Achtste dag
18 september 1683
De volgende dag stond ik ten prooi aan een koortsachtige onrust op. Ondanks de lange overwegingen waarmee Atto en ik ons de vorige nacht hadden beziggehouden, en de weinige slaap die ik me wederom had gegund, was ik helemaal wakker en gereed om aan te pakken. Wat ik zou kunnen doen was me eigenlijk niet zo duidelijk: de vele mysteriën die tot de herberg doordrongen, beletten me ook maar iets te besluiten. Dreigende of onbereikbare verschijningen (Lodewijk xiv, Colbert, koningin Maria Theresia, zelfs Kircher) hadden hun intrede gedaan in de herberg en onze lotgevallen. De gesel van de pest was nog niet opgehouden ons te kwellen en angst aan te jagen; sommige gasten vertoonden bovendien al dagen onbegrijpelijke of verdachte houdingen en gedragingen. Alsof dat niet genoeg was, beloofde het astrologieblaadje van Stilone Priàso voor de volgende dagen rampzalige, dood aanbrengende gebeurtenissen.
Terwijl ik de trap afging naar de keuken, hoorde ik abt Melani gedempt maar gekweld zingen:
Infelice pensier, chi ne conforta?
Ohimé! Chi ne consiglia? [1]
Ook Atto moest zich verloren en terneergeslagen voelen. En wel meer dan ik! Ik liep haastig door en vermeed opzettelijk bij dergelijke ontmoedigende bespiegelingen stil te staan. Zoals altijd stond ik Cristofano vlot bij in de keuken en in de ronddeling van de maaltijden. Ik had gekookte zeebaars bereid, gebakken in olie met gekneusd knoflook, kattenkruid, pieterselie, kruiderijen en een partje citroen. Tot ieders waardering.
‘Cloridia heeft naar je gevraagd,’ kondigde Cristofano na de maaltijd aan. ‘Je zou meteen naar haar toe moeten.’
De reden van die oproep (en Cristofano wist dat) was geheel onbeduidend. Ik trof Cloridia aan met een halfopen lijfje en haar hoofd gebogen over de teil, terwijl ze haar haren waste. De kamer werd overstroomd door de geur van zoete essences. Verdoofd hoorde ik haar mij vragen om de azijn die in een flesje op de toilettafel stond, over haar hoofd te gieten: zij gebruikte die, zou ik later vernemen, om haar haar glanzender te maken.
Terwijl ik deed wat mij gevraagd werd, herinnerde ik mij de twijfels die ik had gekoesterd omtrent Cloridia’s woorden aan het eind van onze vorige ontmoeting. Toen ze mij sprak over het buitengewone toeval met de getallen van haar geboortedatum en die van Rome, had ze een geleden onrecht aangeroerd dat in verband stond met haar terugkeer naar die stad. Daarna had ze verklaard dat ze bij De Schildknaap was uitgekomen door een zekere virga ardentis, een gloeiende roede die ook wel trillende of vooruitstekende roede werd genoemd, te volgen. Iets wat ik, mede door het dubbelzinnige gebaar dat met haar woorden gepaard ging, had opgevat als een obscene toespeling. Ik had mij toen voorgenomen om erachter te komen wat ze echt bedoelde. En daar laat Cloridia zelf me zomaar bij haar komen en biedt er de gelegenheid voor.
‘Geef me de handdoek aan. Nee, niet die: die kleinere, van grof linnen,’ commandeerde ze, terwijl ze haar haar uitwrong.
Ik gehoorzaamde. Nadat ze haar schouders had afgedroogd, hulde ze haar hoofd in de doek.
‘Zou je nu mijn haar willen kammen?’ vroeg ze op honingzoete toon. ‘Het krult zo dat het haast onmogelijk te ontwarren is zonder het uit te trekken.’
Blij zette ik mij aan die dankbare taak. Ze ging met haar rug naar me toe zitten, nog half bevrijd van de veters van het lijfje, en verklaarde dat ik zou moeten beginnen bij de punten, om dan naar boven te gaan tot aan de haarinplant. Het leek me het juiste moment om haar te vragen mij te vertellen wat haar naar De Schildknaap had gebracht, en ik memoreerde haar wat ze me de vorige keer al had bekendgemaakt. Cloridia ging erop in.
‘Wat is dan die gloeiende of trillende roede, monna Cloridia?’ vroeg ik.
‘Uw stok en uw staf, die vertroosten mij,’ citeerde ze. ‘Psalm 23.’
Ik slaakte een zucht van verlichting.
‘Ken je die niet? Het is een simpele gevorkte tak van de hazelaar, anderhalve voet lang en een vinger dik, niet meer dan een jaar oud. Hij wordt ook wel lans van Pallas, Mercuriusstaf, toverstokje van Circe, Aronsstaf en Jakobsstaf genoemd. Bovendien goddelijke roede, lichtende roede, vooruitstekende roede, transcendente roede, vallende roede, hogere roede: allemaal namen die gegeven zijn door Italianen in de kwikzilvermijnen van Trente en Tirol werkzaam. Hij wordt vergeleken met de wensstok van de Romeinen, die hem in de plaats van de scepter hielden; met de stok die Mozes gebruikte om water uit de rots te slaan; met de scepter van Ahasveros, de koning van de Perzen en de Meden, van wie Esther – zodra ze het uiteinde had gekust – alles kreeg wat ze vroeg.’
En ze dook in een uitzonderlijke, scherpzinnige exegese. Ja, want dat wist ik nog goed, Cloridia was geen simpele straatmadelief, ze was een courtisane: en er waren geen vrouwen die aan de kunsten van Amor evenveel eruditie wisten te paren.
‘De roede wordt al meer dan tweehonderd jaar gebruikt om metalen, en al een eeuw om water te ontdekken. Maar dat is algemeen bekend. Sinds mensenheugenis echter wordt hij toegepast om misdadigers en moordenaars te vangen in een groot aantal verre landen: in de gebieden van Idumaea, Sarmatië, Gaetulië, het land der Goten, Raetië, Raffia, Hibernia, Hircanië, Marmarika, Manziana, Confluenza, Prufuik, Alexandrië, Argentone, Frisange, Gaietta, Cuspia, Lijfland, Casperia, Serica, Brixia, Trapezonda, Syrië, Cilicië, Mutina, Arabië, Mechelen in Brabant, Liburnië, Slavonië, Ossiana, Pamphylië, Garamanza en ten slotte Lydië, dat olim Maeonië geheten was, waar de rivieren de Hermus en de Pactolus stromen, die zo door dichters worden geroemd. In Gedrosië is een moordenaar zelfs meer dan 45 mijl over land en meer dan 30 mijl over zee gevolgd en ten slotte gearresteerd. Met de roede hadden ze het bed gevonden waarop hij had geslapen, de tafel waaraan hij had gegeten, zijn potten en zijn pannen.’
Zo vernam ik van Cloridia dat deze mysterieuze roede werkt dankzij de poreusheid van de lichamen, die zich door voortdurende uitstoot eeuwig van ongrijpbare deeltjes scheiden. Tussen de zichtbare lichamen en de onwaarneembare, onkenbare wezens bestaat namelijk een middensoort van heel fijne, actieve, vluchtige agentia, oftewel materiedeeltjes, atomen, fijne materie. Ze kunnen een emissie van de stof zelf zijn waarvan ze stammen; of ze zijn een derde stof, die de kracht van de uitstralende materie naar de opnemende materie leidt. Dierlijke geesten hebben bijvoorbeeld een derde stof, die de hersenen (die er het reservoir van zijn) in de zenuwen verdelen en vandaar naar de spieren om de diverse bewegingen te veroorzaken. Andere keren echter zijn die deeltjes in de lucht vlak bij de uitstralende materie, die die lucht als vehikel gebruikt om haar afdruk te brengen op de opnemende stof.
‘Zo werken bijvoorbeeld de klok en de klepel, die een impuls geeft aan de nabije lucht, die op zijn beurt weer andere lucht aandrijft enzovoorts, totdat ons gehoor wordt geprikkeld en er de sensatie van geluid aan ontleent,’ verhelderde Cloridia.
Welnu, het waren die deeltjes die sympathie en antipathie, en zelfs liefde veroorzaakten.
‘Het zoeken naar een dief en een moordenaar berust op antipathie. Op de markt van Amsterdam zag ik een meute varkens woedend tegen een slager knorren toen die bij hen stond, en proberen zich op hem te storten voorzover het touw dat om hun nek zat dat toestond. Dit omdat die varkens de deeltjes van andere varkens die net door de slager waren gekeeld, hadden waargenomen: deeltjes die in de kleren van de man waren getrokken, en de lucht om hem heen bewogen en de meute levende varkens hinderden.’
Om diezelfde reden, zoals ik niet zonder verbazing hoorde, zet het bloed van een vermoorde of zelfs alleen maar gewonde man (of vrouw tegenover wie geweld is gebruikt) zich in beweging, het stroomt van de wond in de richting van de misdadiger en maakt het de roede gemakkelijk om hen te volgen en op te sporen.
Maar ook als het misdrijf indirect en op afstand is gepleegd, bijvoorbeeld in opdracht, of door handelingen en beslissingen die een of meer mensen de dood of geweld hebben aangedaan, kan de roede hen opsporen, mits hij vertrekt vanaf de plaats waar de misdaad is gepleegd. De geest van de schuldigen wordt namelijk in beweging gebracht door de dodelijke noodkreten die de gruwel van zoveel misdaad oproept, en door de eeuwige angst voor de laatste marteling die, zoals de Heilige Schrift zegt, de poort van de verdorven ziel altijd bewaakt.
‘Fugit impius nemine persequente: de verdorvene vlucht, hoewel niemand hem achtervolgt,’ citeerde Cloridia met onverwachte eruditie, waarbij ze haar hoofd ophief en haar ogen flikkerden.
Op dezelfde manier was het uit antipathie dat, als er een wolvenstaart aan de stalmuur hangt, die staart de koeien verhindert te eten; dat de wijnstok vlucht voor kool; dat dollekervel zich verre houdt van wijnruit en hoewel het sap van de dollekervel een dodelijk gif is, is het geenszins schadelijk als men na het drinken ervan het sap van de wijnruit slikt. Zoals er ook onverzoenlijke antipathie heerst tussen schorpioen en krokodil, olifant en varken, leeuw en haan, raaf en uil, wolf en schaap, alsmede pad en wezel.
‘Maar zoals ik al zei, de deeltjes veroorzaken ook sympathie en liefde,’ vervolgde Clorida, die toen voordroeg:
Er zijn geheime kernen, er zijn sympathieën,
En hun zoete eensgezindheid geeft de zielen harmonieën
Zodat ze elkaar beminnen en zich laten zeggen
Door deze ik weet niet wat, die niet zijn uit te leggen.
‘Welnu, beste jongen, wat we niet kunnen verklaren, zijn die deeltjes. Volgens Giobatta Porta bestaat er bijvoorbeeld grote sympathie tussen de mannetjes- en de vrouwtjespalm, tussen de wijnstok en de olijf, tussen de vijg en de mirte. En het is uit sympathie dat een woedende stier meteen bedaart als hij aan een vijgenboom wordt vastgebonden; of een olifant kalmeert bij het zien van een ram. En weet,’ zei ze met zachtere stem, ‘dat de hagedis sympathie heeft voor de mens, graag naar hem kijkt en graag zijn speeksel zoekt, dat hij gretig drinkt.’
In de tussentijd had ze een arm achter zich uitgestrekt. Ze pakte de hand waarmee ik haar kamde en trok me naast zich.
‘Op dezelfde manier,’ ging ze verder alsof er niets aan de hand was, ‘wordt genegenheid of het feit dat we ons heimelijk door iemand aangetrokken voelen vanaf de eerste keren dat we bij hem in de buurt komen, veroorzaakt door een uitstoot van geesten of deeltjes van deze persoon die zacht het oog of de zenuwen binnenkomen, tot ze de hersenen bereiken en een aangenaam gevoel geven.’
Bevend was ik met de kam in de weer bij haar slapen.
‘En weet je?’ vervolgde ze verleidelijk. ‘Die aantrekkingskracht heeft het schitterende vermogen om het voorwerp van onze verlangens helemaal te vervolmaken.’
Niemand zou mij ooit als helemaal volmaakt kunnen zien, vast niet, herhaalde ik bij mezelf, in een poging de heftige emotie te beteugelen; en intussen kon ik geen woord uitbrengen.
Cloridia leunde haar hoofd lichtjes tegen mijn borst en zuchtte.
‘Nu moet je het haar in mijn nek uit de knoop halen, maar zonder me pijn te doen: daar zijn de klitten het ergst, maar ook kwetsbaarder en gevoeliger.’
Na haar woorden ging ik tegenover haar zitten op haar hoge bed en nam haar hoofd in mijn schoot, met haar gezicht neerwaarts, waarbij ze me haar nek toonde. Nog verdoofd en verward voelde ik in mijn liezen de warmte van haar adem. Ik hervatte het kammen van haar krullen. Mijn hoofd voelde helemaal leeg.
‘Ik heb je nog niet uitgelegd op welke manier je de roede met succes kunt gebruiken,’ hernam ze langzaam, terwijl ik voelde hoe ze zich beter in haar positie installeerde.
‘Weet allereerst dat de natuur slechts één mechanisme kent bij al haar operaties, en dat is het enige waaraan de beweging van de roede kan worden toegeschreven. Je moet allereerst de punt van de roede in een zo mogelijk vochtige, warme materie dopen (zoals bloed of andere lichaamssappen), die te maken heeft met wat je zoekt. Dit omdat de aanraking soms openbaart wat de ogen niet kunnen. Vervolgens neem je de roede tussen twee vingers en houdt hem ter hoogte van je buik. Je kunt hem ook in evenwicht op de rug van je hand dragen, maar volgens mij werkt dat niet. Dan moet je langzaam in de richting lopen waarvan je denkt dat het gezochte zich bevindt. Je moet naar voren en naar achteren lopen, meermalen op en neer, totdat de roede omhoog gaat; en zo weet je zeker dat de ingeslagen richting de juiste is. De inclinatie van de roede is hetzelfde als de inclinatie van de kompasnaald: ze antwoordt op de aantrekkingskracht van de magneet. Het voornaamste is om de roede nooit bruusk te hanteren, anders breekt het volume aan dampen en uitstoten van de gezochte plaats, die als ze in de roede trekken, ervoor zorgen dat die omhooggaat in de juiste richting. Af en toe is het goed om de twee hoorns die aan de basis van de roede zitten, vast te houden, maar zonder ze te veel vast te klemmen, en wel zo dat de bovenkant van de hand naar de grond gedraaid is en ervoor zorgend dat de punt van de roede goed omhoog staat in de richting van het doel. Je moet bovendien weten dat de roede niet in ieders hand beweegt. Er is een bijzondere gave voor nodig, en veel talent. Hij beweegt bijvoorbeeld niet in de handen van iemand die grove, ruwe, overvloedige materie uitwasemt, aangezien die deeltjes de kolom van dampen, uitstoten en rook gaan breken. Maar het gebeurt soms dat de roede zelfs niet beweegt in de handen van iemand die hem al met succes heeft gebruikt. Niet dat het mij ooit is gebeurd, nee zeg. Maar er kan iets gebeuren dat de constitutie wijzigt van iemand die de roede moet hanteren, en zijn bloed heftiger laat bruisen. Iets in het eten of in de lucht kan bijtende, zure zouten veroorzaken. Of te inspannend werk, nachtbraken of studie kan een bijtende, ruwe uitwaseming creëren die van de handen overgaat in de tussenruimten van de roede en de weg naar de kolom van dampen in de war stuurt, waardoor ze niet in beweging kunnen komen. Dit omdat de roede werkt als katalysator van de onzichtbare deeltjes, als een microscoop. Als je eens zag hoe het eruitziet, wanneer de roede eindelijk...’
Cloridia onderbrak haar verhaal. Cristofano klopte aan.
‘Het leek of ik een schreeuw hoorde. Alles goed hier?’ vroeg de arts, die de trappen op was gesneld, buiten adem.
‘Niets om u zorgen over te maken. Ons arme knechtje heeft zich bezeerd terwijl hij me hielp, maar het stelt niets voor. Ik groet u, signor Cristofano, en bedankt,’ antwoordde Cloridia opgeruimd.
Ik had geschreeuwd. En nu lag ik, uitgeput van genot en schaamte, achterover op Cloridia’s bed.
Ik weet niet na hoeveel tijd of op welke manier ik afscheid nam. Ik herinner me alleen Cloridia’s glimlach en het tedere tikje dat ze op mijn hoofd gaf voor ik de deur weer dichtdeed.
Ten prooi aan de meest tegenstrijdige gevoelens glipte ik bliksemsnel mijn kamer in om een andere broek aan te trekken: ik kon niet het risico lopen dat Cristofano me zo liederlijk bezoedeld zou aantreffen. Het was een mooie lauwe middag, en bijna ongemerkt dommelde ik halfgekleed op mijn legerstede in.
*
Na een uurtje werd ik weer wakker. Ik ging bij abt Melani langs om te vragen of hij nog iets nodig had: bij de herinnering aan zijn gekwelde lied van die ochtend had ik eigenlijk met hem te doen en ik wilde dat hij zich niet alleen zou voelen. Ik trof hem echter goedgemutst aan:
A petto ch’adora è solo un bel guardo. È solo un bel guardo![2] zong hij blij en met coloratuur bij wijze van groet.
Ik keek hem niet-begrijpend aan.
‘Volgens mij heb ik jou vanmorgen in de verte horen, eh, lijden. Je hebt Cristofano laten schrikken, weet je dat? Hij stond met mij in de deur, toen we je daarboven in Cloridia’s torentje hoorden...’
‘O, maar u moet niet denken, signor Atto,’ weerde ik blozend af. ‘Monna Cloridia heeft niet...’
‘Ach ja, natuurlijk,’ sprak de abt met plotselinge ernst, ‘de blonde Cloridia heeft niets gedaan: voor een adorerend gemoed is één betoverende blik genoeg, zoals mijn leermeester seigneur Luigi het zo mooi uitdrukte.’
Overgeleverd aan de ergste schaamte en Melani uit alle macht hatend, liep ik weg.
In de keuken trof ik Cristofano aan, bleek en overmand door bezorgdheid.
‘De Engelsman is er slecht aan toe. Heel slecht,’ siste hij bij mijn aanblik.
‘Maar alle kuren die u hem hebt verstrekt...’
‘Niets. Een raadsel. Mijn wonderbaarlijke remedia: tevergeefs. Begrijp je wel? Bedford sterft. En wij komen hier niet meer uit. Allemaal verloren. Allemaal,’ sprak hij hortend, met onnatuurlijke stem.
Op zijn gelaat zag ik met zorg een paar vreselijke wallen en een lege, verloren blik; het leek of hij zijn woorden kwijt was, en hij praatte hortend.
De gezondheid van de Engelsman was al die tijd niet verbeterd, en de patiënt was ook al die tijd niet weer bij kennis gekomen. Ik keek om me heen: de keuken stond compleet op zijn kop. Potten, flesjes, brandende vuurtjes, distilleerkolven en glazen in alle soorten en maten overspoelden elk meubel, elke tafel, stoel, hoek, krocht en doorgang, en zelfs de vloer. In de haard kookten de twee kookpotten en een bescheiden aantal andere potten: met afschuw zag ik op het vuur de betere reuzel-, vlees-, vis- en gedroogd-fruitreserves uit de kelder gruwelijk vermengd in onbekende, stinkende alchemistische preparaten. Op het tafeltje, op het bordenrek, op de ladekast en op de planken van de open voorraadkast lag een eindeloze vlakte schaaltjes met olie en hoopjes poeder in verschillende kleuren. Naast elk schaaltje en hoopje lag een kaartje: zedoarwortel, galgant, lange peper, ronde peper, jeneverbes, cederschors, cedraat, savie, basilicum, mariolein, laurierblad, polei, gentiaan, akkermunt, vlierblad, rode en witte roos, spijknardus, cubebe, rozemarijn, munt, kaneel, slangewortel, gamander, sticados, camepiteos, kardemomzaden, moerasbies, thuris albi, aloë, artemisiazaad, aloëhout, kardemom, laurierolie, moederhars, klimopgom, wierook, kruidnagel, smeerwortel, nootmuskaat, gingiber, wit essenkruid, benzoë, verse gele was, fijne terpentijn en as van het vuur.
Ik draaide me om naar de arts om uitleg te vragen, maar hield me in: bleek en met een verloren blik zwierf Cristofano verward van het ene einde van de ruimte naar het andere, de hand leggend aan duizend operaties zonder er een te voltooien.
‘Je moet me helpen. We zullen alles op alles zetten. Die vervloekte builen van Bedford, ze zijn niet opengegaan. Ze zijn ook niet gerijpt, de krengen. Dus dan, tjak! snijden wij ze maar weg.’
‘O, nee!’ riep ik uit, wel wetend dat niet rijpe gezwellen wegsnijden dodelijk kan zijn voor de patiënt.
‘In het ergste geval crepeert hij toch,’ kapte hij met ongewone hardheid af. ‘En dit is het plan. Ten eerste: hij moet braken. Maar het is afgelopen met de keizerlijke achtarmen. Iets sterkers, mijn rozenlikkepot bijvoorbeeld: uit zwakheid even in- als extrinsiek. Twee drachmen op de nuchtere maag en daar komt het braaksel. Het bevrijdt het lichaam. Het maakt het hoofd leeg. En je gaat ervan spugen. Een teken dat het met alle zwakheden afrekent. Recipe!’ schreeuwde Cristofano onverwachts, zodat ik opschrok. ‘Fijne suiker, gemalen parels, muskus, krokus, aloëhout, kaneel en steen der wijzen. Misce en maak van alles tabletjes, want die zijn onvergankelijk: wonderbaarlijk tegen de pest. Ze verdunnen de dikke, aangetaste lichaamssappen die de gezwellen veroorzaken. Ze sterken de maag. En vrolijken het hart op.’
Ellende in zicht voor Bedford, bedacht ik. Maar welke alternatieven hadden we verder? Behalve op God de Heer was iedere hoop op redding op Cristofano gevestigd.
De arts deelde, overmand door opwinding, bij herhaling orders uit zonder mij de tijd te gunnen om ze uit te voeren, en herhaalde mechanisch de recepten die hij in de teksten van de medische praktijk moest hebben gelezen
‘Ten tweede: elixir vitae voor herstel. Een groot succes hier in Rome tijdens de pest van ’56. Zeer krachtig: het geneest veel soorten ellendige, kwaadaardige ziekten. Van nature zeer doordringend. Het droogt uit en sterkt alle plaatsen die door welke ziekte dan ook zijn gekwetst. Het behoudt alle vergankelijke dingen; het lost slijm op, hoest, benauwdheid op de borst en al dergelijke dingen meer. Het behandelt en geneest elk wrede soort stinkende zweren, en verlicht alle leed, veroorzaakt door koudheid, et coetera.’
Even leek hij te wankelen, met zijn verloren blik in de leegte. Ik schoot toe, maar meteen hersteld hernam hij: ‘Ten derde: pillen tegen de pest van meester Alessandro Cospio van Bolsena. Imola, 1527: een groot succes. Armeense bolus. Zegelaarde. Kamfer. Tormentil. Aloë. Vier drachmen elk. Alles gemengd met koolsap. En een scrupel saffraan. Ten vierde: medicijn bij monde van meester Roberto Coccalino van Formigine. In 1500 een groot medicus in Reggio di Lombardia. Recipe!’ riep hij andermaal met verstikte stem.
Hij commandeerde me zo een afkooksel te maken van kerstroos, terrasiena, kolokwint en rebarber.
‘Het medicijn bij monde van meester Coccalino brengen we in via zijn achterwerk. Ja. Zo zal het halverwege de pillen van meester Cospio tegenkomen. En samen zullen ze die smerige pest aankunnen. En overwinnen, ja.’
We gingen vervolgens naar de kamer van Bedford, die inmiddels meer dood dan levend was, waar ik hielp om, niet zonder afgrijzen, in de praktijk te brengen wat Cristofano had uitgedacht.
Aan het einde van de bloederige operaties leek de kamer wel een slachthuis: braaksel, bloed en uitwerpselen in een ragout vermengd boden een verwoestend schouwspel en een geheel eigen stank. We gingen verder met het wegsnijden van de builen en smeerden op de wonden azijnachtige siroop met olie filosoforum, dat naar zeggen van de arts de pijn zou genezen.
‘En ten slotte verbinden met de pleister gratiadei,’ besloot Cristofano, ritmisch hijgend.
Ja, bad ik, juist de gratia dei, de genade Gods, zouden we nodig hebben: de jonge Engelsman had op geen enkele manier op de therapie gereageerd. Onverschillig voor alles had hij zich niet eens verroerd om te kreunen van de pijn. We keken naar hem en wachtten tevergeefs op een teken, ten goede of ten kwade.
Met gebalde vuisten beduidde Cristofano mij hem snel te volgen naar de keuken. Helemaal bezweet begon hij vervolgens mompelend een grote hoeveelheid geurstoffen grof te stampen. Hij mengde ze en liet ze in fijne brandewijn koken in een distilleerkolf die hij op een komfoor zette, waaronder hij langzaam vuur maakte.
‘Nu krijgen we water, olie en flegma. En alle apart!’ verkondigde hij nadrukkelijk.
Weldra begon de kolf een melkachtig water te druppelen dat vervolgens dampend en gelig werd. Cristofano nam toen een andere kolf en bewaarde het witte vocht in een goed afgesloten ijzeren pot.
‘Eerst balsemwater!’ riep hij uit, overdreven uitgelaten zwaaiend met de pot.
Hij zette het vuur onder de distilleerkolf hoger, waarin een vloeistof was blijven koken die in een inktzwarte olie veranderde.
‘Balsemmoer!’ verkondigde Cristofano, die de smurrie in een fles goot.
Vervolgens zette hij het vuur op zijn hoogst, totdat alle substantie uit de distilleerkolf kwam: ‘Balsemlicoor: wonderbaarlijk!’ jubelde hij woest, terwijl hij me die samen met de twee andere geneesmiddelen in een fles aanreikte.
‘Breng ik dat naar Bedford?’
‘Nee!’ brulde hij verontwaardigd; hij stak zijn wijsvinger omhoog zoals je doet tegen een hond of een kind en nam me van top tot teen op.
Hij had opengesperde, rooddoorlopen ogen: ‘Nee, jongen, dat is niet voor Bedford. Het is voor ons. Ons allemaal. Drie uitstekende brandewijnen. Zo zuiver als wat.’
Hij nam de nog warme distilleerkolf in de hand en schonk zich met boerse bezetenheid een glas van de eerste sterkedrank in.
‘Maar waar zijn ze voor?’ vroeg ik kleintjes.
Bij wijze van antwoord vulde hij het glas met het tweede preparaat en sloeg het wederom achterover.
‘Om de angst te grazen te nemen, ha, ha!’ zei hij, terwijl hij ook een glas van de derde brandewijn naar binnen werkte, en het voor de vierde keer vulde.
Hij dwong me vervolgens tot een dwaze toast met de lege kolf die ik in de hand hield.
‘Op die manier zullen we het niet eens merken, wanneer ze ons naar het lazaret brengen om te creperen! Ha ha ha!’
Na die woorden gooide hij het glas over zijn schouder en liet een paar krachtige boeren. Hij probeerde te lopen, maar kon zich niet op de been houden. Hij viel op de grond, angstwekkend wit in zijn gezicht, en raakte vervolgens buiten bewustzijn.
Meer dan geschrokken wilde ik om hulp roepen, maar ik wist mezelf te bedwingen. Als er paniek uitbrak, zou de situatie in de herberg tot chaos vervallen. Met het risico dat we in de gaten liepen bij de dienstdoende wachters. Ik snelde dus naar abt Melani om bijstand te vragen. Met grote behoedzaamheid (en uiterste inspanning) wisten we de arts naar zijn kamer op de eerste verdieping te vervoeren, bijna zonder lawaai te maken. Ik vertelde de abt van de doodsstrijd van de jonge Engelsman en van de verwarde toestand waarin Cristofano verkeerde voor hij in katzwijm raakte.
De arts lag intussen bleek en roerloos, luidruchtig hijgend op bed.
‘Reutelt hij, signor Atto?’ vroeg ik met een brok in mijn keel.
Abt Melani bukte om het gezicht van de patiënt te onderzoeken.
‘Nee, hij snurkt,’ antwoordde hij geamuseerd. ‘Ik heb trouwens altijd wel gedacht dat Bacchus achter de brouwsels van de dokter zat. Bovendien heeft hij te hard gewerkt. We laten hem maar slapen, maar houden hem wel in het oog. Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn.’
We gingen naast het bed zitten. Met gedempte stem vroeg Melani nogmaals naar Bedford. Hij leek erg bezorgd: het vooruitzicht van het lazaret werd gruwelijk voelbaar. We gingen vruchteloos de vluchtmogelijkheden via de onderaardse gangen na. Vroeg of laat zouden ze ons toch weer te pakken krijgen.
Moedeloos trachtte ik aan iets anders te denken. Zo viel mij in gedachten dat Bedfords kamer nog gereinigd moest worden van de viezigheid van de arme pestlijder. Ik gebaarde Atto dat hij mij verderop bij de Engelsman kon vinden en ging me aan deze ondankbare taak wijden. Toen ik terugkwam, trof ik Atto de slaap der onschuldigen slapend aan op een stoel. Hij sliep met zijn armen over elkaar en zijn benen op de stoel die ik leeg had achtergelaten. Ik boog me over Cristofano heen: hij sliep als een roos en zijn gezicht leek al aan kleur te winnen.
Lichtelijk gerustgesteld zat ik net in een hoekje op de rand van het bed gehurkt, toen ik gemompel hoorde. Het was Atto. Onhandig op de twee stoelen genesteld wond hij zich op in zijn slaap. Zijn bungelende hoofd ging ritmisch heen en neer. Zijn vuisten op zijn borst omklemden het kant van zijn mouwen, terwijl het aanhoudende gemurmel deed denken aan de reactie van een boze kleuter op de schrobbering van vader of moeder.
Ik spitste mijn oren: met zware, onvaste ademhaling, bijna alsof hij op het punt stond het uit te snikken, sprak Atto Frans.
‘Les baricades, baricades...’ kreunde hij zachtjes in zijn slaap.
Ik herinnerde me dat Atto, nauwelijks twintig jaar oud, met de koninklijke familie en zijn leermeester, seigneur Luigi Rossi, tijdens het oproer van de Fronde had moeten vluchten uit Parijs. Nu brabbelde hij over barricaden: misschien beleefde hij in zijn slaap de opstand van die dagen opnieuw.
Ik vroeg me af of het niet beter was hem te wekken en hem te onttrekken aan die nare herinneringen. Ik glipte voorzichtig van het bed en hield mijn gezicht bij het zijne. Ik aarzelde: voor het eerst had ik de kans om Atto zo van nabij te onderzoeken, zonder onderworpen te zijn aan zijn waakzame, kritische blik. Het gezicht van de abt, opgezet en vlekkerig van de slaap, trof me: zijn wangen, glad en inmiddels hangend, vertelden van zijn eenzaamheid en weemoed als eunuch. Een oude zee van leed in het midden waarvan het fiere, nukkige kuiltje zich nog als een drenkeling drijvende trachtte te houden door eerbied en respect op te eisen voor de diplomaat van de allerchristelijkste koning. Ik voelde een steek door mijn hart, maar op slag raakten mijn gevoelens op de achtergrond.
‘Baricades... mistérieuses, mistérieuses. Baricades. Mistérieuses. Les baricades...’ mompelde de abt plotseling.
Hij ijlde. Onverklaarbaar genoeg werd ik door die woorden verontrust. Wat waren die barricaden in Melani’s hoofd? Mysterieuze barricaden. Waaraan herinnerden die twee woorden mij? Het was alsof het denkbeeld me niet nieuw voorkwam...
Juist toen vertoonde Atto tekenen van ontwaken. Hij leek allerminst bezwaard door leed, zoals kort daarvoor. Bij mijn aanblik verbreedde zijn gezicht zich juist meteen in een glimlach:
Chi giace nel sonno
non speri mai Fama
Chi dorme codardo
è degno che mora...[3]
zong hij zacht.
‘Zo zou seigneur Luigi, mijn leermeester, mij terechtwijzen,’ grapte hij, zich uitrekkend en zich her en der krabbend. ‘Heb ik iets gemist? Hoe gaat het met de dokter?’ vroeg hij vervolgens, toen hij me in gedachten zag.
‘Niks nieuws, signor Atto.’
‘Ik denk dat ik je mijn verontschuldigingen verplicht ben, jongen,’ zei hij even later.
‘Waarvoor, signor Atto?’
‘Welnu, misschien had ik je niet op die manier moeten plagen, toen we vanmiddag in mijn kamer waren. Vanwege dat met Cloridia, bedoel ik.’
Ik antwoordde dat zijn verontschuldigingen niet nodig waren; eigenlijk was ik even verbaasd als blij over abt Melani’s woorden. Meer welgemoed vertelde ik hem wat Cloridia mij had uitgelegd, uitweidend over de magische, verrassende wetenschap der getallen, waarin ieders lot verborgen ligt. Daarna ging ik over op de onderzoekende krachten van de gloeiende roede.
‘Ik begrijp het. De gloeiende roede is een, zeg maar, ongewoon en pakkend onderwerp,’ reageerde Atto, ‘waarin Cloridia stellig zeer ervaren is.’
‘O, nou ja, ze was haar haar aan het wassen en had mij laten roepen om het uit de knoop te halen,’ zei ik, Atto’s fijne ironie afwerend.
O biondi tesori
inanellati
bracht hij, zachtjes zingend, hiertegen in,
chiome divine, cori,
labirinti dorati... [4]
Ik bloosde eerst van woede en schaamte, maar werd meteen veroverd door de schoonheid van die aria, die ditmaal zonder enig spoor van hoon was.
Tra i vostri splendori
m’è dolce smarrire
la vita e morire... [5]
zong Melani verder.
Ik liet me meeslepen door de melodie om over de liefde na te denken: ik wiegde mij in het beeld van Cloridia’s blonde, krullende haren, en herinnerde mij haar lieve stem. Inwendig begon ik me af te vragen wat Cloridia naar De Schildknaap had gevoerd. Het was de gloeiende roede geweest, dat had ze mij gezegd. Maar ze had er ook aan toegevoegd dat de roede beweegt uit ‘antipathie’ of uit ‘sympathie’. Hoe zat het bij haar? Was zij in de herberg iemand op het spoor gekomen die haar groot onrecht had aangedaan, wat ze misschien wilde wreken; of, o lichtzinnige hypothese! was Cloridia naar hier gekomen door dat magnetisme dat ons ertoe leidt de liefde te ontdekken en waarvoor die roede heel gevoelig leek te zijn? Ik begon me in te beelden dat het misschien wel zo was...
Su tutto allacciate,
legate, legate
gioir e tormento... [6]
hief Atto aan bij wijze van hulde aan het gouden haar van mijn donkere courtisane, de woorden op verschillende manieren herhalend.
Trouwens, ging ik verder in mijn liefdesbespiegelingen, had Cloridia mij die momenten van... ontspanning niet belangeloos geschonken, zonder ooit over geld te beginnen, zoals ze (helaas) wel had gedaan aan het slot van het laatste droomconsult?
Terwijl ik zo nadacht, en Atto zo in beslag genomen werd door de onstuimigheid van zijn lied dat hij zijn stem haast niet kon inhouden, had Cristofano zijn ogen geopend.
Hij bezag de abt met gefronste wenkbrauwen, zonder hem evenwel te onderbreken. Na een ogenblik van stilte bedankte hij hem voor zijn hulp. Ik slaakte een zucht van verlichting: naar zijn blik en kleur te oordelen leek de arts weer hersteld. Zijn weer vloeiende, normale manier van spreken stelde mij gerust omtrent zijn gezondheidstoestand. Het was een kortstondige crisis gebleken.
‘Een nog schitterende stem, signor abt Melani,’ vond de arts bij het opstaan, terwijl hij zijn kleren schikte, ‘al was het van uw kant niet voorzichtig om u door de andere bewoners van deze verdieping te laten horen. Hopelijk stellen Dulcibeni en Devizé geen vragen over wat u in mijn kamer aan het zingen bracht.’
Na abt Melani opnieuw te hebben bedankt voor zijn vlotte hulp begaf Cristofano zich in mijn gezelschap naar de kamer ernaast om de arme Bedford te bezoeken, terwijl Atto weer naar zijn kamer op de tweede verdieping ging.
Bedford lag zoals gewoonlijk roerloos. De arts schudde zijn hoofd:
‘Ik vrees dat het nu tijd is om de andere gasten van de toestand van deze ongelukkige jongeman op de hoogte te stellen. Mocht hij sterven, dan moeten we verhinderen dat er paniek uitbreekt in de herberg.’
We spraken af allereerst pater Robleda te waarschuwen, opdat hij hem van het heilig oliesel zou kunnen voorzien. Ik vermeed het Cristofano te berichten dat Robleda al een keer, door mij aangespoord, uit angst voor besmetting had geweigerd het heilig oliesel toe te dienen aan de jonge Engelsman: protestant die hij was, dus iemand die geëxcommuniceerd was.
We klopten daarom op de deur van de jezuïet. Ik voorzag al de reactie van de benauwde Robleda op het slechte nieuws: spanning, gehakkel en hoogdravende verontwaardiging over Cristofano’s onbekwaamheid. Bij verrassing gebeurde er niets van dat al.
‘Wat: hebt u nog niet geprobeerd Bedford met magnetisme te behandelen?’ vroeg Robleda aan de arts, zodra deze hem de trieste situatie had uitgelegd.
Cristofano was beduusd. Robleda herinnerde hem er toen aan dat al het geschapene volgens pater Kircher werd beheerst door magnetisme; de geleerde jezuïet had er zelfs een boek aan gewijd om de hele leer te verklaren, en eens en voor altijd uitgelegd dat de wereld niets anders is dan een grote magnetische keten met God in het midden, de eerste en enige Oorspronkelijke Magneet, waar elk voorwerp en elk levend wezen onontkoombaar naartoe trekt. Is de liefde (van zowel God als mens) niet de uitdrukking van een magnetische aantrekkingskracht, evenals ook ieder soort bekoring? De planeten en de sterren zijn, zoals iedereen weet, onderworpen aan wederzijds magnetisme; maar de hemellichamen zijn ook van binnen doortrokken van magnetische kracht.
‘Nou,’ kwam Cristofano tussenbeide, ‘ik ken inderdaad het voorbeeld van het kompas...’
‘... dat de zeelieden en de reizigers helpt zich te oriënteren, natuurlijk,’ wees Robleda hem terecht, ‘maar er is veel meer.’
Wat te zeggen van de magnetische werking van zon en maan op de wateren, die zo duidelijk is bij de getijden? En ook bij de planten is de algemene vis attractiva meer dan evident, als je alleen al kijkt naar de onregelmatigheid in de zichtbare aderen en ringen in boomstammen, die de invloed bevestigen van externe krachten op hun groei. Dankzij het magnetisme zuigen planten via de wortels de voeding waarmee ze zich in leven houden uit de grond op. Dezelfde magnetische plantenkracht zegeviert ook bij Boramez, zei Robleda, die de arts vast ook niet kende.
‘Jawel, inderdaad...’ aarzelde Cristofano.
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
‘Welnu, jongen,’ zei de jezuïet op vaderlijke toon, ‘het gaat om de beroemde plant uit de wijnsteenzuurhoudende gebieden, die magnetisch gezien onder invloed staat van de aanwezigheid van naburige schapen, en wonderbaarlijke bloemen in schaapvorm laat uitkomen.’
Navenant gedroegen zich de heliotropen, die magnetisch gezien de loop van de zon volgen (evenals de zonnebloem, waarmee pater Kircher een buitengewone heliotropische klok had ontwikkeld) en de selenotropen, waarvan de knoppen de maan volgen. Maar ook de dieren zijn magnetisch: ook zonder de overbekende voorbeelden van sidderrog en zeeduivel, die hun prooi aantrekken en verlammen, is het dierlijke magnetisme duidelijk te zien in de anguis stupidus, de enorme Amerikaanse slang die roerloos onder de grond leeft en zijn prooien aantrekt, met name herten, waar hij in alle rust omheen kronkelt, waarna hij ze opslokt; tot en met het harde gewei laat hij langzaam het vlees in zijn bek verdwijnen. En is het ook geen magnetisch vermogen waarmee de antropomorfe vissen, ook wel sirenes genoemd, de beklagenswaardige zeelieden het water in trekken?
‘Ik begrijp het,’ weerlegde Cristofano lichtelijk verward, ‘maar wij moeten Bedford behandelen en hoeven hem niet te vangen of te verslinden.’
‘Denkt u dat medicijnen niet werken door magnetische kracht?’ vroeg Robleda met vaardige retoriek.
‘Ik heb nog nooit gehoord van iemand die op die manier is genezen,’ merkte ik onzeker op.
‘Uhuhuh, natuurlijk moet de therapie worden toegepast waar andere middelen reeds hebben gefaald,’ verdedigde Robleda zich. ‘Het voornaamste is de wetten van het magnetisme niet uit het oog te verliezen. Primum, de kwaal wordt behandeld met elk kruid, elke steen, elk metaal, elke vrucht of elk zaad dat in kleur, vorm, hoedanigheid, et coetera overeenkomt met het zieke lichaamsdeel. Men dient de verwantschap met de sterren op te merken: heliotropische planten voor de zonnige typen, maanplanten voor de maanzieken, enzovoorts. Vervolgens het principium similitudinis: nierstenen bijvoorbeeld worden behandeld met steentjes uit een varkensblaas, of die van andere dieren uit een steenrijke omgeving, zoals schaaldieren en oesters. Hetzelfde geldt voor planten: de knikbloem, waarvan de wortels knobbeltjes en uitsteeksels hebben, is een uitstekende remedie tegen aambeien. Ten slotte kan zelfs gif op dezelfde manier fungeren als antidotum: honing is uitstekend om een bijensteek te verzorgen, spinnenpoten worden gebruikt voor kompressen tegen spinnenbeten...’
‘Nu begrijp ik het,’ loog Cristofano. ‘Mij ontgaat alleen met welke magnetische therapie we Bedford zouden moeten behandelen.’
‘Dat is toch eenvoudig: met muziek.’
Pater Robleda kende geen twijfel: zoals Kircher duidelijk uiteen had gezet, viel ook de kunst der geluiden onder de wet van het Universele Magnetisme. De ouden wisten dat wijzen van muziek door magnetisme in staat zijn op het gemoed te werken: de Dorische wijze boezemt maat en gematigdheid in; de Lydische wijze, geschikt voor begrafenissen, maakt geween en klaagzangen los; de Misolydische wekt mededogen, medelijden en dergelijke meer; de Eolische of Ionische leidt tot slaap en loomheid. Als je verder met een vochtige vingertop over de rand van een glas strijkt, geeft die een geluid dat zich magnetisch verspreidt over alle identieke glazen in de directe nabijheid, waardoor een unanieme galm ontstaat. Maar het magnetismus musicae kent ook krachtige therapeutische vermogens, die vooral naar voren komen in de behandeling van het tarantisme.
‘Het tarantisme?’ vroeg ik, terwijl Cristofano eindelijk knikte.
‘In de stad Tarente, in het koninkrijk Napels,’ legde de arts uit, ‘stuit je gemakkelijk op een soort spinnen die heel schadelijk is, tarantula’s genaamd.’
Hun beet, vertelde Cristofano, veroorzaakt effecten die op zijn zachtst gezegd angstwekkend zijn: het slachtoffer barst eerst in een onbedwingbare lachbui uit, waarbij hij onophoudelijk over de grond rolt en kronkelt. Daarna springt hij overeind en heft zijn rechterarm op alsof hij een zwaard trekt, zoals een gladiator doet die zich plechtig op het gevecht voorbereidt, en laat een reeks belachelijke gebaren zien, om zich dan ten prooi aan hilariteit opnieuw ter aarde te storten. Vervolgens doet hij weer met veel vertoon alsof hij generaal of condottiere is, waarna hij bevangen wordt door een onstuitbaar verlangen naar water en verkwikking, en als hem een vat vol water wordt gegeven, dompelt hij zijn hoofd erin onder en schudt er als bezeten mee, zoals jonge mussen doen die zich wassen in de fontein. Vervolgens rent hij naar een boom, klautert erin en blijft aan een tak hangen, soms dagenlang. Uiteindelijk laat hij zich uitgeput op de grond vallen, hurkt op zijn knieën en begint te kreunen en te zuchten en met zijn handen op de naakte grond te slaan als een epilepticus of een maanzieke, en roept straffen en ongeluk over zijn hoofd af.
‘Maar dat is vreselijk,’ verzuchtte ik vol afschuw, ‘en dat alles door een tarantulabeet?’
‘Zeker,’ antwoordde Robleda, ‘en dan heb ik het nog niet over andere ongehoorde magnetische effecten. Van de beet van rode tarantula’s wordt het slachtoffer helemaal rood in zijn gezicht, van groene tarantula’s wordt men groen, de gestreepte veroorzaakt strepen, door watertarantula’s verlangt men naar water, die welke op warme plaatsen zitten, brengen tot razernij, enzovoorts.’
‘En hoe wordt de beet behandeld?’ vroeg ik steeds nieuwsgieriger.
‘Door de primitieve kennis van enkele Tarentijnse boeren te vervolmaken,’ zei Robleda, terwijl hij in zijn laden zocht en ons toen met trots een papiertje liet zien. ‘Pater Kircher heeft een antidotum ontwikkeld.’
TONUM FRIGIUM
Ven de Leefde een Cemboal bin unse hert’n
Vuul de bewaigelike sin’n en bemerk
Gedink de staik’n, socht’n en de smert’n
Rosa is main doadelik verwoende hert
Pail’n bin ’t metoal, ven stoal bin main voer’n
De hoamer is de gedechte, main lut det dwingt
Maisteres is main wief det up elle oer’n
El singend guudgemotst en blai main doad besingt
Verbijsterd en argwanend lazen we die onbegrijpelijke woorden. Robleda zag meteen ons wantrouwen: ‘Nee, het gaat niet om magie. Het is slechts een gedicht dat de boeren altijd zingen, onder begeleiding van verschillende instrumenten, om op magnetische wijze het effect van het tarantulagif te neutraliseren. Het voornaamste antigif is niet het gedicht, maar de muziek: die wordt tarantella genoemd, of zoiets. Maar het was pater Kircher die na lang zoeken de meest aangewezen melodie vond.’
Hij liet me toen een ander half verkreukeld velletje vol met noten en pentagrammen zien.
‘En waar wordt het mee gespeeld?’
‘Wel, de Tarentijnse boeren voeren het uit met pauken, lieren, citers, cimbalen en fluiten. En uiteraard gitaren, zoals die van Devizé.’
‘Kortom,’ wierp de arts enigszins verbluft tegen, ‘u bedoelt dat Devizé Bedford met die muziek zou kunnen genezen.’
‘O nee. Dit gaat helaas alleen goed bij tarantula’s. Er zal iets anders moeten worden gebruikt.’
‘Andere muziek?’ vroeg ik.
‘Het is een kwestie van uitproberen. We zullen Devizé laten kiezen. Maar bedenk, kinderen: in wanhopige gevallen komt de enige ware hulp van de Heer; aangezien niemand,’ vervolgde pater Robleda, ‘nog een antidotum tegen de pest heeft uitgevonden.’
‘U hebt gelijk, pater,’ hoorde ik Cristofano zeggen, terwijl me vaag de arcanae obices te binnen schoten, ‘en ik wil mijn totale vertrouwen stellen in de theorieën van uw medebroeder Kircher.’
De arts wist zich, zoals hij zelf toegaf, totaal geen raad meer. En ofschoon hij hoopte dat zijn behandelingen vroeg of laat een heilzaam effect zouden hebben op Bedford, zou hij een stervende zeker niet die laatste wanhoopspoging ontzeggen. Hij deelde mij dus mee dat we er voorlopig van zouden afzien om de anderen over de hopeloze toestand van de Engelsman in te lichten.
Later, toen ik het avondeten serveerde, berichtte Cristofano mij dat hij met Devizé een afspraak had gemaakt voor de volgende dag. De Franse musicus, wiens kamer naast die van Bedford lag, zou niets anders hoeven doen dan in de deuropening van de Engelsman op zijn gitaar spelen.
‘Tot morgenochtend dus, signor Cristofano?’
‘Nee, met Devizé heb ik vlak voor het middagmaal afgesproken. Dat is de beste tijd: dan staat de zon hoog en kan de energie van de muzikale vibraties in de hoogste mate expanderen. Welterusten, jongen.’
Achtste nacht
van 18 op 19
september 1683
‘Dicht! Het zit dicht, vervloekt nog an toe.’
Dat was te verwachten, dacht ik, terwijl Atto tevergeefs het valluik dat naar Tiracorda’s stal leidde, omhoogduwde. Al terwijl we onderweg waren in de onderaardse gangen, geëscorteerd door het zachte gemompel van Ugonio en Ciacconio, leek de zoveelste nachtelijke expeditie naar Tiracorda’s huis mij gedoemd te mislukken. Dulcibeni had door dat we hem in het oog hielden. Misschien wist hij niet dat we hem al in Tiracorda’s werkkamer hadden bespioneerd; maar hij zou nooit het risico willen lopen om geobserveerd te worden, terwijl hij iets in zijn schild voerde met (of tegen) zijn oude vriend. En na het huis van zijn stadgenoot te zijn binnengegaan, had hij er dan ook voor gezorgd dat het valluik was gesloten.
‘Neemt u me niet kwalijk, meneer de abt,’ zei ik, terwijl Atto nerveus zijn handen schoonmaakte, ‘maar misschien is het beter zo. Als Dulcibeni vannacht niets vreemds merkt terwijl hij raadsels maakt met Tiracorda, treffen we morgen misschien de kust veilig aan.’
‘Helemaal niet,’ antwoordde Atto droog. ‘Inmiddels weet hij dat hij in de gaten wordt gehouden. Als hij iets vreemds moet uithalen, zal hij het zo snel mogelijk doen: vannacht al, of op zijn laatst morgen.’
‘Dus?’
‘Dus moeten we een manier zien te vinden om bij Tiracorda binnen te komen, al weet ik echt niet hoe. Je zou...’
‘Gfrrrlûlbh,’ viel Ciacconio hem, naar voren tredend, in de rede.
Ugonio keek hem fronsend aan, alsof hij hem wilde berispen.
‘Eindelijk een vrijwilliger,’ merkte abt Melani tevreden op.
Een paar minuten later waren we al opgesplitst in twee zij het ongelijke groepen. Atto, Ugonio en ik waren op weg in gang C, in de richting van het onderaardse riviertje. Ciacconio echter was naar boven, naar het aardoppervlak gegaan via de put die door dezelfde gang leidde naar de Piazza della Rotonda, bij het Pantheon. Hij had niet willen zeggen hoe hij dacht Tiracorda’s huis binnen te komen. We hadden hem geduldig tot in de kleinste details beschreven hoe het huis van de arts eruitzag, maar pas aan het eind had de lijkenpikker argeloos verklaard dat dat hem van geen enkel nut was. We hadden hem zelfs een schets van het huis met de indeling van de ramen gegeven; maar toen we uiteen waren gegaan, hoorden we in de gang een koortsachtig, dierlijk herkauwen. Het leven van onze schets, waarvan Ciacconio huiveringwekkend zat te smikkelen, was maar kort geweest.
‘Denkt u dat hij erin slaagt?’ vroeg ik aan Melani.
‘Ik heb geen flauw idee. We hebben hem tot vervelens toe elke hoek van het huis uitgelegd, maar het is net of hij al wist wat hij zou gaan doen. Ik kan die twee niet uitstaan.’
In de tussentijd bereikten we met ferme pas de kleine onderaardse rivier in de buurt waarvan we Dulcibeni twee nachten daarvoor mysterieus hadden zien verdwijnen. We liepen langs oude misselijk makende karkasjes van ratten en hoorden weldra het geluid van de onderaardse stroom. Ditmaal waren we goed uitgerust: op Atto’s verzoek hadden de twee lijkenpikkers een lang, stevig touw, een paar spijkers, een hamer en een paar lange stokken meegebracht. Ze zouden ons van pas komen bij de gevaarlijke en weinig verstandige operatie die Atto koste wat het kostte van plan was uit te voeren: de rivier doorwaden.
We bleven enige tijd in gedachten verzonken naar de stroom kijken, die haast nog donkerder, stinkender en dreigender leek dan anders. Ik huiverde toen ik mij een hevige val in die smerige, vijandige stroom voorstelde. Zelfs Ugonio leek bezorgd. Ik putte moed en richtte in stilte een gebed tot Onze-Lieve-Heer.
Plotseling zag ik Atto echter weglopen en zijn blik richten naar het punt waar de rechterwand van de gang een hoek maakte met het kanaal waarin de rivier stroomde. Een paar seconden lang bleef Atto roerloos tegenover de hoek tussen de twee wegen staan. Toen strekte hij een hand uit langs de wand van de gang met de rivier.
‘Wat doet u?’ vroeg ik gealarmeerd, toen ik hem zich gevaarlijk voorover zag buigen naar het water.
‘Stil,’ siste hij, steeds gretiger de wand bevoelend, alsof hij iets zocht.
Ik wilde hem al haast te hulp schieten, bang als ik was dat hij zijn evenwicht zou verliezen. Juist op dat moment zag ik hem eindelijk die houding verlaten, terwijl hij iets in zijn hand hield. Het was een kleine tros, zoals die gebruikt wordt door vissers om hun bootje op de Tiber vast te leggen. Atto begon aan de tros te trekken en wond hem langzaamaan op. Toen het andere einde uiteindelijk weerstand leek te bieden, verzocht Atto Ugonio en mij om in het riviertje te kijken. Vlak voor ons, amper verlicht door het licht van de lamp, dreef een platte schuit.
*
‘Nu denk ik dat jij het ook wel doorhebt,’ zei abt Melani kort daarna, terwijl we stilletjes voortdreven op de stroom.
‘Eigenlijk niet,’ bekende ik. ‘Hoe hebt u die boot ontdekt?’
‘Dat is simpel. Dulcibeni had twee mogelijkheden: de rivier oversteken of die afgaan per boot. Om te varen had hij echter een scheepje nodig dat vastlag op de kruising tussen de twee gangen. Toen we aankwamen, was er van boten geen spoor; maar als er een geweest was, zou die zeker onderhevig zijn geweest aan de kracht van de stroom.’
‘Dus, als hij vastlag aan een touw,’ opperde ik, ‘zou hij in de gang naar onze rechterkant zijn gedreven, door de stroom van de rivier, die van links naar rechts stroomt, waar hij in de Tiber uitkomt.’
‘Precies. De tros had daarom vastgemaakt moeten worden op een punt dat rechts lag ten opzichte van gang C, oftewel in de richting van de stroom. Daarom heb ik de tros aan de rechterkant gezocht. Hij was vastgeknoopt aan een ijzeren haak, die wie weet door wie hoe lang geleden al is aangebracht.’
Terwijl ik peinsde over de nieuwe proeve van scherpzinnigheid van abt Melani, zette Ugonio onze vaart kracht bij door de schuit met de twee aanwezige roeispanen voort te bewegen. Het schamele landschap dat geboden werd door het licht van onze lantaarn was somber en eentonig. Tegen het ronde stenen gewelf van de gang echode het geklots van de golven tegen ons fragiele bootje.
‘Maar u wist niet zeker dat Dulcibeni een boot had gebruikt,’ wierp ik plotseling tegen. ‘U zei “als er een geweest was”...’
‘Om de waarheid te kennen is het soms nodig die te veronderstellen.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Zo gaat het ook bij staatszaken: ten overstaan van onverklaarbare of onlogische feiten dient men zich voor te stellen wat de noodzakelijke voorwaarde is waardoor ze bepaald worden, hoe ongeloofwaardig die ook moge zijn.’
‘Ik snap het niet.’
‘De meest absurde waarheden, jongen, die trouwens ook de meest duistere zijn, laten nooit een spoor achter. Denk daaraan.’
‘Bedoelt u dat die nooit ontdekt kunnen worden?’
‘Dat is niet gezegd. Er zijn twee mogelijkheden. De eerste is dat er iemand is die iets weet of doorheeft, maar niet over bewijzen beschikt.’
‘Dus?’ vroeg ik, die maar weinig van de woorden van de abt begreep.
‘Dus construeert hij de bewijzen die hij niet heeft, opdat de waarheid komt bovendrijven,’ antwoordde Atto in alle onschuld.
‘Bedoelt u dat je op valse bewijzen van echte feiten kunt stuiten?’ vroeg ik met stomheid geslagen.
‘Goed zo. Maar wees niet verbaasd. Je moet nooit in de fout vervallen die iedereen maakt door – als eenmaal is ontdekt dat een document of een bewijs vervalst is – ook de inhoud ervan als vals te zien, en juist het omgekeerde als waar. Denk daaraan als je journaalschrijver bent: vaak liggen de meest gruwelijke, onaanvaardbare waarheden juist in die valse documenten verborgen.’
‘En als die laatste er ook niet zijn?’ vroeg ik.
‘Dan – en dit is de tweede hypothese – blijven er slechts veronderstellingen over, zoals ik je in het begin al zei, en verder nagaan of de redenering klopt.’
‘Dan moeten we ook zo redeneren om het secretum pestis te begrijpen.’
‘Nog niet,’ antwoordde Melani. ‘Eerst moeten we begrijpen wat de rol van elke toneelspeler is, en vooral van de komedie die wordt opgevoerd. En ik denk dat ik die gevonden heb.’
Ik keek hem zwijgend aan, met een gezicht dat mijn ongeduld verried.
‘Het is een complot tegen de allerchristelijkste koning,’ sprak Atto plechtig.
‘En wie zou dat gesmeed hebben?’
‘Dat is toch duidelijk: zijn vrouw, de koningin.’
*
Tegenover mijn ongeloof moest Atto mijn geheugen opfrissen. Lodewijk xiv had Fouquet gevangengezet om hem het geheim van de pest af te dwingen. Maar rond Fouquet bewogen zich personages die, evenals de minister, door de vorst waren vernederd of ten val gebracht. Allereerst Lauzun, die met Fouqet was vastgezet in Pinerolo en gebruikt als spion; verder Mademoiselle, de rijke nicht van Zijne Majesteit, die van de koning niet met Lauzun had mogen trouwen. Bovendien was Devizé, die Fouquet naar De Schildknaap vergezelde, zeer trouw aan koningin Maria Theresia, die van Lodewijk xiv allerlei overspel, intimidaties en treiterijen had ondergaan.
‘Maar dit is niet voldoende om te beweren dat zij allemaal een complot hebben beraamd tegen de Franse koning,’ onderbrak ik hem onzeker.
‘Dat klopt. Maar ga maar na: de koning wil het geheim van de pest. Fouquet weigert hem dat, waarschijnlijk met de bewering dat hij er niets van af weet. Wanneer de raaskallende brief van Kircher die we bij Dulcibeni vonden, in Colberts handen komt, kan Fouquet niet meer ontkennen, op straffe van zijn leven en dat van zijn gezin. Uiteindelijk sluit hij een overeenkomst met de koning en verlaat Pinerolo in ruil voor het secretum pestis. Tot zover mee eens?’
‘Mee eens.’
‘Welnu, op dit punt heeft de koning gewonnen. Is Fouquet volgens jou tevreden na twintig jaar zware gevangenis en gebracht aan de bedelstaf?’
‘Nee.’
‘Zou het menselijk zijn als hij een kleine wraak op de koning nam alvorens te verdwijnen?’
‘Eh, ja.’
‘Kijk aan. Denk dan maar eens in: een oppermachtige vijand van je dwingt je het geheim van de pest af: hij wil het tot iedere prijs, omdat hij ernaar haakt nog machtiger te worden. Maar hij heeft niet door dat jij ook het geheim van het antidotum hebt, het secretum vitae. Als je het niet zelf kunt gebruiken, wat doe je dan?’
‘Dan geef ik het aan iemand die... nou ja, aan een vijand van mijn vijand.’
‘Heel goed. En Fouquet had er volop ter beschikking, allemaal gereed om wraak te nemen op de Zonnekoning. Te beginnen bij Lauzun.’
‘Maar waarom had Lodewijk xiv volgens u niet door dat Fouquet ook het antidotum voor de pest had?’
‘Dat veronderstel ik. Zoals je nog wel weet had ik in Kirchers brief ook gelezen secretum vitae arcanae obices celant, oftewel het geheim van het leven ligt verborgen in mysterieuze hindernissen, terwijl dat met het geheim van de pestoverdracht niet zo is. Welnu, ik denk dat Fouquet niet meer heeft kunnen ontkennen dat hij het secretum morbi kende maar wel het geheim van het antidotum voor zich heeft gehouden, en als voorwendsel heeft aangevoerd – dankzij die zin – dat Kircher het ook voor hem had verborgen. De minister moet vrij gemakkelijk spel hebben gehad, aangezien het de koning er vooral om te doen was hoe je de pest verspreidt, en niet zozeer hoe je die bestrijdt, als ik hem goed ken.’
‘Het lijkt me een beetje ingewikkeld.’
‘Maar het klopt wel. Denk maar mee: wie zou Lodewijk xiv met het geheim van de pest hoofdbrekens kunnen bezorgen?’
‘Eh, vooral het keizerrijk,’ zei ik, daarbij terugdenkend aan wat Brenozzi me had verteld.
‘Heel goed. En wellicht ook Spanje, dat eeuwenlang met Frankrijk oorlog heeft gevoerd. Nietwaar?’
‘Dat kan,’ gaf ik toe, zonder te begrijpen waar Atto heen wilde.
‘Maar het keizerrijk is in handen van de Habsburgers, en Spanje ook. Tot welk geslacht behoort koningin Maria Theresia?’
‘Tot de Habsburgers!’
‘Kijk aan. Om orde te scheppen in de feiten is het dus nodig te denken dat Maria Theresia het secretum vitae heeft ontvangen en gebruikt tegen Lodewijk xiv. Fouquet kan het secretum vitae aan Lauzun gegeven hebben, die het weer heeft doorgespeeld aan zijn beminde Mademoiselle, en zij aan de koningin.’
‘Een koningin die in de schaduw optreedt tegen haar echtgenoot de koning,’ dacht ik hardop na. ‘Het is ongehoord.’
‘Maar ook hier vergis je je,’ zei Atto, ‘want er is een precedent.’
In 1637, zei de abt, een jaar voordat Lodewijk xiv geboren werd, onderschepte de geheime dienst van de Franse kroon een brief van de Spaanse gezant in Brussel. De brief was gericht aan koningin Anna van Oostenrijk, de zuster van de Spaanse koning, Filips iv, en gemalin van koning Lodewijk xiii. De moeder van de Zonnekoning dus. Door de brief raadde men dat Anna van Oostenrijk een geheime correspondentie onderhield met haar oude vaderland. En dat terwijl er tussen Frankrijk en Spanje een scherp conflict oplaaide. De koning en kardinaal Richelieu bevalen een zorgvuldig, discreet onderzoek. Zo werd ontdekt dat de koningin een beetje te vaak naar een zeker klooster in Parijs ging: officieel om te bidden, maar in werkelijkheid om brieven uit te wisselen met Madrid en met de Spaanse gezanten in Engeland en Vlaanderen.
Anna ontkende dat ze zich voor spionage had geleend. Ze werd toen door Richelieu opgeroepen voor een privé-gesprek: de koningin riskeerde de gevangenis, waarschuwde de kardinaal ijzig, en een simpele bekentenis zou haar niet redden. Lodewijk xiii zou haar alleen vergeven in ruil voor een uitgebreid verslag van de berichten die zij in haar geheime briefwisseling met de Spanjaarden had vernomen. De brieven van Anna van Oostenrijk betroffen namelijk niet de alledaagse klachten over het hofleven van Parijs (waar Anna, zoals ook Maria Theresia zou gebeuren, zeer ongelukkig was). De koningin van Frankrijk wisselde met de Spanjaarden kostbare politieke informatie uit, misschien omdat ze dacht daarmee het einde van de oorlog te versnellen. Maar dat was tegen de belangen van haar koninkrijk. Anna bekende alles.
‘In 1659, tijdens de onderhandelingen voor de vrede van de Pyreneeën op het Fazanteneiland,’ vervolgde Atto, ‘zag Anna eindelijk haar broer, koning Filips iv van Spanje, terug. Ze hadden elkaar vijfenveertig jaar niet gezien. Ze waren verscheurd uiteengegaan, toen zij, een amper zestienjarige prinses, voorgoed naar Frankrijk was verhuisd. Anna omhelsde en kuste haar broer teder. Filips echter maakte zich van zijn zuster los en keek haar recht aan. Zij zei: “Zult u mij vergeven dat ik zo’n goede Française ben geweest?” “U hebt mijn achting,” antwoordde hij. Sinds Anna was gestopt voor hem te spioneren, zij het gedwongen, was haar broer gestopt van haar te houden.’
‘Maar ze was de koningin van Frankrijk, ze kon niet...’
‘Ik weet het, ik weet het,’ zei Atto haastig. ‘Ik heb je dit oude verhaal alleen verteld om je duidelijk te maken hoe de Habsburgers zijn, zelfs wanneer ze met een buitenlandse koning trouwen: ze blijven Habsburgers.’
‘Het water woestert.’
We werden onderbroken door Ugonio, die tekenen van nervositeit vertoonde. Na een betrekkelijk rustig stuk was het riviertje onstuimiger geworden. De lijkenpikker roeide met meer inzet maar trachtte in werkelijkheid onze vaart te minderen. Tegen de stroom in roeiend had hij eerst een roeispaan gebroken op de harde bedding van de waterloop. Nu was een gevoelig moment gekomen: iets verderop splitste de rivier zich in twee vertakkingen, de ene twee keer zo breed als de andere. Het geraas en de snelheid van het water nam beslist toe.
‘Rechts of links?’ vroeg ik aan de lijkenpikker.
‘Beter bezwaren bezweren dan bezwaren en om beter dan slechter uit te vallen, ik ontkenner het begrip en stuur de richtering,’ zei Ugonio, terwijl Atto protesteerde.
‘Blijf op de grootste vertakking, niet keren,’ zei de abt, ‘de vertakking zou zonder uitgang kunnen zijn.’
Ugonio echter trok een paar keer vastberaden aan de roeispaan en sloeg het kleinste kanaal in, waar de snelheid vrijwel meteen afnam.
‘Waarom heb je me niet gehoorzaamd?’ zei Atto kwaad.
‘Het kleinkanalertje is geleiderig, het grootkanaler afvoerderig, zolang voldaan wordt aan de plicht stijgt de vreugde bij de dopeling, welverstaan.’
Ten prooi aan een forse hoofdpijnen in zijn ogen wrijvend zag Atto ervan af de raadselachtige uitleg van Ugonio te snappen en sloot zich af in een grimmig zwijgen.
Weldra had abt Melani’s onderdrukte woede gelegenheid om een uitweg te vinden. Na een paar minuten vredig varen werd het gewelf van de nieuwe gang lager.
‘Het is een secundair rioolkanaal, vervloekt nog toe, jij met je kippenverstand,’ richtte Atto zich tot Ugonio.
‘Maaralser het er niet afvoerderig is, hoe hard er de andere vertakkering ook stromert,’ antwoordde Ugonio zonder een krimp.
‘Maar wat betekent dat?’ vroeg ik, bezorgd over het gewelf dat steeds nauwer werd.
‘Het is niet afvoerderig desondanks de smallerigheid.’
We gaven het definitief op de verbale hiërogliefen van Ugonio te duiden, mede omdat de gang in de tussentijd zo laag was geworden dat we ongemakkelijk in elkaar hadden moeten duiken in het bootje. Ugonio kon inmiddels amper roeien, en zelfs Atto moest de vaart van de boot bevorderen door met een van de stokken vanaf de achtersteven te duwen. De stank van het donkere water, die op zich al niet te harden was, was nog onaangenamer vanwege de positie en de verstikkende ruimte waarin we werden gedwongen. Ik dacht met een scheut van droefheid aan Cloridia, aan het getier van baas Pellegrino, de dagen met zon, mijn bed.
Plotseling hoorden we vlak naast onze boot een geklots. Levende wezens van onbekende aard leken in het water om ons heen druk in de weer te zijn.
‘Rattenmuizen,’ kondigde Ugonio aan, ‘ze vluchteren.’
‘Wat een gruwel,’ commentarieerde abt Melani.
Het gewelf werd steeds lager. Ugonio werd gedwongen de roeispanen aan boord te trekken. Alleen Atto, die nu overgestapt was op de voorsteven, dreef onze boot voort met ritmische tikjes van de stok tegen de kanaalbodem. Het water dat we doorkliefden was nu bijna helemaal stilstaand geworden, en niettemin beroofd van zijn natuurlijke stilte: overal om ons heen, in een bizar contrapunt met het ritmische bomen van abt Melani, klonk het sinistere geborrel dat de ratten veroorzaakten.
‘Als ik niet wist dat ik leefde, zou ik zeggen dat we pak ’m beet op de Styx zaten,’ zei Atto snuivend van inspanning. ‘Vooropgesteld dat ik me omtrent het eerste punt niet vergis natuurlijk,’ voegde hij eraan toe.
We lagen inmiddels languit op onze rug, de een tegen de ander aan gedrukt in het minuscule kompashuisje van de boot, toen we de akoestiek van de doorgang hoorden veranderen en zachter worden, alsof het kanaal zich verbreedde. En toen onthulde zich voor onze stomverbaasde gezichten in het gewelf van de gang een kring van knetterend vuur, waarin gele en rode vlammen ons leken te willen opslokken.
In een stralenkrans in de kring bevonden zich drie tovenaars, akelig roerloos. Gehuld in karmijnrode tunieken met lange kegelvormige kappen sloegen ze ons ijzig gade. In hun kappen flikkerden uit twee ronde openingen kwaadaardig glinsterende, alwetende ogen. Een van de drie hield een schedel in zijn hand.
Vol verbazing werden we alle drie eensgezind door elkaar geschud. De boot week licht af van zijn natuurlijke vaart en ging scheef; voor- en achtersteven schuurden tegen de zijkanten van het kanaal en de boot bleef pal onder de kring van vuur steken.
Een van de drie tovenaars (of waren het hellewachters?) boog zijn hoofd omlaag en bekeek ons met boosaardige nieuwsgierigheid. Hij zwaaide met een fakkel, die meermalen op en neer ging om beter onze gezichten te beschijnen; zijn makkers pleegden gedempt overleg.
‘Misschien heb ik me omtrent het eerste punt vergist,’ hoorde ik Atto stamelen.
De tweede tovenaar, die een grote witte waskaars in de hand hield, boog zich op zijn beurt voorover. En toen barstte Ugonio los in een angstig kinderlijk gebrul, uitzinnig zwaaiend en mij onbedoeld een schop in mijn maag uitdelend en op abt Melani zijn neus een flinke stomp. Tot dan toe verstijfd van angst reageerden we beiden met onvergeeflijke ontreddering, ons in het wilde weg in allerlei bochten wringend. De boot was intussen weer los geraakt, zodat ons getrappel van angst, voordat we het ons konden realiseren, de overhand kreeg. Aan weerszijden hoorde ik een plons, ja twee.
De wereld klapte om, en alles was plotseling kil en donker, terwijl uit duivelse kolken wezens opdoken, over mijn gezicht kropen en het besprenkelden met walgelijk vuil. Ik brulde op mijn beurt, maar mijn stem brak en maakte een val als Icarus.
Ik zal nooit weten hoe lang (seconden, uren?) die nachtmerrie in het onderaardse kanaal heeft geduurd. Ik weet alleen dat Ugonio me heeft gered; met dierlijke kracht trok hij me uit de golven en kwakte me zonder veel omhaal op een harde houten vloer, daarmee haast mijn rug brekend.
Overmand door angst was ik mijn geheugen kwijt. Ik moest lelijk in het kanaal gekukeld zijn, bedacht ik, waarbij ik ten dele om me heen sloeg (ik kon zelfs de bodem raken) en me ten dele liet drijven, om uiteindelijk door Ugonio geholpen te worden. Nu lag ik in de boot, die zich weer in rechte positie bevond en op het droge getrokken was.
Mijn rug deed erge pijn; ik hijgde van de kou en de angst, die zijn duivelse werkingen nog liet voelen. Ik dacht daarom dat mijn ogen me bedrogen toen ik, overeind gekomen, om me heen keek.
‘Bedanken jullie allebei abt Melani maar,’ hoorde ik Atto zeggen. ‘Als ik, toen ik in het water viel, de lamp had losgelaten, waren we nu voer voor de ratten geweest.’
Het schuchtere schijnsel bleef ons heldhaftig bijlichten en bood onze ogen de meest onverwachte omgeving. Ofschoon ik met het duister vocht, kon ik met zekerheid onderscheiden dat we ons in het midden van een onderaards meer bevonden. Boven onze hoofden ontvouwde zich, zoals de echo te verstaan gaf, een grote, majestueus aandoende grot. Overal om ons heen was het donkere, dreigende onderaardse water. Maar onze lichamen waren veilig: we hadden aangelegd op een eiland.
*
‘Om beter dan slechter uit te vallen, en om meer vader dan vaderlijk te zijn, ik verfroei de schepper van dit ellenderig, fielterig schouwerspel. Het is een misdaderige schande!’
‘Je hebt gelijk. Wie het ook was, het is een monster,’ zei Atto, voor het eerst met Ugonio instemmend.
Het eiland verkennen waarop het lot (of liever gezegd onze eigen onnadenkendheid en gebrek aan de vreze Gods) ons jammerlijk had neergezet, was niet moeilijk. Het kleine stuk grond kon geheel te voet in een paar seconden worden belopen, en ik zou niet zeggen, voor de duidelijkheid, dat het groter was dan het bescheiden kerkje van Santa Maria in Posterula.
Maar wat Atto’s en Ugonio’s aandacht trok was het midden van het eilandje, waar enkele voorwerpen van verschillende grootte verzameld waren, die ik nog niet goed kon onderscheiden.
Ik bevoelde mijn kleren: ik was drijfnat en sidderde van de kou. Ik gaf mezelf een klap in een poging om van binnen weer warm te worden, en stapte eveneens uit de boot, waarbij ik met mijn voet argwanend de asgrauwe grond van het eiland aftastte. Ik kwam bij Atto en Ugonio, die her en der met peinzende, van walging vervulde gelaatsuitdrukking aan het verkennen waren.
‘Ik moet zeggen, jongen, dat jouw talent om flauw te vallen allengs verfijnder wordt,’ verwelkomde Atto mij. ‘Je ziet bleek. Ik zie dat de ontmoeting van zo-even je heeft aangepakt.’
‘Maar wie waren dat? Lieve Hemel, het leken wel...’
‘Nee, het waren geen hellewachters. Het was slechts de Broederschap van de Oratie en de Dood.’
‘De vrome orde die achtergelaten lijken begraaft?’
‘Die ja. Ze zijn ook onder aan de herberg gekomen om het lijk van de arme Fouquet op te halen, weet je nog? Helaas was ik ook vergeten dat ze, wanneer ze in processie bijeenkomen, tunieken dragen, en capuchons, fakkels, schedels enzovoorts. Tamelijk schilderachtig kortom.’
‘Ook Ugonio is geschrokken,’ merkte ik op.
‘Ik vroeg hem waarom, maar hij wilde geen antwoord geven. Ik heb de indruk dat de Broederschap van de Dood een van de weinige dingen is waar de lijkenpikkers bang voor zijn. De broederschap was op weg, in een onderaardse gang waarvan een valluik uitkwam op het kanaal waarop wij op dat moment voeren. Zij hebben ons horen voorbijgaan en hebben gekeken, en wij zijn lelijk in paniek geraakt. Weet je wat er daarna is gebeurd?’
‘Ik... ik herinner me niks,’ bekende ik.
Atto vertelde me in het kort het vervolg: Ugonio en hij waren in het water gevallen en de schuit, plotseling uit evenwicht, was omgekieperd. Ik was gevangen gebleven in de omgeslagen schuit, met mijn lichaam onder water en mijn hoofd erboven; daarom hadden mijn kreten verstikt geklonken, zoals in een stolp. De ratten waar het van wemelde in het kanaalwater waren, bang geworden door het cataclysme, boven op mij gesprongen en op mijn gezicht, mij bevuilend met hun uitwerpselen.
Ik voelde mijn gezicht: het was waar. Ik veegde het met mijn onderarm af, terwijl mijn maag omdraaide van walging.
‘We hebben geluk gehad,’ vervolgde Atto, terwijl hij me leidde in de verkenning van het eiland, ‘want tussen het geschreeuw door zijn Ugonio en ik erin geslaagd die smerige beesten van ons af te schudden...’
‘Rattenmuizen, geen beesteren,’ corrigeerde Ugonio hem weemoedig, zijn blik gericht op een soort van kooi die aan onze voeten stond.
‘Ratten, muizen, goed dan! Om kort te gaan,’ legde abt Melani ten slotte uit, ‘we hebben jou en de boot uit dat vervloekte kanaal gehaald, en daar zaten we dan in dit onderaardse meer. Die drie kappendragers hebben ons gelukkig niet gevolgd, en nu zijn we hier. Kop op! Je bent heus niet de enige die het koud heeft. Kijk maar naar mij: ik ben ook helemaal drijfnat en zit onder de modder. Wie had ooit kunnen denken dat ik zoveel schitterende kleding zou verpesten in die vervloekte herberg van jou... Kom nu maar.’
Hij wees me het bizarre kantoortje aan dat midden op het eiland stond.
Twee grote blokken wit steen waren op de grond gezet, om als voetstuk te dienen voor twee planken van donker, verrot hout. Op een ervan zag ik een grote hoeveelheid instrumenten: pincetten, zakmessen, slagersmessen, scharen en verschillende lemmeten zonder handvat; bij het licht van de lantaarn zag ik dat ze allemaal besmeurd waren met gestold bloed, met kleurverschillen die liepen van karmijnrood naar het zwart van de korsten. Van de plank kwam een afschuwelijke kadaverstank. Tussen de messen stond een tweetal dikke half opgebrande kaarsen. Abt Melani stak ze aan.
Ik liep naar de andere plank, waar nog meer mysterieuze dingen op lagen: een aardewerken pot, voorzien van een deksel en helemaal versierd, met een paar gaten opzij die me merkwaardig bekend voorkwamen; een doorzichtig glazen kannetje, dat er eveneens niet nieuw uitzag; daarnaast een brede, wijd uitlopende schaal van oranje aardewerk met een diameter van ongeveer een arm en in het midden een bizar metalen werktuig. Het was een soort galgje: op een brede driepoot verhief zich een verticale stang die eindigde in twee kromme vleugels, die via een schroef naar believen konden worden aangedraaid, als om een beklagenswaardig mannetje te wurgen. De schaal stond halfvol water, zodat het galgje (dat niet hoger was dan een kan) helemaal werd bedekt, behalve de wurgkring bovenaan.
Op de grond echter stond het opmerkelijkste stuk van heel het mysterieuze laboratorium: een metalen kooi, zo hoog als een kleuter en met heel dikke tralies; alsof hij als gevangenis moest dienen, bedacht ik, voor minuscule, wervelende gevleugelde wezens, zoals vlinders of kanaries.
Ik merkte dat er iets bewoog in de kooi en kwam dichterbij. Een grauw wezentje keek me op zijn beurt aan, angstig en steels, vanaf de binnenkant van zijn leger: een houten laatje met stro.
Atto hield de lamp bij om me beter te laten zien wat Ugonio en hij reeds hadden herkend. Verbaasd ontwaarde ik een arm muisje, de laatst overgebleven gijzelaar van het eiland, zichtbaar geschrokken van onze aanwezigheid.
Rond de kooi naast elkaar opgestapeld stonden nog meer sinistere apparaten, die we met behoedzame afkeer onderzochten: urnen vol gelig poeder, kooknat, uitscheidingen, galsappen, opgebracht slijm en drab; kruikjes vol dierlijk (of menselijk?) vet, gemengd met as en dode huid, en andere weerzinwekkende verbindingen; retorten, distilleerkolven, glazen buikflessen, een emmer vol stellig dierlijke botten (die Ugonio evenwel pietepeuterig wilde nakijken), een stuk verrot vlees, ranzige vruchtenschillen, walnotendoppen; een aardewerken pot vol plukken haar, een andere van glas met daarin een kluwen slangetjes op sterk water; een visnetje, een vuurpot met blaasbalg, oud brandhout, vellen halfvergaan papier, steenkolen en stenen; ten slotte een smerig paar dikke wanten, een hoop vieze vodden en andere prullaria van smerig, laag allooi.
‘Dit is het hol van een tovenaar,’ zei ik van mijn stuk gebracht.
‘Erger nog,’ wierp Atto tegen, terwijl we nog ontheemd in die dwaze, barbaarse apotheek rondwaarden, ‘dit is het hol van Dulcibeni, de gast van je herberg.’
‘Wat zou hij hier nou moeten?’ riep ik vol afschuw uit.
‘Dat is niet zo duidelijk. Hij doet vast iets met muizen wat Ugonio niet bevalt.’
De lijkenpikker sloeg nog steeds in gedachten verzonken het slagersplankje gade, geenszins gestoord door de verderfelijke walm die ervan afsloeg.
‘Vangert, wurgert, scalpert... bewaardert, maar je snapt er geen donder van,’ zei hij ten slotte.
‘Hartelijk dank, zover was ik ook gekomen,’ zei Atto, ‘Eerst vangt hij de muizen met het visnetje, en zet ze in de kooi. Daarna gebruikt hij ze voor een merkwaardige toverij en wurgt ze met dat soort van galgje. Vervolgens verdeelt hij ze in stukken, maar wat hij er uiteindelijk mee uithaalt weten we niet,’ zei Atto met een zure glimlach. ‘Het geheel echter in overeenstemming met de vrome voorschriften van de jansenisten van Port-Royal. Dat muisje in de kooi moet de enige overlevende zijn.’
‘Signor Atto,’ zei ik, misselijk door die triomf van smerigheid, ‘hebt u ook niet het idee dat u iets al eerder hebt gezien?’
Ik wees hem het kannetje op de plank aan, naast het miniatuurgalgje.
Als reactie haalde Atto uit zijn zak een voorwerp waarvan ik inmiddels het bestaan was vergeten. Terwijl hij ze uit een zakdoek wikkelde, liet hij de scherven van het glazen kannetje vol bloed zien dat we hadden gevonden in gang D. Hij haalde de stukken eruit en legde ze bij de nog gave kan.
‘Dat zijn dezelfde!’ besefte ik verbaasd.
Het gebroken kannetje was inderdaad in zijn vorm en groenige glas identiek aan dat op het eiland.
‘Maar ook de versierde pot met de deksel hebben we al eens gezien,’ hield ik aan, ‘die stond als ik me niet vergis...’
‘... in Tiracorda’s geheime kamertje,’ hielp Atto.
‘Juist!’
‘Nee hoor. Jij denkt aan de pot waarmee Dulcibeni in de weer was, toen zijn vriend in slaap viel. Maar deze is groter, en er staan meer versieringen op. Het motief van de decoratie en de gaten opzij dat geef ik toe, zijn nagenoeg identiek: misschien zijn ze het werk van dezelfde ambachtsman.’
Ook de pot op het eiland beschikte over luchtgaten opzij, en was versierd met vijverplanten en kleine drijvende wezentjes, waarschijnlijk dikkopjes die tussen de bladeren door zwommen. Ik deed de deksel open, hield de pot bij de lamp en stak er een vinger in: in de pot zat grauw water, waarin stukken licht wit doek dreven. Op de bodem lag zand.
‘Signor Atto, Cristofano vertelde me dat het gevaarlijk is om ratten aan te raken in tijden van pest.’
‘Dat weet ik. Ik heb er de vorige nacht ook over nagedacht, nadat we die stervende ratten met bloed aan hun bek vonden. Kennelijk is onze Dulcibeni er niet bang voor.’
‘Het is een eierlandheid zonder veiligheid, heiligheid, gunstigheid,’ waarschuwde Ugonio ernstig.
‘Ik snap het, beest, we gaan zo. In plaats van te klagen zou je ons ten minste kunnen vertellen waar we zijn, aangezien we hier dankzij jou terecht zijn gekomen.’
‘Dat is waar,’ zei ik eveneens tegen Ugonio, ‘als jij bij de splitsing de andere aftakking van de rivier had gekozen, hadden we het eiland van Dulcibeni niet ontdekt.’
‘Het is geen werkerigheid van genoegenheid, niettegenstaandehoezeerook de droefheid van het eierlandheid is, met grote bekwaamheid uitgeoefend op het altaar.’
‘Hé, vanavond doet-ie alles met heid,’ fluisterde abt Melani bij zichzelf, als in uiterste moedeloosheid zijn ogen ten hemel heffend.
Hij zweeg even en barstte toen los. ‘Laat iemand me dan vertellen wat voor de duivel dit voor prietproetpreit eierlandheid is!’ schreeuwde hij, zodat de hele grot ervan daverde.
De echo stierf weg. Zonder een mond open te doen verzocht Ugonio mij hem te volgen. Hij wees me de achterkant van het grote steenblok dat fungeerde als voetstuk voor een van de planken, en knikte met zijn hoofd, waarbij hij een gegrom van voldoening liet horen, alsof hij antwoordde op de uitdaging van abt Melani.
Atto voegde zich bij ons. Op de steen was een haut-reliëf zichtbaar waarin figuren van mensen en dieren te onderscheiden waren. Melani kwam nog dichterbij en begon met zijn vingertoppen ongeduldig het ingekerfde oppervlak te verkennen, alsof hij bevestiging wilde vinden voor wat zijn ogen ontdekten.
‘Buitengewoon. Het is een Mitrasheiligdom,’ fluisterde hij. ‘Kijk, kijk hier. Helemaal volgens het boekje, alles is er: de bloeddoop, de schorpioen...’
We bevonden ons daar waar heel lang geleden een onderaardse tempel had gestaan waarin de oude Romeinen de god Mitras vereerden. Het was een godheid afkomstig uit het Oosten, legde Atto uit, die in Rome in populariteit was gaan wedijveren met Apollo, omdat beiden de Zon voorstelden. Dat het om een oud Mitrasheiligdom ging, was wel zeker: het uitgehouwen beeld op een van de twee stenen toonde de god die een stier doodt, terwijl een schorpioen zijn testikels beetpakt, de typische afbeelding van Mitras. Bovendien was de ondergrondse ligging, aangenomen dat die oorspronkelijk ook zo was, favoriet bij de Mitrasvereerders.
‘We hebben alleen de twee grote stenen gevonden waarop Dulcibeni steunt voor zijn praktijken,’ concludeerde abt Melani. ‘Misschien omdat de rest van de tempel in het meer ligt.’
‘En hoe heeft dat kunnen gebeuren?’
‘Met al die ondergrondse rivieren herordent de bodem hier beneden zich van tijd tot tijd. Dat heb jij ook gezien: ondergronds zijn er niet alleen gangen, maar ook grotten, spelonken, grote holten, hele Romeinse paleizen, opgenomen in de constructies van de recente eeuwen. Het water van de rivieren en de riolen holt blindelings uit, en af en toe stort er een grot in, een andere vult zich met water, enzovoorts. Dat is de natuur van de Urbs subterranea.’
Ik dacht instinctief terug aan de scheur die een aantal dagen geleden was ontstaan in de muur van de trap in de herberg, nadat er een onderaards gedreun te horen was geweest.
Ugonio vertoonde opnieuw tekenen van ongeduld. We besloten het bootje weer in het water te duwen en de terugkeer te beproeven. Atto popelde om Ciacconio te zien en de uitkomst van diens binnendringen in Tiracorda’s huis te vernemen. We lieten onze nederige schuit wederom te water (die gelukkig geen lekken of schade van belang had opgelopen) en maakten ons op om het smalle kanaal dat ons naar het ondergrondse Mitrasheiligdom had gebracht in omgekeerde richting af te leggen.
Ugonio leek de pest erin te hebben. Onverwachts, juist terwijl we weg wilden varen, sprong hij van de boot en met zijn snelle dribbelpasjes een regen van spatten veroorzakend, liep hij terug naar het eiland.
‘Ugonio!’ riep ik hem verbaasd terug.
‘Rustig, het duurt maar even,’ zei Atto Melani, die de stap van de lijkenpikker al aangevoeld moest hebben.
Na een paar seconden kwam Ugonio inderdaad weer naar ons toe en sprong lenig op de boot. Hij leek opgelucht.
Ik wilde hem bijna vragen wat hem voor de duivel had teruggevoerd, toen ik het plotseling begreep.
‘Eierlandheid niet gunstigheid,’ mompelde Ugonio bij zichzelf.
Hij had de laatste muis uit de kooi bevrijd.
*
Via het verstikkende kanaal dat de toevoer vormde voor het meer verliep de terugweg op misschien minder dramatische, maar even moeizame wijze als de heenweg. De vaart was nu langzamer en zwaarder geworden doordat we moe waren en de stroom tegen hadden, al was die dan zwak. Niemand sprak; Atto en Ugonio duwden aan de achtersteven met de stokken, terwijl ik aan de voorsteven tegenwicht bood en de lantaarn vasthield.
Na een tijdje kreeg ik zin om die zware stilte, die alleen door geklots werd opgeluisterd, te doorbreken.
‘Signor Atto, over verschuivingen door onderaardse rivieren gesproken, ik heb iets eigenaardigs meegemaakt.’
Ik vertelde hem dat het astrologieblaadje dat we van Stilone Priàso hadden ontvreemd voor de maand september natuurverschijnselen als aardbevingen en dergelijke had voorspeld. Een paar dagen terug was er in de herberg prompt een soort van donker, dreigend schudden onder de grond te horen geweest, en had zich in de muur van de trap een scheur gevormd. Ging het alleen maar om een toevallige voorspelling, of wist de schrijver van het astrologieblaadje dat er zich in de maand september met meer waarschijnlijkheid verschijnselen van dien aard zouden voordoen?
‘Ik kan je alleen maar zeggen dat ik niet in die onzin geloof,’ zei abt Melani met een geringschattend lachje, ‘anders was ik al lang naar een astroloog gerend om me heden, verleden en toekomst te laten vertellen. Ik geloof echt niet dat het feit dat ik op 31 maart geboren ben, kan...’
‘Rammer,’ mompelde Ugonio.
Atto en ik keken elkaar aan.
‘Ach ja. Ik vergat dat jij, nou ja, jij hebt er verstand van...’ zei Atto, terwijl hij probeerde een lach te onderdrukken.
Maar de lijkenpikker liet zich niet intimideren. Volgens de grote astroloog Arcandam, voorspelde Ugonio onverstoorbaar, wordt een Ram, van nature warm en droog, gedomineerd door woede. Hij is roodharig of blond en heeft bijna altijd tekens op zijn schouders of op zijn linkervoet, welig haar, sterke baard, ogen goed gekleurd, wit gebit, goed gevormde kaken, fraaie neus, zware oogleden.
Hij is een vorser en onderzoeker van woorden en andermans feiten en elk geheim. Hij is studieus, hoogstaand, veranderlijk en krachtig. Hij heeft veel vrienden, vliedt het kwaad. Hij is weinig vatbaar voor ziekten, afgezien van ernstige hoofdpijnkwellingen. Hij is welsprekend, solitair in zijn manier van leven, royaal met noodzakelijke dingen: hij denkt na over frauduleuze zaken, en zet dreigementen vaak om in daden. Hij heeft geluk bij elk soort conflict en onderhandeling.
In zijn vroege jeugd is hij twistziek en lichtgeraakt. Hij heeft last van een inwendige woede die hij ternauwernood laat merken. Hij is leugenachtig, onoprecht, en achter lieve woorden verbergt hij veinzerij en leugen; hij zegt het een en doet het ander, belooft de halve wereld en houdt zich niet aan beloften. Hij leeft een deel van zijn leven in autoriteit. Hij is gierig en draagt er daarom zorg voor dat hij koopt en verkoopt. Hij is jaloers en daardoor eenvoudig ontstemd te krijgen, maar hij wordt nog meer door anderen benijd, zodat hij veel vijanden en belagers heeft. Wat tegenslag betreft, kan hij getroffen worden door diverse rampen, zodat hij niet één gemak heeft zonder ongemak en zijn goederen gevaar lopen. Hij bezit een onbestendige erfenis, oftewel hij verliest meteen wat hij heeft verworven en krijgt meteen terug wat hij had verspeeld. Maar veel rijkdommen worden hem geschonken.
Hij maakt veel reizen en verlaat zijn land en zijn ouders. Op zijn drieëntwintigste komt uit bij betere dingen en kan hij met geld omgaan. Op zijn veertigste wordt hij rijk en bereikt grote waardigheid. Hij voert wat hij wil doen tot in de perfectie uit; zijn taken worden gewaardeerd. Hij trouwt niet met de vrouw die aanvankelijk voor hem was bestemd, maar met een andere van wie hij houdt en bij wie hij voortreffelijke kinderen krijgt. Hij spreekt met geestelijken. Als hij overdag geboren wordt, heeft hij in het algemeen geluk en geniet grote achting bij vorsten en heren. Hij wordt zevenentachtig jaar en drie maanden oud.
In plaats van Ugonio in de maling te nemen hadden Atto en ik alles tot het einde toe in plechtige stilte aangehoord. Abt Melani was zelfs gestopt met bomen, terwijl de lijkenpikker nederig in hetzelfde ritme was doorgegaan.
‘Nou, even zien,’ ging Atto na. ‘Rijk, klopt. Bekwaam bij onderhandelingen, klopt. Licht van haar, klopt, voorzover het tenminste niet grijs is geworden. Groot reiziger, vorser van andermans woorden en feiten: allicht. Sterke baard, fraaie ogen, wit gebit, goed gevormde kaken, fraaie neus: dat hebben we. Welsprekend, studieus ingesteld, veranderlijk en krachtig: God vergeve me de onbescheidenheid, maar het is niet onjuist, integendeel. Verder? O ja: de achting van vorsten, het contact met prelaten, en de hoofdpijn. Ik weet niet waar onze Ugonio al die kennis van het sterrenbeeld Ram vandaan haalt, maar het is niet helemaal uit de lucht gegrepen.’
Ik vermeed het om Atto Melani te vragen of hij zich ook herkende in de gierigheid, de woede, het bedrog, de naijver, het gebruik van leugens en dreigementen waarvan het astrologisch portret sprak. En ik liet achterwege om Ugonio te vragen waarom hij onder de vele gebreken van degenen die onder Ram geboren zijn, niet ook ijdelheid had genoemd. Ik paste wel op dat ik niet zinspeelde op de voorspelling van huwelijk en nageslacht, die voor de abt uiteraard waren uitgesloten.
‘Je weet warempel veel van astrologie,’ complimenteerde ik de lijkenpikker echter, zijn welsprekende excursus in de medische astrologie van een paar nachten daarvoor indachtig.
‘Gelezeren, gehoorderd, verwoorderd.’
‘Weet, jongen,’ bemoeide abt Melani zich ermee, ‘dat elk huis, elke muur, elke afzonderlijke steen in deze heilige stad is vergeven van magie, bijgeloof, duistere hermetische wijsheid. Onze twee beesten moeten wat astrologische naslagwerken gelezen hebben; die zijn overal te vinden, mits niemand het hardop zegt. Een schandaal is alleen iets voor naïeve mensen: denk aan de geschiedenis van abt Morandi.’
En toen overstemde het geluid van de rivier ons gesprek: we waren weer bij de samenvloeiing met het hoofdkanaal.
‘Nu kunnen we beter gaan bomen,’ zei Atto, terwijl onze boot zich aan het water toevertrouwde dat sneller en vastberadener was dan het onderaards riviertje.
Nog geen seconde later keken we elkaar alle drie sprakeloos aan:
‘Ik geloof,’ zei ik, ‘dat we de roeispanen zijn verloren toen die drie van de Broederschap van de Dood verschenen.’
Ik zag Atto Ugonio verstoord aankijken, alsof hij een verklaring verlangde.
‘Rammer ook verstrooiderig,’ verdedigde Ugonio zich in een poging om het verlies van de roeispanen aan de abt te wijten.
Het bootje, een weerloze prooi van de stroom, begon met meedogenloze regelmaat te versnellen. Iedere poging om onze vaart te remmen door de stokken tegen de bodem van de rivier te houden, was tevergeefs.
Nog een korte afstand voeren we op het riviertje; weldra echter boog een zijrivier af naar links; dit veroorzaakte een golf waardoor we ons stevig vast moesten klemmen aan ons arme scheepje om er niet uit geslingerd te worden. Het geklater van de rivier was nu harder en opdringeriger geworden; de wanden van het kanaal boden geen steun meer. Niemand durfde een mond open te doen.
Ugonio trachtte het touw dat hij had meegenomen te gebruiken om het vast te maken aan een uitsteeksel op de muur, maar de stenen waren helemaal glad.
Eensklaps herinnerde ik me dat de lijkenpikker op de heenreis, zij het raadselachtig, de reden had uitgelegd waarom hij, eenmaal op de splitsing voor het meer, niet het hoofdkanaal op had willen gaan.
‘Zei je dat deze rivier afvoerderig is?’ vroeg ik hem.
Hij knikte: ‘Hij is afvoerderig met afvaarderige riekerigheid.’
Ineens bevonden we ons midden op een soort rivierenkruispunt: van links en rechts stroomden twee gelijke en tegenovergestelde zijrivieren met nog meer kabaal in onze rivier.
Dit was het begin van het einde. Het bootje, bijna dronken geworden door die over elkaar heen rollende samenvloeiingen, begon om zijn as te draaien, eerst langzaam en toen duizelingwekkend snel. We klampten ons niet meer alleen aan de boot vast, maar ook aan elkaar. Door de draaiing verloren we al snel ons oriëntatievermogen, zodat ik even de absurde gewaarwording had dat ik de rivier tegen de stroom in opging, de redding tegemoet.
Intussen kwam een oorverdovend geklater steeds dichterbij. Het enige referentiepunt vormde onze lamp, die Atto met geweldige inspanning roerloos in de lucht bleef houden, alsof het lot van de wereld ervan afhing; om dat lichtpunt tolde alles als waanzinnig rond. Het leek haast of we vlogen, dacht ik, buiten mezelf van angst en duizeligheid.
Ik kreeg gelijk. Onder de boot verdween het water, en ik hoorde de golven onder ons ruisen, alsof een magnetische kracht ons had opgetild en ons meedogenloos op zielenrust brengend zand wilde neerzetten. In een dwaze fractie van een seconde schoten me weer de woorden van pater Robleda te binnen over het Universele Magnetisme van Kircher, dat van God komt en alle dingen bijeenhoudt.
Maar direct daarop knalde er een blinde, kolossale kracht tegen de bodem van de boot aan, wat ons ter plekke uit het zadel lichtte, en alles werd zwart. Ik lag in het water, omgolfd door ijzige, kwaadaardige draaikolken, bespoeld door smerig, goor schuim, en schreeuwend van angst en wanhoop.
We waren de lucht in gevlogen door een waterval die in een andere, nog stinkender, smeriger rivier uitkwam. Bij de landing op de rivier was de boot omgeslagen, en de lamp was verloren gegaan. Slechts af en toe wist ik de bodem te raken, misschien omdat hier en daar een groot rotsblok lag. Als dat niet het geval was geweest, zou ik zeker zijn verdronken. De stank was verstikkend, en ik wist mijn longen alleen aan het werk te zetten door van inspanning en angst te hijgen.
‘Leven jullie nog?’ brulde Atto in het donker, terwijl het geraas van de waterval onze oren teisterde.
‘Ik ben er,’ antwoordde ik buiten adem, spartelend om me drijvende te houden.
Een stomp voorwerp deelde me een houw op mijn borst uit en benam me de adem.
‘Hou je vast, hou je vast aan de boot, die is vlak bij ons,’ zei Atto.
Wonderwel slaagde ik erin de rand van het scheepje te grijpen, terwijl de stroom ons weer meezoog.
‘Ugonio,’ gilde Atto weer zo hard hij kon. ‘Ugonio, waar ben je?’
We waren met ons tweeën over. Inmiddels wisten we zeker dat we op weg waren naar de dood en we lieten ons meeslepen door het arme wrak, drijvend te midden van drek en andere onbeschrijfelijke uitwerpselen.
‘Afvoerderig... nu begrijp ik het,’ zei Atto.
‘Wat?’
‘Dit is niet zomaar een kanaal. Het is de Cloaca Maxima, het grootste riool van Rome, aangelegd door de oude Romeinen.’
De snelheid nam nog toe, en afgaand op de akoestiek vermoedden we dat we in een brede lange ruimte zaten, maar met een heel laag gewelf, waar de boot misschien op zijn kop nog net door kon. Nu was het lawaai van de rivier minder geworden, dankzij de afstand tot de waterval.
Plotseling echter hield de boot stil. Het gewelf was inmiddels te laag en had ons bootje grappig genoeg in omgekeerde positie laten vastlopen. Ik wist me amper aan de rand vast te houden; ik hief een arm op en voelde met afgrijzen hoe dichtbij en benauwend het oppervlak van het gewelf was. De lucht was heel muf en onwelriekend geworden, ademen was haast onmogelijk.
‘Wat zullen we doen?’ hijgde ik, wanhopig pogend mijn mond boven de waterspiegel te houden.
‘Teruggaan kan niet. Laten we maar met de stroom meegaan.’
‘Maar ik kan niet zwemmen.’
‘Ik ook niet. Maar het water is dik, je hoeft je alleen maar drijvende te houden. Ga op je rug en hou je hoofd omhoog,’ zei hij, spuwend om zijn lippen schoon te maken, ‘en sla af en toe met je armen, maar ook weer niet te hard, anders ga je naar de bodem.’
‘En dan?’
‘We komen er wel ergens uit.’
‘En als het gewelf eerst helemaal doodloopt?’
Hij antwoordde niet.
Inmiddels aan het eind van onze krachten gekomen lieten we ons door de golven (als je die stuitende drab zo kon noemen) meesleuren, totdat mijn voorspelling uitkwam. De rivier die ons meevoerde, versnelde opnieuw, alsof we ons in een hellend stuk bevonden; de lucht was zo ijl dat ik lange adempauzes afwisselde met plotseling gejaagd ademhalen; de aldus ingeademde ongezonde gassen veroorzaakten spasmen in mijn hoofd en een hevige duizeling. Het leek of een verre, krachtige kolk ons wilde opslokken.
Opeens stootte ik met de bovenkant van mijn hoofd tegen het plafond van de ruimte. De snelheid nam nog meer toe. Dit was het einde.
Ik moest braken. Ik beheerste me evenwel, alsof elk moment de bevrijding kon komen en daarmee de rust. Heel dichtbij maar verstikt hoorde ik voor een laatste keer Atto’s stem.
‘Ahi, dunqu’è pur vero,’[7] fluisterde hij bij zichzelf.
Negende dag
19 september 1683
‘Kijk, kijk hier. Die ander is nog jong.’
Barmhartige engelenhanden en -ogen waren voor mij aan het zorgen. Ik was aan het einde van de lange reis gekomen. Alleen was ik er niet meer: mijn lichaam moest elders zijn, terwijl ik genoot van de weldadige warmte die vanuit de Hemel over alle goede zielen straalt. Ik wachtte tot mij de weg werd gewezen.
Er ging een tijdloos moment voorbij, totdat de handen van een van de engelen me liefelijk betastten. Licht en onduidelijk gemompel wekte me geleidelijk. Uiteindelijk kon ik iets van dat liefelijke, hemelse gesprek opvangen: ‘Inspecteer de ander beter.’
Na vluchtige, maar misschien eeuwige momenten begreep ik dat de hemelse gevleugelde boodschappers me tijdelijk hadden verlaten. Misschien had ik momenteel geen behoefte aan hun liefdadige bijstand. Ik ging toen op in het goddelijke licht dat de welwillende hemel over mij en andere arme dolende zielen uitspreidde.
Tegen iedere verwachting in had ik nog ogen om te zien, oren om te horen en een lijf om te genieten van de engelachtige, zoele zonsopgang die me helemaal doortrok. Ik lichtte dus mijn oogleden op, en tegenover mij posteerde zich het goddelijk symbool van Onze-Lieve-Heer dat eeuwen geleden door de eerste christenen werd gebruikt: een schitterende zilveren vis die me genadig gadesloeg.
Eindelijk richtte ik mijn blik naar het schijnsel, maar meteen moest ik een hand voor mijn gezicht houden.
Het was dag en ik lag in de zon, languit op een strand.
Het werd me weldra duidelijk dat ik leefde, ofschoon ik behoorlijk was toegetakeld. Tevergeefs zocht ik met mijn blik de twee engelen (of wat het ook waren) die om mij heen bewogen. Mijn hoofd deed vreselijk pijn en mijn ogen verdroegen het daglicht niet. Opeens merkte ik dat ik ternauwernood op mijn benen kon staan. Mijn knieën trilden, en ik dreigde gevaarlijk uit te glijden over de modder waarop ik liep.
Mijn oogleden toeknijpend, wierp ik evengoed een blik om me heen. Ik bevond mij zonder twijfel op de oever van de Tiber. Het was net licht geworden en een paar vissersbootjes doorkliefden vredig het water van de rivier. Op de andere oever stonden de ruïnes van de oude Ponte Rotto. Rechts het slome silhouet van het Tibereiland, omgeven door de twee aftakkingen van de rivier die het sedert millennia zachtjes liefkozen. Links tekende de helling met de Santa Sabina zich af tegen de rustige hemel van de dageraad. Nu wist ik waar ik was: iets meer naar rechts was de uitmonding van de Cloaca Maxima, die Atto en mij in de rivier had uitgespuugd. Gelukkig had de stroming ons niet verder naar beneden gesleurd. Ik bewaarde de verwarde herinnering dat ik uit het water was gekomen en me afgemat op de kale grond had geworpen. Het was een wonder dat ik nog leefde; als dit allemaal in de winter was gebeurd, bedacht ik, had ik stellig het leven gelaten.
Om me op te beuren was er echter de septemberzon, die nieuw aan de klare hemel was verschenen; maar zodra mijn hoofd helder werd, merkte ik dat ik helemaal smerig en verstijfd was, en een onstuitbare huivering trok van top tot teen door me heen.
‘Laat me los, schurk, laat me los! Help!’
De stem kwam achter mij vandaan. Ik draaide mij om en vond de doorgang belemmerd door een hoge wilde haag. Ik stapte er resoluut overheen en trof abt Melani op zijn rug liggend op de grond aan, hij eveneens geheel overdekt met modder, inmiddels niet meer in staat te schreeuwen: hij was hevig aan het overgeven. Twee mannen, ja, twee louche figuren stonden over hem heen gebogen, maar zodra ik dichterbij kwam, trokken zij zich terug en sloegen op de vlucht, achter de lichte hoogte verdwijnend op het strand. Vanaf de boten die in de buurt voeren leek geen enkele visser het tafereel te hebben gezien.
Door elkaar geschud door vreselijke krampen braakte Atto het water uit dat hij tijdens onze rampzalige schipbreuk had ingeslikt. Ik hield zijn hoofd vast in de hoop dat hij niet in het uitgestoten vocht zou stikken. Na een tijdje kon hij weer spreken en normaal ademhalen.
‘Die twee schoften...’
‘Forceer u niet, signor Atto.’
‘... dieven. Ik zal ze grijpen.’
Ik had niet de moed en zou die ook nooit krijgen om Atto te bekennen dat ik in die twee dieven de gewijde engelen van mijn ontwaken had gezien. In plaats van voor ons te zorgen hadden ze ons zorgvuldig geïnspecteerd om ons te beroven. De zilveren vis die ik naast mij had gevonden, was geen heilige openbaring, maar slechts het afval van een visverkoper.
‘Ze hebben toch niets gevonden,’ hernam Atto tussen het spugen door. ‘Het weinige dat ik bij me had, ben ik kwijtgeraakt in de Cloaca Maxima.’
‘Hoe voelt u zich?’
‘Hoe zou ik mij nu moeten voelen in deze omstandigheden, op mijn leeftijd?’ zei hij, zijn bemodderde justaucorps en hemd openmakend. ‘Als het aan mij lag bleef ik hier in de zon liggen tot ik geen kou meer voelde. Maar dat gaat niet.’
Ik kreeg een schok. Zo dadelijk zou Cristofano zijn ochtendronde langs de kamers maken.
Onder de nieuwsgierige blikken van een groepje vissers die zich aangordden om in de buurt aan land te gaan, liepen we weg.
We gingen over een weggetje parallel aan de grot van de rivier, waarbij we rechts Monte Savello lieten liggen. Vies en wanhopig als we waren, keken de weinige passanten ons met grote ogen aan. Ik was mijn schoenen kwijtgeraakt, hinkte en moest onbedaarlijk hoesten; Atto leek dertig jaar ouder, en zijn kleren hingen om zijn lijf alsof hij ze uit een graf had gestolen. Hij vloekte mompelend vanwege de reumatiek en de spierpijn die dat vreselijke nachtelijke geploeter en het vocht hem hadden bezorgd. We wilden naar de Portico d’Ottavia gaan, toen hij ineens van richting veranderde.
‘Hier heb ik te veel bekenden, we nemen een andere weg.’
We liepen toen via de Piazza Montanara, en namen vervolgens de Piazza Campitelli. Er waren steeds meer mensen.
In de doolhof van nauwe, vochtige, donkere kronkelstraatjes, bijna zonder straatstenen proefde ik helaas weer de afwisseling van modder en stof, de stank, het bekende geschreeuw. Grote en kleine varkens snuffelden in het opgetaste afval rond rokerige kookpotten met op dat vroege uur pasta en brede pannen met alreeds sissende vis, tegen de afkondigingen en verordeningen van Volksgezondheid in.
Ik hoorde Atto met afkeer en ergernis iets mompelen, maar het plotselinge geraas van de wielen van een koets overstemde zijn woorden.
Toen de rust was weergekeerd, hervatte abt Melani: ‘Moeten we dan als varkens de rust in de mest, de vrede in het afval, en de kalmte in de chaos van de onbegaanbare wegen zoeken? Waar is het goed voor om in een stad als Rome te wonen als we er moeten ronddolen als beesten in plaats van mensen? Ik smeek u, Heilige Vader, haal ons uit de drek!’
Ik keek hem vragend aan.
‘Dat zei Lorenzo Pizzati van Pontremoli,’ antwoordde hij, ‘een parasiet aan het hof van paus Rospigliosi, maar wat had hij gelijk: zo’n twintig jaar geleden schreef hij deze smeekbede ongezouten aan Clemens ix.’
‘Maar dan is Rome altijd zo geweest,’ riep ik verbaasd uit, omdat ik me de stad van vroeger in een heel ander, sprookjesachtig licht had voorgesteld.
‘Zoals ik je al zei, was ik destijds in Rome: wel, ik verzeker je dat de wegen in die tijd bijna elke dag (slecht) werden hersteld. En met alle riolen en buizen die men aanbracht, verdronk je op de straten in de bouwwerkzaamheden. Om je veilig te stellen tegen de poel van regenwater en vuilnis moest je toen al tot augustus met laarzen aan rondlopen. Pizzati had gelijk: Rome is een Babylon geworden waar je in voortdurend lawaai leeft. Het is geen stad meer: het is een stal,’ dreunde de abt met nadruk op het laatste woord.
‘En deed paus Rospigliosi niets om een en ander te verbeteren?’
‘Integendeel, mijn jongen. Maar jij weet ook wel wat voor geitenkoppen de Romeinen zijn. Hij probeerde bijvoorbeeld een openbaar systeem te verzinnen om vuilnis op te halen: de burgers kregen opdracht om de weg voor hun deur schoon te maken, vooral ’s zomers. Allemaal tevergeefs.’
Plotseling trok de abt mij met een harde ruk terug en beiden drukten we ons tegen de muur: op het nippertje ontkwam ik zo aan een enorme voorbij stuivende, luxueuze koets. Het humeur van de abt werd er niet beter op.
‘Volgens Carolus Borromaeus zijn er in Rome twee dingen nodig voor succes: God liefhebben en een koets bezitten,’ oordeelde Melani scherp. ‘Weet je dat er in deze stad meer dan duizend zijn?’
‘Dan komt het verre gedreun dat ik zelfs hoor wanneer er geen kip op straat is misschien daardoor,’ zei ik verbijsterd, ‘waar gaan al die koetsen heen?’
‘O, nergens heen. Edellieden, gezanten, artsen, beroemde advocaten en Romeinse kardinalen verplaatsen zich uitsluitend per koets, zelfs over heel korte afstanden. En dat is nog niet alles: ze gaan er alleen per koets op uit, vaak zelfs met meerdere koetsen tegelijk.’
‘Hebben ze zulke grote gezinnen?’
‘Welnee,’ lachte Atto, ‘ze gaan er met een gevolg van vier of vijf koetsen op uit om zich meer aanzien te verschaffen. Maar kardinalen en gezanten op officieel bezoek mogen zelfs tot driehonderd gaan. Met de nodige opstoppingen en dagelijkse stofwolken.’
‘Nu begrijp ik de ruzie om een standplaats,’ echode ik, ‘die ik een tijd geleden heb meegemaakt op de Piazza in Posterula: het waren de staffiers van twee adellijke koetsen en ze sloegen elkaar bont en blauw.’
Op dat punt veranderde Atto weer van richting.
‘Ook hier zou ik herkend kunnen worden. Er is een jonge kanunnik... Laten we afslaan naar de Piazza San Pantaleo.’
Uitgeput als ik was, protesteerde ik tegen al die omwegen.
‘Hou je mond en trek niet de aandacht,’ zei Atto, die ineens zijn grijze verlepte haardos schikte.
‘Gelukkig let niemand in deze beestachtige drukte op ons,’ siste hij, en met bijna onhoorbare stem vervolgde hij. ‘Ik haat het om in deze situatie te moeten verkeren.’
Het was verstandig, en Atto wist dat, om de grote menigte van de markt op de Piazza Navona te doorkruisen in plaats van alleen en zwervend midden op de Piazza Madama of op de weg van Parione in het oog te lopen.
‘We moeten zo snel mogelijk bij Tiracorda’s huis komen,’ zei Atto, ‘maar zonder opgemerkt te worden door de wachters van de Bargello die tegenover de herberg dienst hebben.’
‘En dan?’
‘We zullen proberen de stal binnen te komen en de onderaardse gangen in te slaan.’
‘Maar dat zal heel lastig zijn, we zouden door iedereen gezien kunnen worden.’
‘Weet ik. Heb jij een beter idee?’
We maakten ons dus op om ons in het marktgedrang van de Piazza Navona te storten. Groot was echter ons misnoegen toen we tegenover het halflege plein stonden, dat alleen door groepjes her en der tot leven werd gewekt en waar in het midden vanaf een verhoginkje of een stoel bebaarde en bezwete redenaars met hun armen zwaaiden tijdens het toespreken en harangeren. Geen markt, geen verkopers, geen fruit- en groentestalletjes, geen menigte.
‘Vervloekt, het is zondag,’ zeiden Atto en ik bijna eenstemmig.
’s Zondags werd er geen markt gehouden: daarom waren er weinig mensen op straat. Door de quarantaine en de vele avonturen waren we vergeten wat voor dag het was.
Zoals op alle zon- en feestdagen waren de heren van het plein de priesters, predikers en vrome lieden die met opbouwende preken, de een met de subtiliteit van de logica, de ander met een stentorstem, kleine groepjes nieuwsgierigen trokken: studenten, erudiete personen, leeglopers, bedelaars en ten slotte zakkenrollers die gebruikmaakten van de verstrooidheid van de andere toeschouwers. De vrolijke dagelijkse chaos van de markt had plaatsgemaakt voor een ernstige, loodzware sfeer; de wolken leken mee te gaan in dit klimaat en bedekten plotseling de zon.
Verdoofd van teleurstelling staken we het plein over en voelden ons nog naakter en onbeschermder dan we al waren. Meteen verlieten we het midden van de open ruimte en liepen naar de rechterkant, waar we op onze tenen langsliepen in de hoop niet op te vallen. Ik schrok op toen een kind, dat zich van een groepje vlakbij had losgemaakt, ons tegenover de volwassene die bij hem liep, aanwees. De laatste keek ons kort aan, om toen gelukkig zijn aandacht van onze heimelijke, armoedige aanwezigheid af te wenden.
‘Ze zullen ons zien, vervloekt nog aan toe. Laten we proberen in de massa op te gaan,’ zei Atto, terwijl hij op een groepje vlakbij wees.
We mengden ons derhalve in een kleine, maar hechte oploop die rond een onzichtbaar centraal punt verzameld was. We stonden juist vlak bij de grote vier-rivierenfontein van Bernini op het midden van het plein; de vier antropomorfe titanenbeelden van de zeegoden, bijna waarschuwend in hun marmerkracht, leken deel te hebben aan de sacrale sfeer van het plein. Van binnen de fontein keek een stenen leeuw mij, woest maar machteloos, vorsend aan. Op het monument prijkte een obelisk, geheel versierd met hiërogliefen en bekroond met een kleine vergulde piramide, als het ware vanzelfsprekend naar de Allerhoogste gericht. Was het niet die obelisk die door Kircher was ontcijferd, zoals iemand mij de dagen daarvoor had verteld? Maar ik werd afgeleid door de menigte, die verder samendromde om beter te luisteren naar de preek die ik van een paar passen verder hoorde komen.
Door het woud van hoofden, ruggen en schouders kon ik de prediker slechts een paar seconden zien. Zijn hoofddeksel wees op een jezuïetenpater: het was een rond, hoogrood mannetje met een bonnet op die te groot was voor zijn hoofd, en met een onstuitbare woordenstroom onderhield hij de kleine, maar hechte groep toeschouwers.
‘En wat is een toegewijd leven?’ hoorde ik hem met pathos uitspreken. ‘Dan zeg ik u: weinig woorden, vele tranen, spotternijen van Jan en alleman; armoede in het leven, lichaamsgebreken, schofferingen, lastenverzwaringen. En hoeft zo’n leven niet ongelukkig te zijn? Dan zeg ik u: ja!’
Er ging een gegons van ongeloof en scepsis door de menigte.
‘Ik weet het!’ vervolgde de prediker heftig. ‘Mensen van geest zijn aan deze ellende gewend, en willen die juist vrijwillig ondergaan. En als ze die niet op hun weg vinden, gaan ze er wel naar op zoek!’
Weer ging er een onrustig gemompel door de menigte.
‘Zoals Simon van Cyrene, die zich als dwaas voordeed om door het volk te kunnen worden gehoond. Zoals Bernard van Chiaravalle, die een slechte gezondheid genoot en zich altijd terugtrok in de kilste en hardste kluizenaarsverblijven! Ze hadden heus niet gehoeven! En daarom beoordeelt u hen alleen maar als beklagenswaardig? Nee, nee, luister naar wat de grote kerkvorst Salvianus...’
Abt Melani trok met een ruk mijn aandacht: ‘De kust lijkt me veilig, laten we gaan.’
We begaven ons naar de uitgang van de Piazza Navona die het dichtst bij De Schildknaap lag, in de hoop dat die laatste voetstappen geen onaangename verrassing voor ons in het vat hadden.
‘De grote kerkvorst Salvianus mag zeggen wat hij wil, maar ik verlang ernaar om mij te verkleden,’ snoof Atto, inmiddels aan het eind van zijn Latijn.
Zonder de moed te hebben om me om te draaien kreeg ik de onplezierige indruk dat we werden gevolgd.
We wilden bijna ongedeerd uit de gevaarlijke oversteek stappen, toen het onvoorziene gebeurde. Atto liep juist voor me, bij de muur van een gebouw, toen ik uit een zij-ingang bliksemsnel een paar stevige, vastberaden handen zag komen, hem beet zag pakken en hem krachtig de ingang in zag trekken. Door het afschuwwekkende gezicht en door de vermoeidheid die me kwelde, viel ik bijna flauw. Ik stond als versteend, niet wetend of ik moest vluchten of om hulp moest roepen; in beide gevallen zou ik het grote risico lopen te worden herkend en gearresteerd.
Om me uit de nood te helpen kwam van achter mij, hemels zoals ik nooit had gedacht dat die kon klinken, een bekende stem: ‘Spoeder jij ook maar in verstopperen.’
Hoe groot ook de minachting die abt Melani voor de lijkenpikkers had, ik denk dat hij bij die gelegenheid heel wat moeite heeft gedaan om zijn dankbaarheid voor hun tussenkomst te verhelen. Niet alleen had Ugonio wonderbaarlijk genoeg de Cloaca Maxima overleefd, hij had ook, nadat hij zich herenigd had met Ciacconio, ons opgespoord en – zij het met wat hardhandige methoden – veiliggesteld. Het was dan ook Ciacconio geweest die Atto in de zij-ingang van de Piazza Navona had getrokken, waar Ugonio me had aangespoord eveneens naar binnen te gaan.
Toen we binnen waren, en zonder dat we de tijd hadden om vragen te stellen, lieten de lijkenpikkers ons een andere ingang inglippen en een steil trapje afgaan dat op zijn beurt naar een smal en nog somberder gangetje zonder ramen leidde. Ciacconio haalde een lantaarn tevoorschijn die hij absurd genoeg, zo leek me, reeds brandend onder zijn smerige overjas hield. Onze redder leek even nat als wij, maar dribbelde snel en zelfverzekerd als altijd.
‘Waar brengen jullie ons heen?’ vroeg Atto, voor één keer verbaasd en de situatie niet meer meester.
‘De piazzame Navonio gevaarderlijk,’ zei Ugonio, ‘en om eerder vader dan vaderlijk te zijn, is het onderpantheon gezonder.’
Ik herinnerde mij dat de lijkenpikkers ons op een van de verkenningen van gang C de opening hadden laten zien van een uitgang die naar de binnenplaats voerde van een gebouw achter het Pantheon, op de Piazza della Rotonda. Ze leidden ons een kwartier lang van kelder naar kelder, met een ononderbroken opeenvolging van deurtjes, trapjes, verlaten magazijnen, stenen wenteltrappen en gangen. Af en toe haalde Ugonio zijn ring met sleutels tevoorschijn, maakte een deur open, liet ons passeren en sloot de deur weer achter ons door vier of vijf keer de sleutel om te draaien. Atto en ik liepen op onze laatste benen, voortgedreven door de lijkenpikkers, als twee stoffelijke omhulsels die gereed waren de aarde te verlaten.
We kwamen uiteindelijk voor een soort van dikke houten deur die piepend openging naar een binnenplaats. Het daglicht deed opnieuw pijn aan onze ogen. Vanaf de binnenplaats kwamen we op een steegje uit en daarvandaan op een andere halfverlaten binnenplaats, waartoe een hek zonder slot toegang verschafte.
‘Spoeder u naar de onderaardse ganger,’ maande Ugonio, terwijl hij ons een soort van houten valluik in het terrein aanwees. We tilden het schot op, dat een verstikkende, donkere put te zien gaf. Boven in de verticale gang stak horizontaal in het terrein een ijzeren stang met een touw eraan waar we ons aan vastklemden, terwijl we ons naar beneden lieten glijden. We wisten al waar we zouden uitkomen: het gangenstelsel dat in verbinding stond met De Schildknaap.
Terwijl het valluik weer boven onze hoofden sloot, zag ik de bekapte koppen van Ugonio en Ciacconio in het daglicht verdwijnen. Ik had Ugonio willen vragen hoe hij de schipbreuk in de Cloaca Maxima had weten te overleven, en hoe hij er voor de duivel uit was gekomen, maar er was geen tijd voor. Terwijl ik me naar omlaag liet zakken, me vasthoudend aan het touw, leek het even of Ugonio’s blik en de mijne elkaar kruisten. Onverklaarbaar genoeg wist ik zeker dat hij wist wat ik dacht: ik was blij dat hij het had gered.
*
Zodra ik weer op mijn kamer was, verkleedde ik mij haastig en verstopte mijn vieze, bemodderde kleren. Meteen ging ik naar Cristofano’s kamer, gereed om mijn afwezigheid te rechtvaardigen met een onwaarschijnlijk bezoek aan de kelder. Te uitgeput om me zorgen te maken had ik erin berust om vragen en bezwaren te krijgen die ik op geen enkele manier het hoofd zou kunnen bieden.
Maar Cristofano sliep. Misschien nog gevloerd door de crisis van de vorige dag was hij gaan liggen zonder zelfs maar de deur dicht te doen. Hij lag halfgekleed op zijn rug.
Ik wachtte mij er wel voor om hem wakker te maken. De zon stond laag aan de horizon; ik had nog vóór de afspraak met Devizé in Bedfords kamer ergens tijd voor: slapen.
Tegen de verwachting in was het geen verkwikkende slaap. De rust werd in de weg gestaan door getourmenteerde, onrustige dromen, waarin ik het ellendige onderaardse avontuur herbeleefde: eerst de ontmoeting met de Broederschap van de Dood en de vreselijke momenten onder de omgeslagen boot, toen de verontrustende vondsten op het eiland van het Mitrasheiligdom, en ten slotte de lange nachtmerrie van de Cloaca Maxima, waarin ik dacht dat ik de dood had leren kennen. Daarom werd ik, toen Cristofano’s knokkels op mijn deur bonsden, nog vermoeider wakker dan daarvoor.
Ook de arts leek allerminst in vorm. Twee zware, blauwige wallen tekenden zijn vermoeide gelaat; zijn blik was lodderig en afwezig en zijn houding, die ik kende als degelijk en rechtop, was lichtelijk gebogen geworden. Hij groette me niet en vroeg me God zij dank niets over de afgelopen nacht.
Ik moest hem er juist aan herinneren dat we weldra, zoals gewoonlijk, de honger van de gasten zouden moeten stillen. Maar eerst moesten we een noodgeval verzorgen. Het was namelijk tijd om Robleda’s theorieën in de praktijk te brengen: de pest van Bedford zou ditmaal behandeld worden met de noten van Devizés gitaar. Ik ging de jezuïet verwittigen dat we op het punt stonden om zijn aanwijzingen op te volgen. We riepen Devizé en begaven ons toen naar de kamer ernaast, naar het ziekbed van de arme Engelsman.
De jonge musicus had een krukje meegenomen om in de gang te kunnen spelen zonder de kamer van de pestlijder in te hoeven gaan en zo zijn gezondheid op het spel te zetten. De deur zou open blijven, zodat de (hopelijk) heilzame klanken van de gitaar konden binnendringen. Cristofano echter zette zich vlak naast het bed van Bedford om diens reacties, zo die er waren, gade te slaan.
Ik ging discreet in de gang op de loer liggen, vlak bij de gitarist. Devizé nam op het krukje plaats, installeerde zich en stemde kort zijn instrument. Hij maakte eerst zijn vingers los met een allemande. Vervolgens pakte hij een corrente aan, om dan weer terug te keren naar een strenge sarabande. Daarmee had hij zijn instrument gestemd en hij vroeg Cristofano naar nieuws over de zieke.
‘Niets.’
Het concert hervatte met een gavotte en een gigue.
‘Niets. Niets maar dan ook helemaal niets. Het lijkt of hij het ook niet hoort,’ berichtte de arts ontmoedigd en ongeduldig.
En toen speelde Devizé eindelijk wat ik hoopte en wat als enige van alle dansen die ik hem had horen uitvoeren, in staat leek de aandacht en het hart van alle gasten van de herberg te grijpen: het superbe rondo dat zijn leermeester Francesco Corbetta had geschreven voor Maria Theresia, de koningin van Frankrijk.
Zoals ik al vermoedde, was ik niet de enige die op die noten met hun onweerstaanbare tintje zat te wachten. Devizé speelde het rondo één keer, toen nog eens en nog een derde keer, alsof hij te verstaan wilde geven dat die noten ook voor hem – om onbekende redenen – allerzoetst en verrukkelijk waren. We zwegen allemaal, op dezelfde manier verrukt. We hadden al vele malen naar die muziek geluisterd zonder er ooit genoeg van te krijgen.
Maar terwijl we voor de vierde keer naar dat rondo luisterden, maakte het genot van die klanken plaats voor iets geheel onverwachts. Ik werd gewiegd door het cyclisch herhalen van het refrein toen ik terugdacht: wat had Devizé een paar dagen geleden gezegd? De afwisselende strofen van het rondo ‘bevatten steeds nieuwe harmonische proeven, die alle op een onverwachte manier afliepen, alsof de goede muziekleer onbekend was. En na op zijn hoogtepunt te zijn gekomen, zet het rondo abrupt zijn einde in.’
En wat had abt Melani in de brief van Kircher gelezen? Dat de pest eveneens cyclisch is, en ze heeft ‘in haar slotaanvallen iets onverwachts, iets raadselachtigs, dat de geneeskundeleer niet kent: nadat de ziekte op haar hoogtepunt is gekomen, senescit ex abrupto, oftewel zet ze bruusk haar einde in.’
De woorden die Devizé gebruikt had om het rondo te beschrijven waren haast identiek aan die waarmee Kircher had gesproken over de pest...
Ik wachtte tot de muziek was uitgespeeld en stelde eindelijk de vraag die ik al lang, al veel te lang had moeten stellen: ‘Signor Devizé, heeft dit rondo een naam?’
‘Ja, Les baricades mistérieuses,’ articuleerde hij langzaam.
Ik zweeg.
‘In jullie taal zeg je... mysterieuze barricaden,’ vervolgde hij, alsof hij de stilte wilde opvullen.
Ik bleef als versteend zwijgen.
Mysterieuze barricaden, les baricades mistérieuses: waren dat niet dezelfde duistere woorden die Atto ’s middags in zijn slaap had gemompeld?
Ik kon mezelf niet op tijd antwoord geven: mijn hart galoppeerde reeds schichtig naar andere mysterieuze barricaden, de arcanae obices uit Kirchers brief...
Mijn gedachten werden weggevaagd. In een zee van argwaan en illusie gestort door het onuitstaanbare gegons dat die twee Latijnse woorden in mijn hoofd veroorzaakten, werd ik bevangen door een duizeling. Ik kwam met een ruk overeind en ging in allerijl op weg naar mijn kamer, onder de verblufte blik van Cristofano en Devizé, die hetzelfde motief opnieuw was gaan spelen.
Ik sloot de deur achter me, verpletterd door het gewicht van die ontdekking en alle consequenties die ze, als een gevaarlijke lawine, met zich mee sleurde.
Het vreselijke mysterie van de arcanae obices van Kircher, de mysterieuze obstakels die het secretum vitae verhulden, had uiteindelijk vlak voor mijn ogen vorm aangenomen.
Een denkpauze in alle eenzaamheid op mijn kamer was noodzakelijk. En niet zozeer omdat ik mijn gedachten op een rijtje moest krijgen, als wel omdat ik moest uitvinden met wie ik ze kon delen.
Atto en ik waren de arcanae obices op het spoor, oftewel de mysterieuze barricaden die het uiterste vermogen hebben om de pest te overwinnen, en die door Kircher genoemd werden in zijn ijlende brief aan minister Fouquet; vervolgens had ik de abt in zijn slaap, in de taal van het land van zijn keuze, niet nader geïdentificeerde baricades mistérieuses horen noemen. En nu, na mijn vraag aan Devizé hoe het rondo heette dat hij aan het spelen was om de aan pest lijdende Bedford te behandelen, ontdekte ik dat het juist Les baricades mistérieuses heette. Iemand wist veel meer dan hij bereid was toe te geven.
*
‘Jij begrijpt ook helemaal niks!’ riep abt Melani uit.
Ik had hem net uit een diepe slaap gewekt om uitleg te krijgen, en meteen raakten zijn woorden en gebaren verhit door het vuur van het nieuws. Hij vroeg me om woord voor woord het verslag te herhalen: Devizé die het rondo speelde voor Bedfords gezondheid en die mij met alle vanzelfsprekendheid van de wereld bekende dat die muziek als titel Les baricades mistérieuses had.
‘Neem me niet kwalijk, maar je moet me drie minuten alleen laten om na te denken,’ zei hij bijna overweldigd door het nieuws.
‘Maar u weet dat ik allerlei uitleg wil, en dat...’
‘Goed, goed, maar laat me nu nadenken.’
Ik werd derhalve gedwongen om hem alleen te laten en even later opnieuw aan zijn deur te kloppen. Door zijn ogen, die weer waakzaam en strijdlustig stonden, had ik kunnen denken dat hij nooit in slaap was gevallen.
‘Juist nu we dicht bij de waarheid zijn, heb je besloten mijn vijand te worden,’ begon hij bijna afgemat.
‘Niet vijand,’ haastte ik me hem te corrigeren, ‘maar u moet begrijpen...’
‘Kom nou,’ viel hij me in de rede, ‘probeer logisch na te denken.’
‘Als u mij toestaat, signor Atto, ditmaal ben ik heel wel in staat om logisch na te denken. En ik zeg: hoe is het mogelijk dat u de titel van dat rondo kent, en dat dit ook de vertaling is van arcanae obices?’
Ik voelde me trots dat ik dat zo wijze individu, zij het kort, met zijn rug tegen de muur zette. Ik vorste hem met ogen vol argwaan en beschuldiging.
‘Ben je klaar?’
‘Ja.’
‘Welnu,’ zei hij uiteindelijk, ‘laat mij nu aan het woord. In mijn slaap heb je me baricades mistérieuses horen fluisteren, als ik het wel heb.’
‘Precies.’
‘Goed. Zoals jij ook wel weet, is dit min of meer de vertaling van arcanae obices.’
‘Precies. En ik wil heel graag dat u me es uitlegt hoe u erachter kwam...’
‘Zwijg, zwijg. Begrijp je het niet? Dat is niet het punt.’
‘Maar u...’
‘Vertrouw me een laatste keer. Wat ik je wil zeggen zal je op andere gedachten brengen.’
‘Signor Atto, ik kan die mysteries niet meer volgen, bovendien...’
‘Je hoeft niets meer te volgen. We zijn er. Het geheim van de arcanae obices is onder ons, en het is misschien meer van jou dan van mij.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Dat jij het vaker hebt gezien, of liever gezegd, gehoord dan ik.’
‘Dus...’
‘Het secretum vitae dat tegen de pest beschermt schuilt in die muziek.’
Deze keer had ík tijd nodig om aan dat onthutsende idee te wennen. In het schitterende rondo dat me zo had gefascineerd lag de kern van het mysterie van Kircher en Fouquet, de Zonnekoning en Maria Theresia.
Atto liet me de nodige tijd om van kleur te verschieten, weerloos ten prooi aan de verbazing, en om zwakjes te stamelen: ‘Maar ik dacht... het kan niet.’
‘Dat heb ik eerst ook bij mezelf gezegd, maar als je er goed over nadenkt, zul je het begrijpen. Volg mijn redenering maar: heb ik je niet gezegd dat Corbetta, de leermeester van Devizé, bedreven was in de kunst van het verwerken van geheime boodschappen in zijn muziekstukken?’
‘Ja, dat is waar.’
‘Welaan. En Devizé heeft je zelf gezegd dat het rondo van Les baricades mistérieuses is geschreven door Corbetta en voor zijn dood door hem geschonken werd aan Maria Theresia van Spanje.’
‘Ook dat is waar.’
‘Goed. De opdracht van het rondo, die jij met eigen ogen hebt gezien, luidt à Mademoiselle: Lauzuns vrouw. Lauzun zat met Fouquet in de gevangenis. En Fouquet had het geheim van de pest van Kircher gekregen. Nu moet Fouquet, toen hij nog minister was, in overleg met Kircher aan Corbetta de opdracht hebben gegeven om het secretum vitae, oftewel de arcanae obices of zo je wilt mysterieuze barricaden, die van de pest genezen, als geheime boodschap in zijn muziek te verwerken.’
‘Maar ook Kircher, had u gezegd, kon geheime boodschappen in muziek verwerken.’
‘Zeker. Ik sluit ook niet uit dat Kircher het secretum vitae reeds gecodeerd in tabulaturen aan Fouquet heeft gegeven. Maar waarschijnlijk bevonden die zich nog in een vrij ruw stadium. Weet je nog wat Devizé je vertelde? Corbetta heeft het rondo gemaakt en het verder uitgewerkt op grond van een eerdere melodie. Ik weet zeker dat hij naar Kircher verwees. Niet alleen dat: Devizé zelf, die het herhaaldelijk op zijn gitaar speelde, heeft op zijn beurt de uitvoering kunnen perfectioneren en verder kunnen bijdragen aan de verbazing dat achter zo’n schitterende harmonie een boodschap in cijferschrift schuil kan gaan. Ongelooflijk, hè? Ik kan er zelf nauwelijks bij.’
‘En het is in de vorm van een rondo dat de minister het secretum vitae zorgvuldig moet hebben bewaard.’
‘Ja. Die tabulaturen zijn, wie weet hoe, ontsnapt aan de ellende van mijn arme vriend Nicolas.’
‘Totdat hij ze in Pinerolo...’
‘... heeft toevertrouwd aan Lauzun. Weet je wat ik nu denk? Dat het Lauzun was die de opdracht à Mademoiselle heeft geschreven: hij zal die vellen muziek aan zijn vrouw hebben gegeven om ze aan koningin Maria Theresia te doen toekomen.’
‘Maar Devizé vertelde me dat ze een geschenk van Corbetta waren aan de koningin.’
‘Een slappe smoes. Een manier om je een eenvoudig verhaal aan te smeren: de waarheid is dat dat rondo na Corbetta en voordat het in bezit kwam van Maria Theresia door de handen van Fouquet, Lauzun en Mademoiselle is gegaan.’
‘Eén ding klopt volgens mij niet, signor Atto: vermoedde u niet dat Lauzun in Pinerolo bij de minister werd vastgezet om hem het geheim te ontfutselen?’
‘Misschien heeft Lauzun twee heren gediend. In plaats van Fouquet te bespioneren en te bedriegen zal hij liever duidelijke taal met hem hebben gesproken, mede omdat de Eekhoorn een fijnzinnig verstand had. Dus heeft Lauzun hem geholpen om met de koning over zijn vrijheid te onderhandelen in ruil voor het secretum vitae, oftewel het rondo. Ja, hij en Mademoiselle zullen de gelegenheid hebben aangegrepen om wraak te nemen op de koning door het hoogst kostbare antidotum tegen de besmetting in handen van de vijanden van Zijne Majesteit te spelen. Te beginnen, en het spijt me geweldig om het te zeggen, bij zijn vrouw koningin Maria Theresia, God hebbe haar ziel.’
Ik bleef peinzen, in gedachten alle stappen nalopend die Atto me had uiteengezet.
‘Er is inderdaad iets vreemds aan die muziek,’ merkte ik op, de draden van mijn herinnering weer aaneen knopend.‘Het is net alsof de klank... kwam en ging, steeds hetzelfde en toch steeds anders. Ik kan het niet goed verklaren, maar het doet me denken aan wat Kircher over de pest heeft geschreven: de ziekte verdwijnt en komt terug, verdwijnt en komt terug, en tenslotte sterft hij net wanneer ze op haar hoogtepunt is. Het is net alsof... die muziek erover sprak.’
‘O ja? Des te beter dan. Dat er in dat rondo iets mysterieus en ondefinieerbaars schuilt heb ik inderdaad ook bedacht toen ik het de afgelopen dagen hoorde voorafgaand aan de opsluiting.’
In het vuur van het betoog was ik helemaal vergeten waarom ik naar abt Melani was gegaan: om een verklaring te krijgen voor de woorden in zijn slaap. Maar Atto liet me wederom niet aan het woord.
‘Luister. We zitten nog met twee onopgeloste problemen: allereerst wie het antidotum van het secretum vitae tegen het secretum morbi, dus tegen Zijne allerchristelijkste Majesteit, nodig heeft. Ten tweede: wat voert Dulcibeni in zijn schild. Waarom reisde hij met Devizé en Fouquet, voordat mijn arme vriend’, en daar haperde Atto’s stem andermaal onder het gewicht van de emotie, ‘in jouw herberg kwam te overlijden.’
Ik wilde hem eraan herinneren dat we ook nog moesten ontdekken aan wie of wat de merkwaardige dood van Fouquet te wijten was en waar mijn pareltjes gebleven waren, toen de abt, vaderlijk met de palm van zijn hand mijn kin optillend, hervatte: ‘Nu vraag ik je: als ik had geweten op welke deur ik moest kloppen om de arcanae obices waar Kircher het over had te vinden, had ik dan al deze tijd verdaan met jou?’
‘Nou, misschien niet.’
‘Zeker niet: ik had er op gemikt om Devizé het geheim van zijn rondo rechtstreeks te ontfutselen. Wellicht was het me zonder veel problemen gelukt; misschien weet Devizé niet eens precies wat er in het rondo van de Baricades mistérieuses schuilgaat. En daar gaan Corbetta, Lauzun, Mademoiselle en dit hele zo vervloekt ingewikkelde verhaal.’
Juist op dat moment kruisten onze blikken elkaar.
‘Nee, jongen, ik moet zeggen: je bent echt waardevol voor mij, en ik ben nooit van plan geweest om door bedrog je hulp te krijgen. Nu moet abt Melani je echter een laatste offer vragen. Zul je me nog gehoorzamen?’
Het antwoord werd me bespaard door de echo van een schreeuw: het kostte me geen moeite om de stem van Cristofano te herkennen.
Ik liet abt Melani alleen en rende onmiddellijk naar Bedfords kamer.
‘Een overwinning! Een wonder! Hoera!’ herhaalde de arts hijgend, zijn gelaat hoogrood van opwinding, zijn hand op zijn hart, zijn rug tegen de muur om niet te vallen.
De jonge Engelsman, Eduardus Bedfordi, zat op de rand van zijn bed en hoestte luidruchtig.
‘Zou ik een glaasje water mogen?’ vroeg hij met hese stem, alsof hij uit een lange slaap was ontwaakt.
*
Een kwartier later verdrong de hele herberg zich voor Bedfords deur rond een stomverbaasde Devizé. Vol vreugde en ademloos door de blije verrassing waren de gasten van De Schildknaap als een klaterend beekje samengestroomd op de gang van de eerste verdieping, en wisselden nu uitroepen van verbazing en vragen uit waarop ze niet eens antwoord verwachtten. Ze durfden nog niet op Cristofano en de uit de dood herrezen Engelsman af te gaan: de arts, die weer helemaal de overhand had, was de patiënt nauwkeurig aan het onderzoeken. Algauw kwam de uitspraak: ‘Hij maakt het goed. Hij maakt het heel goed, verdorie. Ik durf zelfs te zeggen dat hij het nooit beter heeft gemaakt,’ oordeelde Cristofano, die zich vervolgens liet gaan in een bevrijdende, aanstekelijke lach.
In tegenstelling tot mijn baas Pellegrino was Bedford meteen weer helemaal bij. Hij vroeg wat er was gebeurd en waarom hij er op die rare manier bij lag, helemaal verbonden met veel pijn in al zijn ledematen: het wegsnijden van de gezwellen en de incisies voor de aderlatingen hadden zijn jonge lichaam niet onberoerd gelaten.
Hij wist zich niets meer te herinneren. En op iedere vraag die hem werd gesteld, door Brenozzi voorop, reageerde hij verdwaasd, zijn ogen uitwrijvend en vermoeid zijn hoofd schuddend.
Toen ik goed keek, merkte ik dat niet iedereen in dezelfde stemming was. Tegenover de vreugde van pater Robleda, Brenozzi, Stilone Priàso en mijn Cloridia (die me een mooie glimlach schonk) vormden het ontroerde stilzwijgen van Devizé en het wasbleke gezicht van Dulcibeni een duidelijk contrast. Ik zag Atto Melani peinzend iets aan Cristofano vragen. Vervolgens liep hij weg en ging weer de trap op.
Toen pas, in de algemene drukte, begreep Bedford eindelijk dat hij de pest had gehad en dat hij al dagen was opgegeven. Hij verschoot van kleur.
‘Maar dan was dat visioen...’ riep hij uit.
‘Welk visioen?’ vroeg iedereen in koor.
‘Wel, ik denk dat ik in de hel ben geweest.’
Hij vertelde dat hij zich van zijn pijn alleen herinnerde dat hij ineens iets had gevoeld als een heel lange val naar beneden en naar het vuur. En na onbestemde tijd was niemand minder dan Lucifer voor hem verschenen. De duivel met een groene huid, snor en sikje (net als Cristofano, wees hij aan) had een van zijn rode klauwen in Bedfords keel geslagen, waaruit vurige tongen kwamen, en had geprobeerd zijn ziel uit te rukken. Toen dat niet lukte, had Lucifer de vork gepakt en hem meermalen doorboord, waardoor hij bijna leegbloedde. Daarna had het verdorven Beest zijn arme, inmiddels uitgeputte lichaam gegrepen en het in de kokende pek geworpen: en toen zwoer Bedford dat het hem allemaal gruwelijk echt was voorgekomen en dat hij nooit had gedacht dat hij zo kon vergaan van de pijn. En in die pek was de jongeman enige tijd kronkelend van de pijn gebleven, en hij had God vergeving gevraagd voor al zijn zonden en zijn kleine geloof, en hij had de Allerhoogste gesmeekt hem aan die helse Hades te ontrukken. Toen was alles donker geworden.
We hadden als in gewijde stilte toegehoord; maar nu wedijverden de stemmen van de gasten om het hardst wie er het meest een wonder in zag. Pater Robleda, die tijdens het verhaal herhaaldelijk een kruis sloeg, boog zich voorzichtig uit het groepje over in de richting van Bedford: het was slechts de krankzinnige herinnering aan de bloederige therapieën waaraan Cristofano hem had onderworpen, terwijl hij daar ten prooi lag aan de pest. De duivelse klauw die hem zijn ziel had willen ontrukken, was niet anders dan de kleine achtarmen waarmee Cristofano hem had willen laten braken; terwijl we in de bloederige vork van Lucifer zonder problemen het werktuig hadden herkend waarmee de arts hem had adergelaten; en ten slotte was er de kokende pek, waarin de arme Bedford de dampende ketel had veranderd waarop we hem hadden gezet voor het stoombad.
Bedford had honger, maar tegelijkertijd, zei hij, had hij een erg branderig gevoel in zijn maag. Cristofano droeg mij toen op wat lekkere duivenbouillon die over was voor hem warm te maken. Dat zou goed vullen en zijn ingewanden tot bedaren brengen. Op dat moment echter sluimerde de Engelsman in.
We besloten hem te laten rusten, en gingen allemaal naar de vertrekken op de begane grond. Opvallend genoeg zat niemand erover in dat hij zonder toestemming van de arts zijn kamer was uitgegaan; evenmin herinnerde Cristofano zich dat hij ze allemaal de mantel uit had moeten vegen en had moeten dwingen zich weer in hun kamer op te sluiten. De pest leek te zijn verdwenen: dus was de kameropsluiting volgens een stilzwijgende overeenkomst afgelopen, maar niemand die erover begon.
De gasten van De Schildknaap leken eveneens grote honger te hebben. De reden waarom ik naar de kelder afdaalde, vastbesloten om iets smakelijks en lekker vets te koken om het te vieren. Terwijl ik, diep voorovergebukt in de kisten met sneeuw, koppen en pootjes van geitenbokjes, zwezeriken, vlees van gecastreerd lam voor in een ragout en jonge kalkoense hennen pakte, verdrong een massa gedachten zich in mijn hoofd. Bedford was genezen: hoe was het mogelijk? Devizé had op advies van pater Robleda voor hem gespeeld: dus misschien was de theorie van de jezuïet over het magnetisme van muziek waar. Zoals het ook waar was dat de Engelsman pas ontwaakt leek te zijn na Les baricades mistérieuses... Maar zou dat rondo niet gewoon een code van het secretum vitae zijn? Zo althans had abt Melani verondersteld. En nu bleek die melodie misschien zelf een genezende werking te hebben... Nee, ik kon eigenlijk geen enkele orde in die hele geschiedenis aanbrengen. Ik moest er zo snel mogelijk met abt Melani over praten.
Toen ik weer naar boven ging, hoorde ik Cristofano’s stem. In de gelagkamer zag ik dat Atto zich bij de groep had gevoegd.
‘Wat moet je ervan zeggen?’ vroeg de arts zich tegenover het kleine gezelschap af. ‘Het zal het magnetisme van de muziek geweest zijn, zoals pater Robleda zegt, of mijn behandelingen, ik weet het niet. Maar de waarheid is dat we niet weten waarom de pest zo plotseling verdween. Nog wonderbaarlijker is het dat Bedford geen enkel teken van herstel vertoonde. Integendeel: hij lag op sterven; en weldra zou ik gedwongen zijn u mee te delen dat iedere hoop opgegeven was.’
Robleda knikte nadrukkelijk met zijn hoofd naar de anderen om aan te geven dat hij die wanhoopsmomenten al kende.
‘Ik kan u alleen zeggen,’ vervolgde Cristofano, ‘dat het niet het eerste geval is. Er zijn mensen die dergelijke mysterieuze genezingen verklaren met de overtuiging dat de pest niet in het huisraad, de huizen of andere materiële zaken zit, maar in één nacht kan verdwijnen. Ik weet nog dat er, toen ik tijdens de pest van 1656 hier in Rome was en er geen enkel geneesmiddel voor handen was, besloten werd een algemene vasten uit te roepen en een groot aantal processies barrevoets, tijdens welke de deelnemers allemaal wenend en in een zak gekleed treurig en diep bedroefd vergeving voor hun zonden vroegen. God zou de aartsengel Michaël sturen, die door heel het Romeinse volk op 8 mei boven de Burcht werd gezien met zijn bebloede zwaard in de hand: sinds die dag hield de pest op slag op en kleefde er nergens nog besmetting aan, niet eens aan kleren of bedden, die doorgaans de hoogst gevaarlijke doorgever zijn van een infectie. En dat is nog niet alles. Ook de historici uit de Oudheid verhalen van dergelijke eigenaardigheden. In het jaar 567, berichten ze, heerste er in heel de wereld een wrede, woeste pest en slechts een kwart van de mensheid overleefde die. Plotseling echter hield die pest op en kleefde er aan geen enkel voorwerp nog besmetting. In 1348 woedde in de wereld bovendien drie jaar lang de Zwarte Dood, vooral in Milaan, waar 60.000 mensen stierven, en in Venetië waar hij ook stevig huishield.’
‘In de pest van 1468,’ viel Brenozzi bij, ‘stierven er in Venetië meer dan 36.000 mensen, in Brescia meer dan 20.000, en veel steden raakten zelfs ontvolkt. Maar ook deze twee pestepidemieën stopten even plotseling als ze begonnen waren. Zo ook de volgende besmettingen: in 1485 keerde de pest gruwelijk terug in Venetië en doodde vele edellieden, zelfs de doge Giovanni Mocenigo; in 1527 keerde ze overal ter wereld terug, en in 1556 verscheen ze weer in Venetië en omstreken, ofschoon ze door kundig bestuur van de senatoren weinig schade aanrichtte. Maar al die besmettingen namen vanaf een bepaald moment spontaan af en bleven nergens nog bestaan. Hoe dit nu te verklaren?’ besloot hij nadrukkelijk, terwijl hij een kleur kreeg.
‘Goed, tot nu toe had ik ook liever willen zwijgen om geen ongeluk te verspreiden,’ vervolgde Stilone Priàso ernstig, ‘maar volgens de astrologen sterven alle mensen die door de pest besmet worden in de loop van twee, drie dagen, of zelfs binnen vierentwintig uur, vanwege de kwaadaardige invloed van de Hondsster in de laatste twee weken van augustus en de eerste drie van september. Tijdens de pest van 1665 in Londen was dat de ergste periode en men zei dat er in één nacht, tussen één en drie uur, meer dan drieduizend mensen stierven. Maar ons is in dezelfde periode niets van dien aard overkomen.’
Een huivering van angst en een zucht van verlichting ging door het kleine gezelschap, terwijl Robleda opstond om in de keuken te komen snuffelen. Zodra de geitenbokkenkoppen, de ragout en de jonge kalkoense hennen hun eerste lieflijke geuren begonnen af te geven, bereidde ik bouillon met spargels en druivennat om de maag te verkwikken.
‘Ik weet nog toen er in ’56 hier in Rome,’ hervatte Cristofano zijn verhaal, ‘volop de pest heerste. Ik was een jonge arts en een collega van mij, die me kwam opzoeken, vertelde me dat het geweld waarmee de ziekte had toegeslagen inmiddels nagenoeg bedaard was. Maar in die week luidden de berichten dat er in dat hele jaar nog niet zoveel gevallen met dodelijke afloop waren geweest, en ik maakte er mijn vakbroeder op attent: ik vroeg hem waar hij zijn optimistische voorspellingen vandaan had. Hij gaf me een hoogst verrassend antwoord: “Op grond van het aantal personen dat op dit moment ziek is,” zei hij, “en aangenomen dat de ziekte nog even dodelijk is als twee weken geleden, zouden we drie keer zoveel sterfgevallen moeten hebben. Toen trad na twee of drie dagen al de dood in, terwijl dat nu pas na acht of tien dagen is. Twee weken geleden genas bovendien zo om en nabij één op de vijf pestlijders, terwijl dat er nu minstens drie op de vijf zijn. U kunt er zeker van zijn dat dat aantal in het komende weekbulletin nog flink zal dalen, en dat de genezing steeds meer zal toenemen. De ziekte heeft haar kwaadaardige karakter verloren, en hoe groot het aantal geïnfecteerden ook is, hoezeer de infectie zich ook verbreidt, de doden zullen steeds verder afnemen in getal.”’
‘En ging het ook zo?’ vroeg Devizé zichtbaar verontrust.
‘Nou en of. In het bulletin van twee weken later was het aantal bijna gehalveerd. Het dodental was eerlijk gezegd nog altijd groot, maar veel groter was het aantal mensen dat genas.’
Dat zijn vakbroeder zich niet had vergist, legde Cristofano uit, was de weken daarop duidelijker gebleken: een maand later was het aantal doden ingezakt, ofschoon er nog altijd tienduizenden zieken werden geteld.
‘De ziekte had haar kwaadaardige karakter verloren,’ herhaalde de arts, ‘en niet geleidelijk, maar juist op het hoogtepunt, toen we de wanhoop nabij waren. Precies zoals ons nu is gebeurd met de jonge Engelsman.’
‘Alleen de hand Gods kan de loop van de ziekte met zo’n snelheid onderbreken,’ was de jezuïet ontroerd van mening.
Cristofano knikte ernstig: ‘Het medicijn stond machteloos tegenover de besmetting; op elke hoek eiste de dood slachtoffers; en als een en ander zo nog twee of drie weken was doorgegaan, zou er in Rome geen levende ziel zijn overgebleven.’
Toen ze aan dodelijke kracht had ingeboet, vervolgde de arts, kende de ziekte slechts bij een gering deel van de geïnfecteerde mensen een dodelijk afloop. De artsen stonden er zelf verbaasd van. Ze zagen dat de patiënten beter werden; ze zweetten overvloedig en hadden rijpende gezwellen, geen ontstoken puisten meer, geen hoge koorts meer, leden niet meer aan hoofdpijn. Ook de artsen met een minder vurig geloof zagen zich toen gedwongen te erkennen dat de plotselinge neergang van de pest te danken was aan iets onverklaarbaars.
‘De wegen vulden zich met amper genezen mensen, hun hals en hoofd in het verband, of kreupel vanwege de littekens van de gezwellen in hun liezen. En iedereen juichte om het geweken gevaar.’
Toen ging Robleda staan, haalde een crucifix uit zijn zwarte kleed, hield het zijn gehoor voor en riep plechtig uit: ‘Wat een wonderbaarlijke verandering, o Heer! Tot gisteren waren we levend begraven, en Gij hebt ons weer tot leven gebracht!’
We gingen gloeiend van dankbaarheid op onze knieën, en onder leiding van de jezuïet hieven we een lofzang op de Allerhoogste aan. Waarna iedereen, toen de maaltijd was geserveerd, zich het eten goed liet smaken.
Ik bleef echter maar denken aan Cristofano’s woorden: de pest bezat een eigen natuurlijke, duistere cyclus, volgens welke ze, nadat ze toegenomen was, onverwacht verminderde, haar dodelijke kracht verloor en vervolgens geheel verdween. Ze verdween even geheimzinnig als ze was gekomen. Morbus crescit sicut mortales, senescit ex abrupto... de ziekte groeit zoals de stervelingen, en veroudert plotseling. Waren dat niet dezelfde woorden die abt Melani had gelezen in de wartaalbrief van pater Kircher die hij had ontdekt in Dulcibeni’s ondergoed?
Nadat ik aan het keukentafeltje haastig mijn maaltijd had verorberd, trof ik Atto in de eetzaal. We hadden aan één blik genoeg: ik zou zodra ik kon bij hem langsgaan.
Ik bracht het middagmaal aan Pellegrino, die als hersteld beschouwd kon worden, als hij die aanhoudende draaierigheid in zijn hoofd niet had gehad. De arts voegde zich bij mij en waarschuwde dat hij de jonge Engelsman zelf de bouillon zou brengen.
‘Signor Cristofano, zouden we Devizé misschien ook kunnen laten spelen op de kamer van mijn baas, om hem weer even kwiek te krijgen als vroeger?’ nam ik het moment te baat om hem te vragen.
‘Ik denk niet dat dat zin heeft, jongen. Helaas zijn de dingen niet gegaan zoals ik dacht: Pellegrino zal niet zo snel weer helemaal de oude zijn. Ik heb zijn herstel dezer dagen bestudeerd: ik weet zeker dat het niet om petechieën ging en nog minder om de pest, zoals zelfs jij begrepen zult hebben.’
‘Wat mankeert hem dan?’ fluisterde ik, ontmoedigd bij het zien van de doffe, starende blik van de herbergier.
‘Bloed in zijn hoofd, vanwege de val van de trap. Een klont bloed die alleen heel, heel langzaam weer opgelost zal worden. Ik denk pas nadat wij hier allemaal veilig en wel uit zijn gekomen. Maar wees niet bang: je baas heeft een vrouw, toch?’
En met die woorden liep hij weg. Terwijl ik Pellegrino spijzigde, dacht ik met een steek in mijn hart aan zijn ongelukkige lot, wanneer zijn strenge gade hem in die toestand van versuffing zou aantreffen.
*
‘Weet je nog wat we gelezen hebben?’ bestookte Atto mij, toen ik weer op zijn kamer was. ‘Volgens Kircher ontstaat, groeit, veroudert en sterft de pestziekte net als mensen. Wanneer ze elk moment kan sterven, maakt ze zich kwaad en op haar hoogtepunt dooft ze uit.’
‘Precies wat Cristofano eerst zei.’
‘Ja. En weet je wat het betekent?’
‘Misschien dat Bedford vanzelf is genezen, en niet dankzij het rondo?’ waagde ik.
‘Je stelt me teleur, jongen. Begrijp je het dan niet? De pest in deze herberg stond maar net aan het begin: ze had een slachting moeten aanrichten alvorens haar dodelijke lading te verliezen. Maar zo is het niet gegaan. Niemand anders van ons is ziek geworden. En weet je wat ik denk? Sinds Devizé, gedwongen tot de beslotenheid van zijn kamer, het rondo steeds vaker speelt, hebben die noten, die zich door de herberg verspreidden, ons voor besmetting behoed.’
‘Denkt u echt dat het dankzij die muziek is geweest dat er geen andere pestlijders bij zijn gekomen?’ vroeg ik twijfelend.
‘Het is verbazend, ik weet het. Maar denk es na: sinds mensenheugenis is je alleen terugtrekken in een kamertje nooit voldoende geweest tegenover de pestverspreiding. Wat betreft de preventieve geneesmiddelen van Cristofano... laat ook maar,’ lachte de abt. ‘Bovendien spreken de feiten voor zich: de arts is elke dag in contact geweest met de arme Bedford, waarna hij alle anderen bezocht. Maar noch hij noch iemand van ons is ziek geworden. Hoe verklaar je dat?’
Inderdaad, bedacht ik: als ik immuun was voor de pest, kon je van Cristofano hetzelfde zeggen.
‘Niet alleen dat,’ hernam Atto. ‘Eenmaal onderworpen aan de directe invloed van de noten van het rondo, is zelfs Bedford, juist toen hij de geest wilde geven, ontwaakt en is de ziekte letterlijk verdwenen.’
‘Het is net alsof... pater Kircher een geheim had ontdekt dat bij pestlijders de natuurlijke cyclus van de ziekte versnelt, wat het onschuldige uitsterven ervan teweegbrengt. Een geheim dat echter ook gezonde mensen tegen besmetting kan beschermen!’
‘Goed zo, je bent er. Het secretum vitae, verborgen in het rondo, werkt precies zo.’
Bedford, recapituleerde Atto, terwijl hij zich op het bed zette, was nadat Devizé voor hem had gespeeld, nagenoeg weer tot leven gekomen. Het idee was afkomstig van pater Robleda, overtuigd als hij was van de genezende magnetische werking van muziek. In het begin had de Franse musicus echter lang gespeeld zonder dat er iets gebeurde.
‘Je zult gemerkt hebben dat ik na Bedfords genezing met de arts ben gaan praten: wel, hij heeft gespecificeerd dat de Engelsman pas nadat Devizé het rondo was begonnen en het eindeloos had overgespeeld, tekenen van leven had gegeven. Ik heb me afgevraagd: wat gaat er verdorie schuil achter die Baricades mistérieuses?’
‘Ik heb er ook over nagedacht, signor Atto: die melodie moet mysterieuze vermogens hebben...’
‘Precies. Alsof Kircher daarin een wonderdadig geheim had verborgen, maar dat evenwel samenviel met de schrijn ervan; zodat het zijn machtige, weldadige licht alleen al uitstraalt bij het luisteren naar het rondo. Heb je het nu goed begrepen?’
Ik knikte weinig overtuigd.
‘Maar kunnen we er niet meer van te weten komen?’ trachtte ik te vragen. ‘We kunnen proberen het rondo te ontrafelen: u hebt verstand van muziek; ik kan proberen Devizé de tabulaturen afhandig te maken en vandaar zouden we verder kunnen kijken. Misschien zouden we iets uit Devizé zelf kunnen krijgen...’
De abt bracht me met een gebaar tot zwijgen.
‘Denk niet dat hij meer weet dan wij,’ weerlegde hij vaderlijk glimlachend. ‘Bovendien, wat maakt het ons inmiddels uit? Het vermogen van de muziek: dat is het ware geheim. In deze dagen en nachten hebben we altijd en alleen maar logisch geredeneerd: we wilden alles tot iedere prijs begrijpen. In alle hoogmoed wilden we het probleem van de kwadratuur van de cirkel oplossen. En ik voorop:
Als de meetkundige die het betreurt
Dat hij de cirkel niet vermag te meten
En die vergeefs naar de principes speurt,
Zo raakte ik toen van de wens bezeten
zoals de Dichter zegt.’
‘Woorden van uw leermeester seigneur Luigi?’
‘Dat niet, ze zijn van een goddelijke streekgenoot van mij van een paar eeuwen geleden, die nu helaas uit de mode is. Wat ik je wil zeggen is dat we onze hersens gepijnigd hebben, maar niet ons hart hebben gebruikt.’
‘Hebben we alles dan verkeerd begrepen, signor Atto?’
‘Nee. Wat we hebben ontdekt, vermoed en afgeleid klopt allemaal. Maar het is incompleet.’
‘Kortom?’
‘In dat rondo is stellig ik weet niet welke formule van Kircher tegen de pest gecodeerd. Maar dat is niet alles wat Kircher ons wilde zeggen. Het secretum vitae, het geheim van het leven, is iets meer. Het is dat wat niet gezegd kan worden: je zult het niet vinden in woorden noch in getallen. Maar in de muziek. Dat is Kirchers boodschap.’
Atto, nog half uitgestrekt, had zijn hoofd tegen de muur geleund en richtte zijn blik dromerig boven mijn hoofd.
Ik was teleurgesteld: abt Melani’s uitleg suste mijn nieuwsgierigheid niet.
‘Maar is er geen manier om de melodie van de Baricades mistérieuses te decoderen? Dan zouden we het geheime recept dat de pest geneest eindelijk kunnen lezen,’ hield ik aan.
‘Vergeet het maar. We zouden eeuwen kunnen ploeteren op die vellen papier zonder er een lettergreep uit te krijgen. Ons resteert slechts wat we vandaag hebben gezien en gehoord: alleen als je ernaar luistert, geneest het rondo van de pest. Laat ons dat genoeg zijn. Maar op welke manier dat gebeurt, is ons niet gegeven te begrijpen: Mijn kracht tot Godsaanschouwing was vervlogen,’ articuleerde de abt, opnieuw de dichter uit zijn streek citerend, en hij besloot: ‘Die dwaas van een Athanasius Kircher was toch altijd een groot man op het gebied van wetenschap en geloof, en met zijn rondo heeft hij ons een lesje in nederigheid geleerd. Vergeet dat nooit, mijn jongen.’
*
Uitgestrekt op mijn bedje wachtte ik op de slaap, afgepeigerd door de wervelstorm aan onthullingen en verrassingen. Ik was ten prooi aan eindeloze overpeinzingen en innerlijke beroering. Pas aan het slot van het gesprek met Atto had ik de dubbele, onoplosbare toverij van het rondo begrepen: niet toevallig heette het Les Baricades mistérieuses. En die ontcijferen had geen enkele zin. Evenals Kircher had ook abt Melani mij een nobele les geleerd: door de betuiging van nederigheid van iemand wie het niet aan trots en wantrouwen ontbrak. Ik peinsde al dromend nog lang over het mysterie van de Baricades, terwijl ik tevergeefs trachtte de roerende melodie te neuriën.
Bovendien had de vaderlijke toon waarop Atto me ‘mijn jongen’ had genoemd me bewogen. In die gedachte koesterde ik mij, zodat ik mij pas op de drempel van de slaap herinnerde dat de abt, ondanks de fraaie woorden en geruststellingen die hij me had verstrekt, nog niet had verklaard waarom hij de vorige dag de woorden ‘baricades mistérieuses’ had gebezigd in zijn slaap.
Ik lag in mijn kamertje ik weet niet hoeveel uur uit te rusten. Bij mijn ontwaken heerste er een diepe stilte in De Schildknaap. De herberg leek, nadat het kabaal was verstomd, zelf ook in lethargie vervallen: ik spitste mijn oren, maar hoorde Devizé niet spelen en Brenozzi niet ronddwalen om de andere gasten lastig te vallen. En Cristofano was mij niet komen halen.
Het was nog te vroeg om het avondmaal te bereiden, maar ik besloot evengoed naar de keuken te gaan: ik wilde nog meer dan ik bij het middageten had gedaan, het goede nieuws van Bedfords genezing en de hernieuwde hoop op vrijheid vieren. Ik zou lekkere, kleine wildzangen, of lijsters zo u wilt, van het seizoen koken. Op de trap kwam ik Cristofano tegen, bij wie ik naar de Engelsman informeerde.
‘Hij maakt het goed, heel goed,’ antwoordde hij voldaan. ‘Hij heeft alleen wat pijn, eh, door het wegsnijden van de gezwellen,’ vervolgde hij met iets van verlegenheid.
‘Ik was van plan om wildzangen te maken voor het avondeten: denkt u dat die ook voor Bedford goed zijn?’
De arts klakte met zijn tong: ‘Meer dan goed. Het vlees van lijsters is uitstekend van smaak, substantieel en voedzaam, licht verteerbaar en ook goed voor herstellende patiënten en mensen met een verzwakt gestel. Nu zijn ze trouwens op hun best. Maar ’s winters komen ze uit de bergen van Spoleto en Terni, en zijn ze vet omdat ze zich voeden met mirte en jeneverstruik. Wanneer ze mirtebessen hebben gegeten, helpen ze ook erg bij rodeloop. Maar als je echt van plan bent ze te koken,’ zei hij met een zweem van hongerig ongeduld, ‘kun je maar beter opschieten: de bereiding kost tijd.’
Eenmaal op de begane grond ontdekte ik dat de andere gasten reeds beneden waren en zich met elkaar onderhielden, dezen met een spelletje kaart, genen met een gesprek, weer anderen slenterden wat rond. Niemand leek zin te hebben om weer terug te gaan naar zijn kamer waar ze allen hadden gevreesd aan de pest te zullen overlijden.
Mijn Cloridia kwam me in feeststemming tegemoet: ‘We leven weer!’ riep ze blij uit. ‘Alleen Pompeo Dulcibeni is er niet, volgens mij’, en ze keek mij vragend aan.
Ik betrok meteen: daar dook Cloridia’s belangstelling voor de bejaarde edelman uit de Marche weer op.
‘Abt Melani is er ook niet,’ antwoordde ik droog, veelbetekenend mijn schouders ophalend en me naar de kelder haastend om te halen wat ik nodig had.
Het avondmaal dat volgde was het vreugdevolste na de koeienuiers, en oogstte – vergeeft u mij de onbescheidenheid – grote, algehele bijval. Zoals ik mijn baas al had zien doen, bereidde ik de wildzangen op de wijze van de meest eerlijke en vrije fantasie. Sommige gepaneerd en gebakken met plakken ham in reuzel, vervolgens bedekt met broccoliroosjes, gebakken in lekker vet en afgemaakt met citroen; andere gevuld met gesneden levertjes, zure druiven, kruiden, ham, specerijen en dun gesneden plakjes spek. Weer andere gebraden op een lekker vuurtje, met worst en schijfjes citroen en pomerans. Of ik kookte ze met hartige dingen erin, overdekt met venkeltjes of kroppen sla, gebonden met eieren; ik serveerde ze dan in een netje of in bladeren gewikkeld met amandelsaus.
Terwijl die kookten, reeg ik er ook heel wat aan het spit: in bladerdeeg of gelardeerd met plakken spek en laurier, ingesmeerd met goede olie en bestrooid met paneermeel. Eveneens liet ik niet na de wildzangen te koken zoals Pellegrino dat het beste kon: in elkaar geflanst, met plakken spek of ham erop, met kruidnagelen en sauce royale eroverheen; en in een netje en pompoenblad gewikkeld. Een paar grotere lijsters kookte ik tot ze halfgaar waren, deelde ze in tweeën en bakte ze. Ik diende het geheel op met gebakken groenten, eenvoudig afgewerkt met suiker en citroensap, geen kaneel.
In de laatste ogenblikken van het koken werd ik omringd door de vrolijke gezichten van de gasten, die zelf zorgden voor het opscheppen en verdelen van de verschillende schotels. Cloridia reikte me tot mijn verrassing mijn portie aan: ze had die op een ruim bord geschept dat ze niet verzuimd had verrukkelijk te garneren met pieterselie en een schijfje citroen. Ik bloosde, maar zij liet me geen tijd om iets te zeggen en met een glimlach voegde ze zich weer bij de anderen aan tafel.
In de tussentijd was ook abt Melani naar beneden gekomen. Dulcibeni echter liet zich niet zien. Ik ging naar boven om op zijn kamerdeur te kloppen en hem te vragen of hij honger had. Al had ik de bedoeling gehad om hem iets van zijn toekomstige plannen te ontfutselen, ik zou geen kans hebben gezien. Hij zei me vanachter de deur dat hij geen honger had en ook geen zin om met iemand te praten. Om geen argwaan te wekken drong ik niet aan. Terwijl ik van zijn deur wegliep, hoorde ik een inmiddels bekend geluid, als van een haastig snuiven.
Dulcibeni was weer met zijn snuifdoos bezig.
[1] Ongelukkige gedachte, wie geeft haar troost? Och! Wie geeft haar raad?
[2] Voor een adorerend hart is het slechts een fraaie blik. Het is slechts een fraaie blik!
[3] Laat hij die ligt te slapen nooit hopen op Roem
Hij die lafhartig slaapt is het waard dat hij sterft...
[4] O blondgelokte schatten, goddelijke haren, goudkleurige koren, labyrinten...
[5] Te midden van uw schoonheid is het mij zoet het leven te verliezen en te sterven...
[6] Maak vast, verbind op alles vreugde en kwelling...
[7] Ai, het is dus toch waar