt Melani geweest. Gedwongen om herhaaldelijk zijn neus te wrijven in zijn vergeefse poging om een niesbui te bezweren, had hij zich niet meer in het gesprek gemengd, maar zijn scherpe oogjes richtten zich snel naar de monden die de een na de ander de naam van de Duitse jezuïet lieten vallen.

Ik van mijn kant werd tegelijk beangstigd door het dreigende gevaar van de pest, en geboeid door die geleerde theorieën over besmetting, waarvan ik toen voor het eerst het bestaan vernam.

Daarom werd mijn argwaan niet gewekt (terwijl dat wel had gemoeten) door het feit dat Dulcibeni zo goed op de hoogte was van de oude, vergeten theorie van Kircher over de pest. En merkte ik niet hoe Atto zijn oren had gespitst toen de naam Kircher viel.

Na uren van woordenstrijd stroomde een goed deel van de gasten – inmiddels overmand door verveling – langzaam naar zijn bed, met achterlating van de ruziemakers. En kort daarna, gingen we zonder de opluchting van een verzoening allemaal slapen.

Tweede nacht
van
12 op 13 september 1683

Zodra ik weer op mijn kamer was, ging ik uit het raam hangen en bracht door middel van een stok het uiteinde van het touwtje tot voor Atto’s raam waaraan we moesten trekken om alarm te slaan. Ik ging op bed liggen met de deur halfopen en mijn oren goed gespitst, ook al vreesde ik niet lang weerstand te kunnen bieden aan de slaap. Ik stelde me evenwel in op te wachten, mede omdat in het bed tegenover mij mijn arme baas half buiten westen lag en Cristofano erop had aangedrongen hem in het oog te houden. Ik stopte wat oude lappen in zijn broek om eventuele urinelozingen op te vangen, en begon mijn wake.

Abt Melani’s verhaal, bedacht ik, had me ten dele gerustgesteld. Hij had zonder problemen zijn vriendschap met Fouquet toegegeven. En hij had opgehelderd waarom de minister in ongenade was gevallen: meer dan het misnoegen van de allerchristelijkste koning was het de afgunst van Colbert geweest. Wie kent niet de kwaadaardige kracht van de afgunst: konden de roddels van Devizé, Stilone Priàso en Cristofano op rekening van de abt niet daaraan te wijten zijn? Misschien had de opmars van een klokkenluiderszoon, die van de arme castraat die hij in zijn jeugd was, en die nu zo ver was gekomen dat hij de Zonnekoning van advies voorzag, te veel jaloezie gewekt. De drie hadden wel laten zien dat ze hem kenden en hun gesprekken konden niet het resultaat zijn van fantasie. Evenwel kon de vijandigheid van Cristofano te wijten zijn aan de afgunst van een landgenoot: nemo propheta in patria zegt het evangelie. Wat viel er verder te zeggen over de merkwaardige leugen van Devizé? Hij had gezegd dat hij in Venetië het Watermeloentheater had bezocht, dat echter in Florence staat. Moest ik dus ook voor hem op mijn hoede zijn?

Atto’s verhaal was hoe dan ook niet alleen geloofwaardig, maar ook schitterend en hartverscheurend. Ik voelde in mijn borst bittere spijt losbarsten dat ik hem voor een schurk had gehouden, een huichelaar die liegt en bedriegt. Eigenlijk had ik hem bedrogen in het gevoel van vriendschap dat tijdens ons eerste gesprek in de keuken was ontstaan en dat ik als oprecht en waarachtig had ervaren.

Ik wierp een blik op mijn baas, die al urenlang een diepe, onnatuurlijke slaap leek te slapen. Er waren te veel raadsels op te lossen: wat had mijn baas in die situatie gebracht? En waarvan was vóór hem de heer De Mourai slachtoffer geweest? En ten slotte, wat had Brenozzi ertoe bewogen mij die kostbare pareltjes cadeau te doen, en waarom waren ze daarna ontvreemd?

Mijn hoofd zat nog vol met dergelijke kwellende gedachten toen ik wakker werd: zonder het in de gaten te hebben was ik weggesukkeld. Door een gekraak werd ik gewekt: ik kwam met een schok overeind, maar onmiddellijk deed een duistere, gemene kracht mij op de grond belanden, hoewel ik nog net kon vermijden dat ik lelijk terechtkwam. Ik vloekte: ik was het touwtje vergeten dat mijn rechterenkel met die van abt Melani verbond. Toen ik opstond, was ik erover gestruikeld, en al vallend had ik zo’n kabaal gemaakt dat mijn baas bijna wakker was geworden; hij kreunde zachtjes. We zaten in het donker: misschien was mijn lampje uit oliegebrek uitgegaan.

Ik spitste mijn oren: op de gang klonk geen enkel geluid meer. Toen ik weer overeind kwam, op de tast de rand van het bed zoekend, hoorde ik echter opnieuw gekraak, gevolgd door een halve plons, een metalig geluid en toen weer gekraak. Mijn hart klopte in mijn keel: het was vast de dief. Ik bevrijdde me uit de lus die me ten val had gebracht, zocht blindelings het lampje dat midden in de kamer op tafel stond, maar zonder succes. Met moeite mijn angst overwinnend besloot ik toen de slaapkamer uit te gaan om de dief tegen te houden, of op zijn minst zijn identiteit te raden.

Ik hulde me in het donker van de gang zonder enig idee hoe ik me moest opstellen. Met moeite ging ik de trap af die me van het kamertje scheidde. Als ik onder vier ogen met het mysterieuze individu verkeerde, zou ik hem dan aanvallen of zou ik om hulp roepen? Zonder te weten waarom bukte ik me en probeerde bij de deur van het kamertje te komen, waarbij ik mijn handen voor me uit hield om mijn gezicht te beschermen en het onbekende te verkennen.

De klap kwam wreed en plotseling. Iets of iemand had mijn wang geraakt en liet me in pijn en verwarring achter. Ten prooi aan angst trachtte ik aan een tweede houw te ontkomen door me naar de muur terug te trekken en te schreeuwen. Mijn angst werd onverdraaglijk toen ik ontdekte dat er geen enkel geluid uit mijn mond kwam: op dat moment kneep de paniek mijn keel en luchtwegen af. Ik wilde mij wanhopig op de grond oprollen om maar aan de onbekende vijand te ontkomen, steunend als een kalf voor de slachting, toen een hand mij vastberaden bij mijn arm pakte en ik tegelijkertijd hoorde: ‘Wat doe je, sufferd?’

Het was zonder enige twijfel de stem van Atto, die was toegesneld nadat hij het koord had voelen trekken toen ik, gealarmeerd door het verdachte gekraak, plotseling was opgestaan. Ik legde hem het voorval uit en klaagde over de klap in mijn gezicht.

‘Dat was geen klap, dat was ik die aan kwam rennen om je te helpen, terwijl jij je als een domkop de trap af haastte en op mij stuitte,’ fluisterde hij, zijn woede onderdrukkend. ‘Waar is de dief?’

‘Behalve u heb ik eigenlijk niemand gezien,’ fluisterde ik nog bevend.

‘Maar ik wel. Terwijl ik naar boven ging, hoorde ik zijn sleutels rammelen. Hij moet het kamertje zijn ingegaan,’ zei hij, een lampje aanstekend dat hij verstandig genoeg bij zich had.

We ontwaarden van bovenaf een kier zwak licht onder de deur van Stilone Priàso, rechts van de gang op de tweede verdieping. De abt verzocht me mijn stem te dempen en wees me de deur van het hokje waarin hij dacht dat de dief geglipt was. Het deurtje stond op een kier. Binnen was het donker.

We keken elkaar aan en hielden onze adem in. Onze man moest daar binnen zijn, er zich van bewust dat hij nu in de val zat. De abt aarzelde een moment en duwde toen vastberaden het deurtje open. Binnen was niemand.

‘Dat kan niet,’ zei Melani zichtbaar teleurgesteld. ‘Als hij via de trap ontsnapt was, zou hij mij tegen het lijf zijn gelopen. En al was hij erin geslaagd jou te passeren, dan zijn er boven geen andere vluchtmogelijkheden: de deur die van Cloridia’s torentje uitkomt op de daken is van buiten verzegeld. Als hij verder de deur van een van de andere kamers had opengedaan, hadden we het beslist gehoord.’

We waren totaal in verwarring. We wilden ons bijna terugtrekken, toen Atto mij beduidde te blijven waar ik was en snel de trap af ging. Ik volgde met mijn blik zijn olielampje en zag hem stilstaan bij het raam dat van de gang op de tweede verdieping uitkeek op de binnenplaats. Hij zette het lampje op de grond en vaag zag ik hem zich vanaf de vensterbank vooroverbuigen. Hij bleef even zo staan. Nieuwsgierig geworden liep ik op het kleine traliewerk van het raampje af dat het kamertje overdag verlichtte. Maar het was te hoog voor mij, en ik zag niets anders dan een door een zwakke maan verlichte nacht. Weer terug in het kamertje boog de abt zich over de vloer en mat er span voor span de lengte van, tot hij bij de kast met gereedschap kwam die tegen de achterwand stond. Hij bleef even nadenken, herhaalde daarna het procédé en bekeek ditmaal ook de dikte van de muren. Vervolgens nam hij de afstand tussen het raampje en de achterwand op. Toen hij tot slot het stof van zijn handen had afgeklopt, greep hij me zonder een woord te spreken vast, en nadat hij me op een kruk had gehesen en de lantaarn op mijn hoofd had geplaatst, die ik met mijn handen moest vasthouden, zette hij me voor het tralievenster.

‘Niet bewegen!’ beval hij, terwijl hij een vinger op mijn neus richtte.

Ik hoorde hem op de tast weer naar beneden lopen tot aan het raam van de tweede verdieping. Toen hij ten slotte weer boven was en me aankeek, popelde ik om zijn bevindingen te vernemen.

‘Luister goed. Het hokje is weinig meer dan acht span lang, dat wil zeggen dat het even smal is. Je komt misschien tot tien span als je de muren erbij doet. Zoals vanaf de binnenplaats goed te zien is, is de kleine vleugel waartoe dit kamertje behoort, ten opzichte van de herberg in een tweede fase gebouwd. Die lijkt namelijk van buitenaf een grote steunpilaar die vanaf de grond tot daarboven loopt, gekoppeld aan de achterrand van de westmuur van het gebouw. Alleen is er iets wat niet klopt: de steunpilaar is minstens twee keer zo breed als het kamertje. Dit raampje zit, zoals je ziet, heel dicht bij de kast, op niet meer dan een paar span van waar het kamertje ophoudt. Dus zou het ook van buitenaf gezien vlak bij de buitenrand van de vleugel moeten zitten. Maar toen ik daar beneden in de gang van de tweede verdieping stond, zag ik dat het raampje, verlicht door het door jou opgehouden lampje, nog niet op de helft zit van de muur waarin het is gemaakt.’

De abt stopte; hij verwachtte misschien dat ik zelf wel bij de conclusie uitkwam. Maar ik had er geen sikkepit van begrepen, denkbeeldig gestikt als ik was in op elkaar gestapelde geometrische figuren die en masse tot de orde geroepen waren door Atto’s stringente redenering. Daarom vervolgde hij: ‘Waarom al die verspilde ruimte? Waarom heeft niemand wat meer ruimte bij het kamertje getrokken dat zo smal is dat we er niet eens met zijn tweeën in passen zonder elkaar te raken?’

Ik ging eveneens voor het raam op de tweede verdieping staan, allereerst blij dat ik wat frisse nachtlucht in kon ademen.

Ik wreef mijn ogen uit. Het was waar. Het schijnsel van het olielampje dat ik door het tralievenster van het kamertje zag was merkwaardig ver van de buitenrand, benadrukt door de weerkaatsing van de maan. Ik had er nooit op gelet, want overdag was ik te druk en ’s avonds te moe om bij de vensterbank te lanterfanten.

‘En weet je wat de verklaring is, jongen?’ was abt Melani mij voor, zodra ik boven weer bij hem was.

Zonder mijn antwoord af te wachten stak hij zijn armen achter de gereedschapskast tegen de achterwand, en begon gretig de muur daar af te tasten. Snuivend vroeg hij mij hem te helpen om het meubel te verplaatsen.

De operatie was niet al te moeilijk. De abt leek in het geheel niet verbaasd door de onthulling die zich voor onze ogen voltrok: half verscholen onder het vuil dat de tijd oneerbiedig op de muur had achtergelaten, dook de omtrek van een deur op.

‘Daar heb je het,’ riep hij tevreden uit.

En zonder angst gaf hij een duw tegen de oude piepende planken.

 

*

 

Het eerste wat ik merkte was een vochtige, kille tocht die me in het gezicht sloeg. Voor onze ogen opende zich een zwartig gat.

‘Daar is hij ingegaan,’ concludeerde ik overbodig.

‘Het lijkt er wel op,’ antwoordde de abt, zijn neus wantrouwend naar voren stekend. ‘Dit vervloekte kamertje had een dubbele bodem. Wil jij als eerste naar binnen?’

Mijn stilzwijgen sprak voor zich.

‘Goed dan,’ stemde Atto toe, het lampje erin stekend om zich een weg te kunnen banen. ‘Ik moet ook altijd alles oplossen.’

Hij was nog niet uitgesproken of ik zag hem wanhopig naar de oude deur grijpen die we net door waren gegaan, naar beneden getrokken door een onweerstaanbare kracht.

‘Help me, snel,’ smeekte hij.

Een put: Melani was er bijna in gevallen, met stellig fatale gevolgen. Hij was er maar net in geslaagd zich vast te grijpen aan de deurpost zodat zijn benen hingen te bengelen in het verslindende duister dat onder ons gaapte. Toen hij weer op de been was, dankzij mijn weliswaar geringe steun, stonden we in het donker: het lampje dat aan de hand van de abt was ontsnapt, was door het zwarte gat opgeslokt. Ik ging dus een ander halen op mijn kamer, die ik zorgvuldig afsloot. Pellegrino sliep rustig en was zich gelukkig niet bewust, bedacht ik, van wat er in zijn herberg omging.

Toen ik terugkwam, was Atto zich al aan het neerlaten in het gat. Hij betoonde zich bijzonder lenig voor zijn leeftijd. Zoals ik ook in het vervolg zou kunnen opmerken, bezat hij een soort van beheerste maar vloeiende macht over zijn zenuwen, die hem lichamelijk voortdurend op de been hield.

Het ging niet precies om een put, liet hij me zien, al zwaaiend met het lampje, want in het steen was bij wijze van treden een reeks metalen steunen aangebracht die een behoedzame afdaling mogelijk maakte. We lieten ons, niet zonder vrees, langzaam in de verticale opening zakken. Het duurde maar kort: weldra stonden we alweer op een ruw bakstenen grondvlak. We keken om ons heen, richtten de lantaarn en ontdekten dat het stuk niet onderbroken werd, maar over een van de korte zijden van de overloop verder ging met een stenen trap op een vierkant grondvlak. We bogen voorover om, tevergeefs, te proberen het einde ervan te zien.

‘We zijn onder het kamertje, jongen.’

Ik liet als commentaar een klaaglijk gebrom horen, omdat dat voor mij geen punt van troost was.

We gingen zwijgend verder. Ditmaal leek de tocht naar beneden eindeloos, mede door een dun laagje modder dat alles bedekte en de tocht zeer gevaarlijk maakte. Op een gegeven punt veranderde de trap compleet van aanzien: uitgehouwen in tufsteen als hij was, werd hij heel smal en een beetje krakkemikkig. De lucht was muf geworden, een onmiskenbaar teken dat we ondergronds waren.

We gingen verder omlaag, totdat we in een donkere, vijandige gang kwamen die uitgehold was in de vochtige aarde. Onze enige metgezellen waren de muffe lucht en de stilte. Ik was bang.

‘Daar is onze dief dus heen gegaan,’ fluisterde abt Melani.

‘Waarom praat u zo zachtjes?’

‘Hij zou hier dichtbij kunnen zijn. Ik wil dat wij hem verrassen, en niet omgekeerd.’

De dief was echter niet op een paar passen afstand, en ook niet op meerdere passen. We gingen voort door de gang, waarin abt Melani met gebogen hoofd moest lopen vanwege het plafond, als je dat zo kon noemen, dat laag en ongelijk was. Hij zag mij rap voor hem uit gaan: ‘Voor één keer benijd ik je, jongen.’

We vorderden met grote traagheid over een pad dat slechts nu en dan gelijkmatig was door naar willekeur gebruikte keien en stenen. Zo’n twintig roeden liepen we door en daarbinnen antwoordde de abt zelf op mijn stilzwijgende, maar voorspelbare nieuwsgierigheid.

‘Dit stuk moet aangelegd zijn om ongezien op een ver punt van de stad weer boven te kunnen komen.’

‘Ten tijde van de pest misschien?’

‘Volgens mij veel, veel eerder. Het nut ervan zal nooit in een stad als deze ontbroken hebben. Misschien is het een Romeinse prins van pas gekomen om zijn sluipmoordenaars op te hitsen tegen een rivaal. De Romeinse families hebben elkaar altijd gehaat en uit alle macht bestreden. Toen de Duitse huurlingen Rome plunderden, werden ze door een paar families geholpen, alleen om hun rivalen te treffen. Het is mogelijk dat onze herberg oorspronkelijk heeft gediend als kwartier voor groepen huurmoordenaars en ander gespuis. Wellicht in dienst van de familie Orsini, die in de buurt veel huizen bezit.’

‘Maar wie heeft deze ondergrondse gang aangelegd?’

‘Kijk maar naar de wanden’, de abt hield het lampje bij de muur, ‘die zijn zo te zien van heel oud steen.’

‘Zo oud als de catacomben?’

‘Misschien. Ik weet dat een geleerde priester de holle ruimten die er op enkele plaatsen van Rome zijn, in de laatste decennia heeft onderzocht en talloze schilderingen, graven en resten van heiligen en martelaars heeft ontdekt en beschreven. In elk geval staat vast dat er onder de huizen en gebouwen van enkele wijken doorgangen en passages zijn, soms door de oude Romeinen gebouwd, soms echter in nog vrij recente tijden aangelegd.’

Al wandelend door de nauwe doorgangen leek de abt ondanks onze gevaarlijke situatie zijn liefde voor verhalen vertellen niet te willen opgeven. En in een zacht gefluister vervolgde hij dat Italië sinds heel lange tijd tal van geheime doorgangen in rotsen of in de aarde heeft, die eerst waren bedacht om te ontkomen aan belegeringen en gewapende aanvallen, zoals de afvoerkanalen waardoor je ongezien uit rotsburchten en kastelen kon ontsnappen, maar ook om geheime ontmoetingen te organiseren of zelfs liefdesafspraakjes, zoals men zegt dat vrouwe Lucrezia Borgia en haar broer Cesare hadden met hun talrijke geliefden. Geheime onderaardse gangen moest je echter ook vooral wantrouwen, want hun ontoegankelijkheid vormde niet alleen een geheim (dat soms het leven had gekost aan degene die ze had aangelegd), maar bevatte ook veel hinderlagen: om indringers beet te nemen en af te schudden werden vaak doorgangen zonder uitgang aangelegd, of onzichtbare deuren die geregeld werden door contragewichten, verborgen zaten in de muren, en pas opengingen als je een geheim mechanisme in werking stelde.

‘Mij is verteld over een onderaards labyrint dat op Sicilië is aangelegd door de grote keizer Frederik, waar in de gangen stokken verborgen zijn die, als je erop trapt, metalen traliewerken naar beneden laten vallen en de bezoekers zo hopeloos vastzetten, of vlijmscherpe messen die, uitgebraakt door onzichtbare spleten, de voorbijgangers kunnen doorboren en doden. Andere mechanismen vormen plotselinge diepe putten waar iemand die niet bedacht is op dergelijk gevaar, onvermijdelijk in tuimelt. Van enkele catacomben zijn vrij precieze kaartjes gemaakt. Naar verluidt bestaat ook onder de grond van Napels een verrassend aantal onderaardse gangen en routes, maar daar heb ik geen ervaring mee, zoals wel met die van Parijs, die beslist zeer uitgebreid zijn en die ik een paar keer heb mogen bezoeken. Ik weet ook dat in de vorige eeuw in Piëmont bij een plaats die Rovasenda heet honderden boeren werden achtervolgd door Franse soldaten, die hen in enkele grotten in de buurt van een rivier dreven. Naar verluidt is niemand meer uit die grotten tevoorschijn gekomen: de aanvallers niet, laat staan de achtervolgden.’

‘Signor Pellegrino heeft het nooit gehad over het bestaan van deze doorgang,’ fluisterde ik.

‘Dat geloof ik best. Zoiets moet je niet onthullen als het niet nodig is. En waarschijnlijk kent hij er ook niet alle geheimen van, omdat hij deze herberg nog maar kort heeft.’

‘En hoe heeft de dief van de sleutels de doorgang dan ontdekt?’

‘Misschien is je goede baas bezweken voor een aanbod van geld. Of muskaatwijn,’ grinnikte de abt.

Terwijl we verder liepen, voelde ik me langzaam overmand worden door een drukkend gevoel op mijn borst en in mijn hoofd. De duistere weg waarop we ons hadden gewaagd, leidde in onbekende richting, waar waarschijnlijk vele gevaren op de loer lagen. Het donker, dat alleen werd gebroken door het olielampje dat abt Melani voor zich uit hield, was griezelig en eng. De wanden van de gang maakten het door hun kronkelige vorm onmogelijk om voor ons uit te kijken en voorspelden bij iedere voetstap een onaangename verrassing. En als de dief, die van verre het licht van onze lantaarn in het zicht kreeg, ons nu achter een uitsteeksel stond op te wachten om ons in een hinderlaag te lokken? Ik dacht huiverend aan de dreigingen die de onderaardse gangen bevolkten waar abt Melani van af wist. Niemand zou ooit onze lichamen terugvinden. De gasten van de herberg zouden zichzelf en de krijgslieden er zeer waarschijnlijk van overtuigen dat abt Melani en ik uit de herberg ontvlucht waren, misschien door ’s nachts uit een raam te springen.

Ik zou nog altijd niet kunnen zeggen hoe lang de verkenning duurde. Ten slotte merkten we dat het onderaardse pad, dat ons aanvankelijk steeds verder de diepte in had gevoerd, geleidelijk aan begon te stijgen.

‘We zijn er,’ zei abt Melani, ‘misschien komen we zo ergens uit.’

Mijn voeten deden pijn, en ik begon last te krijgen van de vochtigheid. We spraken al lang niet meer, verlangend als we waren om het einde van die vreselijke spelonk te zien. Ik schrok op toen ik de abt met een gekerm zag struikelen en bijna voorovervallen, waarbij hij haast het lampje uit zijn hand liet glippen: onze enige lichtbron verliezen zou onze aanwezigheid daar beneden tot een nachtmerrie maken. Ik haastte mij hem te ondersteunen. Met een tegelijk woedende en opgeluchte gelaatsuitdrukking vanwege het juist gelopen risico bescheen de abt de hindernis: een stenen trap, even hoog als smal, bracht ons weer omhoog. We namen hem bijna kruipend om niet het gevaar te lopen achterover te vallen. Tijdens de tocht omhoog moest Atto door een serie bochten moeizaam ineenduiken. Ik redde mij bij uitzondering beter. Atto keek me aan: ‘Ik benijd je wel, jongen,’ zei hij meermalen geamuseerd, zonder er acht op te slaan dat ik zijn opmerking maar matig kon waarderen.

We werden besmeurd met slib, ons voorhoofd en ons lichaam raakten bedekt met vuil zweet. Plotseling schreeuwde de abt. Een vormeloos wezen plofte pijlsnel en heimelijk op mijn rug en kroop akelig over mijn rechterbeen alvorens weer het donker in te duiken. Ik kromp ineen en beschermde van schrik mijn hoofd met mijn armen, desalniettemin bereid om om genade te smeken en me blindelings te verdedigen.

Atto begreep het gevaar dat, als dat er al was geweest, maar een fractie van een seconde had geduurd: ‘Gek dat we ze nog niet zijn tegengekomen,’ luidde zijn commentaar, zodra we ons weer hersteld hadden. ‘Je ziet dat we echt uit de gebruikelijke koers zijn.’

Een enorme waterrat die door onze komst was gestoord, had ervoor gekozen over ons heen te klimmen in plaats van zich terug te laten jagen. Bij zijn uitzinnige sprong had hij zich aan de arm van abt Melani vastgeklemd terwijl deze zich aan de muur vasthield, en was daarna met heel zijn gewicht op mijn rug geploft, me verlammend van schrik. We hielden zwijgend en geschrokken stil, tot onze ademhaling weer de gewone regelmaat had gekregen. We hervatten de tocht omhoog, totdat de treden onderbroken werden door horizontale stukken steen, die telkens langer werden. Gelukkig hadden we een flinke voorraad olie: in overtreding van de steeds terugkerende aankondigingen van de kardinaal-kamerlingen had ik besloten ook goede tafelolie te gebruiken.

We voelden dat we bij het laatste stuk waren gekomen. We liepen inmiddels op een licht opgaande helling, die ons de angst en moeite van kort daarvoor deed vergeten. We doken plotseling op in een vierkante ruimte die niet meer uitgehouwen, maar gemetseld was. Het zag er helemaal naar uit dat het een magazijn was, of de kelder van een huis.

‘We zijn weer onder de mensen,’ zei de abt ter begroeting van de nieuwe omgeving.

Daarvandaan leidde een laatste trap, heel steil, maar voorzien van een touw als trapleuning, via een reeks metalen ringen aan de rechtermuur naar omhoog. We klommen tot aan het hoogste punt.

‘Vervloekt,’ siste de abt.

En ik begreep onmiddellijk wat hij bedoelde. Aan het einde van de trap bevond zich, zoals te voorzien, een deur. Hij was zeer stevig en zat op slot.

 

Het was een goede gelegenheid om uit te rusten, al was het dan op zo’n weinig gastvrije plaats, en over onze situatie na te denken. Het houten deurtje was vergrendeld met een roestige metalen staaf die uit de muur kon glijden. Vandaar, zoals zich liet raden door het gefluit van de wind dat ons bereikte, kwam je buiten.

‘Nu zal ik niets zeggen. Leg jij alles maar uit,’ spoorde de abt mij aan.

‘De deur is van binnen gesloten. Daarom,’ deed ik moeite om te deduceren, ‘heeft de dief de gang niet verlaten. Maar omdat we hem niet zijn tegengekomen, en ook geen tweesprong hebben aangetroffen, is de conclusie dat hij niet onze weg heeft genomen.’

‘Goed. En waar is hij dan wel heen gegaan?’

‘Misschien is hij niet eens via de put achter het kamertje naar beneden gegaan,’ waagde ik zonder er een moment in te geloven.

‘Hmm!’ bromde Atto. ‘Waar zou hij dan gebleven zijn?’

Hij ging weer de trap af en liep snel het magazijn rond. In een hoek bevestigde een oude, halfverrotte houten boot het vermoeden dat ik had gekregen zodra we daar waren aangekomen: we waren vlak bij de oever van de Tiber. Ik deed de deur open door met enige moeite de grendel te verschuiven. Verlicht door de zwakke maneschijn was het begin van een pad te zien. Meer naar beneden toe stroomde de rivier, en tegenover die afgrond trok ik mij natuurlijk terug. De frisse, vochtige wind drong in het magazijn door en gaf ons lucht. Even buiten de deur leek nog een onzeker pad zich naar rechts af te splitsen, verdwijnend in de modderige grond van de oever.

De abt was mijn gedachten vóór:

‘Als we nu vluchten, krijgen ze ons zonder meer te pakken.’

‘Kortom,’ kreunde ik moedeloos, ‘we zijn hier voor niks gekomen.’

‘Integendeel,’ wierp Atto onaangedaan tegen, ‘we kennen in elk geval deze vluchtweg voor het geval dat. We hebben geen spoor van de dief gevonden, die dus niet deze weg genomen heeft. Andere mogelijkheden hebben we verwaarloosd, door een vergissing of door ons onvermogen. Laten we nu teruggaan voordat iemand onze afwezigheid in de gaten krijgt.’

 

*

 

De terugkeer naar de herberg verliep uiterst moeizaam, wel twee keer zo moeizaam als de heenreis. Zonder het jachtinstinct dat ons tot de heenweg had aangezet (tenminste in het geval van abt Melani) sleepten we ons voort en zuchtten we nog meer onder de moeilijkheden van de tocht, al wilde mijn metgezel dat niet toegeven.

Toen we eenmaal uit de put van het begin waren en de helse onderaardse gang met grote opluchting achter ons hadden gelaten, bereikten we weer het kamertje. De abt, zichtbaar gefrustreerd door de nutteloze expeditie, nam afscheid en gaf mij haastig nog wat instructies voor de volgende dag.

‘Als je wilt kun je morgen de andere gasten waarschuwen dat iemand het tweede exemplaar van hun sleutels heeft ontvreemd, of dat dat hoe dan ook kwijt is. Natuurlijk vertell je niet van onze ontdekking noch van de poging die we hebben gedaan om de dief te vinden. Zodra de gelegenheid zich voordoet, zullen we apart van de anderen bij elkaar te rade gaan, in de keuken of op een andere veilige plaats, en we houden elkaar op de hoogte van nieuwe ontwikkelingen.’

Ik knikte traag, van vermoeidheid, maar vooral door de twijfels die ik heimelijk nog steeds jegens abt Melani koesterde. Tijdens de terugkeer in de onderaardse gang was ik weer van gevoel jegens hem veranderd: ik had bij mezelf gezegd dat er, ook al waren de praatjes over hem buitensporig en kwaadaardig, toch altijd schaduwgebieden in zijn verleden bleven, en daarom was ik, nu de jacht op de sleuteldief was mislukt, niet langer van plan om zijn knechtje en informant te spelen en zo te riskeren bij weinig frisse en misschien zelfs gevaarlijke zaakjes betrokken te raken. En als het waar was dat minister Fouquet, met wie Melani solidair was geweest, niet anders dan een glansvolle mecenas was geweest, het slachtoffer van de koninklijke jaloezie van Lodewijk xiv en van Colberts afgunst, dan viel toch niet te ontkennen, had ik bij mezelf herhaald, terwijl we ons inspanden om vooruit te komen in het donker, dat ik nog altijd in het gezelschap verkeerde van een persoon die gewend was aan de sluwheid, de finesses, de talloze doortraptheden van het hof te Parijs.

Ik wist hoe fel onze goede paus Innocentius xi botste met het Franse hof. Toen was ik niet in staat te verklaren waarom er zoveel venijn tussen Rome en Parijs bestond. Maar uit de gesprekken van het volk en van degenen die meer bij de politiek betrokken waren, had ik duidelijk begrepen dat wie toegewijd wilde zijn aan onze pontifex, geen vriend kon en mocht zijn van het Franse hof.

Bovendien, was al die geestdrift bij het achtervolgen van die veronderstelde sleuteldief zelf al geen achterdocht waard? Waarom die achtervolging vol onzekerheden en gevaren inzetten in plaats van gewoonweg de gebeurtenissen af te wachten en onmiddellijk de andere gasten in te lichten over de verdwijning van de sleutels? En als de abt nu eens veel meer wist dan hij mij had toevertrouwd? Misschien had hij al een nauwkeurig idee waar ze verstopt lagen. En als hij nu eens de dief was geweest, en gewoon had geprobeerd mijn aandacht af te leiden om vervolgens met meer rust te werk te gaan, misschien wel diezelfde nacht? Zelfs mijn geliefde baas had het bestaan van de onderaardse gang voor mij verborgen gehouden. Welnu, om welke reden zou een vreemde als abt Melani me dan zijn werkelijke bedoelingen toevertrouwen?

Ik beloofde daarom vaagjes aan de abt dat ik zijn aanwijzingen zou opvolgen, maar zorgde er wel voor snel weg te komen; ik pakte mijn lampje weer op en sloot mij onmiddellijk op in mijn kamer, waar ik van plan was mijn dagboekje weer te vullen met de talrijke voorvallen van die dag.

Meneer Pellegrino sliep vredig, zijn ademhaling ging zachtjes en regelmatig. Er waren meer dan twee uur verstreken sinds we die gruwelijke onderaardse gang in waren gegaan, misschien zou het niet veel langer duren voordat iedereen wakker werd, en ik liep op mijn laatste benen. Het was puur toeval dat ik even voor ik het lampje uitdeed, mijn blik op de broek van mijn baas richtte en de verdwenen sleutels aan zijn riem zag prijken.

[1] Hopeloze hoop, vaarwel, vaarwel.

Ai, leugenachtige hoop, vlieg heen...

[2] Tot de zuchten, het verdriet, de martelingen, het lijden keert mijn hart weder