Addendum
Beste Alessio,
U bent ten langen leste aan het einde gekomen van het werk van mijn twee oude vrienden. Het is nu aan U om de laatste stap te zetten die het in handen van de Heilige Vader zal brengen. Terwijl ik deze regels aan het papier toevertrouw, bid ik dat de Heilige Geest Uw lectuur en de beslissing die eruit voortvloeit zal inspireren.
Er zijn nu bijna veertig jaar verstreken sinds ik per post het typoscript ontving waarin het verhaal van De Schildknaap en zijn dwergenknecht werd verteld. Uiteraard dacht ik meteen dat het om een werk ging waarin de fantasie overheerste. Natuurlijk, de twee schrijvers hadden naar hun zeggen een historisch document gebruikt: de onuitgegeven memorie van een knecht uit 1699. Bovendien kende ik al als priester en geleerde de historische juistheid van wat er gezegd wordt over abt Morandi en Campanella, over jansenisten en jezuïeten, over de oude Broederschap van de Oratie en de Dood, evenals over het inmiddels verdwenen klooster van de celestijnen, en over het bizarre geloof dat in de zeventiende eeuw bestond aangaande de biecht en het heilig oliesel. En ten slotte getuigen nogal wat lexicale vrijheden, zoals sommige lichtvaardigheden in de Latijnse citaten, onbetwistbaar van de taal die in de zeventiende eeuw werd gesproken.
Ja, vaak overdreven de personages de taal en de terminologie van de traktaatschrijvers uit de barok, tot de zwaarste gezwollenheid aan toe.
Maar hoeveel was er, afgezien van dit weinige, in feite ontsproten aan de fantasie? Twijfel was onvermijdelijk, en niet alleen door het vermetele en soms wonderbaarlijke karakter van de intrige, maar ook door de weergave zelf van de twee hoofdpersonen die – zoals gezegd – maar al te veel deden denken aan het traditionele speurdersduo Sherlock Holmes en zijn helper, de verteller Watson, om maar te zwijgen van het koppel Poirot en Hastings van Agatha Christie, die bovendien ook bij voorkeur speurwerk doen op afgesloten plaatsen (treinen, schepen, eilanden), net zoals herberg De Schildknaap afgesloten is...
Is het anderzijds ook niet zo dat men in de zestiende-eeuwse memoires van Lazarillo de Tormes een soortgelijk koppel meester-leerling, van een oudere en een jongere, tegenkomt? En wat te zeggen van Dante en zijn ‘leermeester en gids’ Vergilius, die hem leidt en onderricht in de helse gangen die zoveel overeenkomst vertonen met de onderaardse gangen van De Schildknaap?
Ik begon toen te denken dat ik een Bildungsroman voor me had, zoals een literatuurexpert het zou noemen, en een expert zou ik me zeker niet durven wanen: een vormingsroman kortom, opgesteld in de vorm van een memorie. Is het niet zo dat het naïeve knechtje volwassen wordt in de onderaardse nachten in het kielzog van abt Melani en diens onderwijzingen?
Maar ik merkte algauw dat dergelijke overwegingen, hoe prikkelend ook voor het intellect, geen antwoord gaven op de vraag wie de auteur was van het geschrift. Mijn twee vrienden of het knechtje zelf? Of beiden? En in welke mate?
Zolang de vermeende voorbeelden die ik ontdekte zover weg in de tijd lagen, kwam ik er niet uit. Met welk doel zou ik halsstarrig de narratieve indeling in dagen reeds aantreffen bij Aretino of liever nog in Boccaccio’s Decamerone, waar de personages ook nog eens – net als in De Schildknaap – opgesloten zijn vanwege de pest en om de tijd te doden de meest wanhopige verhalen beginnen? Kon dit niet een voorbeeld zijn dat het onbekende knechtje al voor ogen stond?
‘Boeken spreken altijd van andere boeken en iedere geschiedenis vertelt een geschiedenis die al eerder verteld is,’ besloot ik, zoals ik weet niet meer wie zei. Ik zag dus af van dat soort vergeefse onderzoeken.
Er waren echter een paar dingen die wel donkerder schaduwen wierpen op de authenticiteit van heel het geschrevene, omdat ze regelrecht gepikt waren: bijvoorbeeld een van de tirades waarmee Pompeo Dulcibeni tegen de gekroonde hoofden tekeergaat en hen beschuldigt van plundering en incest, was ten dele zonder veel omhaal ontleend aan een beroemde rede van Robespierre, naar wie de auteurs zelf knipoogden door Dulcibeni op bed ‘zonder broek’, sans culottes, te laten, oftewel als een sansculotte.
En ten slotte nogal wat onbezonnenheden. Zoals de ongewone figuren van Ugonio en Ciacconio: gemodelleerd naar de valse lijn van de grafrovers, de plunderaars van oude voorwerpen waar ons land nu nog van wemelt, kregen zij hun naam (evenals de andere lijkenpikkers Baronio en Gallonio) van beroemde catacombenkenners en geleerden uit de zeventiende eeuw. Om maar te zwijgen over de courtisane Cloridia, die, terwijl ze naar de droom van het knechtje luistert en die uitlegt, hem zich op bed laat uitstrekken en aan zijn hoofdeinde gaat zitten, in de overduidelijk anachronistische houding van de psychoanalyticus.
Ook de boosaardige weergave van het personage van paus Innocentius xi leek me niets anders dan een onhandige poging om de historische werkelijkheid te verdraaien. Afkomstig uit Como kende ik de figuur en het werk van mijn stadgenoot de paus. Evenzo kende ik de boosaardigheid en kwaadsprekerij die – reeds bij zijn leven – over hem werden verspreid om duidelijke redenen van politieke propaganda, en die pater Robleda het knechtje voorschotelt. Maar deze insinuaties waren ruim gelogenstraft door de meest serieuze historici. Onder hen had bijvoorbeeld Papàsogli uitgeblonken, die er met zijn krachtige monografie van meer dan driehonderd bladzijden over de Zalige Innocentius xi in de jaren vijftig van de vorige eeuw toe bijdroeg om iedere leugen uit de weg te ruimen. Voordien had reeds Pastor, de beschermgod van de kerkhistorici, het terrein van veel vermoedens ontdaan.
En dat was niet de enige onwaarschijnlijkheid: daar was de geschiedenis van minister Fouquet.
In het verhaal van het knechtje sterft Fouquet op 11 september 1683 in herberg De Schildknaap aan vergiftiging door Atto Melani. Maar zelfs in de geschiedenisboekjes op school staat duidelijk te lezen dat de minister in 1680 in de gevangenis van Pinerolo stierf, en niet in 1683 in Rome! Enkele fantasievolle historici en romanciers hebben weliswaar verondersteld dat Fouquet niet in de gevangenis is gestorven, maar de kwestie is te oud en versleten om ze hier te herhalen. Voltaire, die met nog levende familieleden van de minister kon spreken, beweerde dat men nooit met zekerheid zal weten wanneer en waar hij is gestorven. Maar mij lijkt het te gewaagd om te beweren, zoals ik in het mij toegestuurde werk van mijn twee oude vrienden las, dat Fouquet in Rome is gestorven, in een herberg, vermoord in opdracht van Lodewijk xiv.
Ik had een tegenstrijdigheid, sterker nog, een ware manipulatie van de geschiedenis ontdekt. Ik was er na aan toe om de roman naar de prullenmand te verwijzen. Had ik geen bewijs gevonden dat het om een vervalsing ging? Algauw echter ontdekte ik dat de zaken niet zo eenvoudig lagen.
Alles begon vertroebeld te raken toen ik besloot de figuur van Fouquet diepgaander te bestuderen. Al eeuwen wordt de minister in de geschiedenisboeken aangewezen als het prototype van de diefachtige, corrupte staatsdienaar. Colbert daarentegen gaat door voor een modelstaatsman. Volgens Atto Melani was de rechtschapen Fouquet echter het onschuldige slachtoffer van jaloezie en vijandigheid van de middelmatige Colbert. In het begin had ik deze verrassende omkering als het resultaat van pure fantasie bestempeld, te meer omdat ik in het geschrift echo’s had aangetroffen uit de oude roman over Fouquet van Paul Morand. Weldra echter moest ik mijn mening herzien. Ik vond in een bibliotheek het zware essay van de Franse historicus Daniel Dessert, die zo’n zestig jaar geleden – documenten bij de hand – zijn stem verhief om Fouquet zijn verdiende roem terug te geven en de laagheden en complotten van Colbert te ontmaskeren. In zijn wonderbaarlijke essay zette Dessert punt voor punt uiteen (en bewees hij onmiskenbaar) alles wat Atto ter verdediging van de minister aan het knechtje vertelt.
Helaas, zoals vaak gebeurt met degene die eeuwenoude mythologieën ter discussie stelt, werd het kostbare werk van Dessert door de historicikliek, die Dessert had durven beschuldigen van luiheid en onwetendheid, tot de vergetelheid veroordeeld. Het is evenwel veelzeggend dat geen enkele historicus ooit de moed heeft gehad om zijn indrukwekkende, gloedvolle studie te logenstraffen.
Het dramatische verhaal van Fouquet, zoals abt Melani het nauwgezet opriep, was dus allesbehalve uit de duim gezogen. Dat niet alleen. Toen ik mijn bibliotheekonderzoeken voortzette, verifieerde ik dat ook de kennismaking tussen Kircher en Fouquet, ofschoon niet duidelijk gedocumenteerd, hoogst waarschijnlijk is, omdat de jezuïet (dat bericht Anatole France in zijn werkje over Fouquet, en wordt gedeeltelijk bevestigd in Kirchers werken) zich werkelijk interesseerde voor de mummies van de minister.
Ook het geheimzinnige verhaal van Fouquets afzondering in Pinerolo is, zoals ik nauwgezet heb nagetrokken, regel voor regel authentiek. De Zonnekoning leek de minister werkelijk in de gevangenis te houden uit vrees voor wat hij wist; maar de reden is nooit boven water gekomen. Ook de onduidelijke graaf De Lauzun wordt getrouw weergegeven: hij werd tien jaar lang in Pinerolo opgesloten, wist daar in het geheim (en onverklaarbaar) te communiceren met Fouquet en werd meteen na het verscheiden van de minister vrijgelaten.
Er waren dus enkele degelijke, gedocumenteerde verwijzingen naar de historische werkelijkheid.
En als alles nu eens waar was? dacht ik ineens onthutst, toen ik het typoscript doorbladerde.
1
*
Ik kon me er op dat punt niet van weerhouden om verder te gaan zoeken in de bibliotheek, in de hoop meteen op een grove fout te stuiten die de onjuistheid van het geschrift van mijn twee vrienden zou aantonen en me in staat zou stellen de kwestie snel op te lossen. Ik beken het, ik was bang.
Mijn heimelijke ongerustheid werd bewaarheid. Met ondenkbare snelheid tevoorschijn stromend uit woordenboeken, encyclopedieën en handboeken uit die tijd flitsten voor mijn ogen – precies zoals ik ze in het typoscript had gelezen – de beschrijvingen van Rome, de quarantainemaatregelen, alle theorieën over de pest, evenals de pest van Londen en die van Rome, Cristofano’s geneesmiddelen, plus de recepten van het knechtje; bovendien Lodewijk xiv, Maria Theresia en de Venetiaanse spiegelmakers, tot en met Tiracorda’s raadseltjes en de indeling van de onderaardse gangen van Rome.
Voor me draaiden de gloeiende roede, de uitleg van dromen, de leer van de numerologie en de astrologie, de sage van de mamacoca (oftewel coke). En ten slotte het beleg en de slag van Wenen, inclusief de Franse geheimen van de belegeringstechnieken waarvan de Turken zich raadselachtig genoeg meester gemaakt hadden, alsmede het mysterie van de strategische missers van de ongelovigen die hun rampzalige nederlaag bepaalden.
In de Biblioteca Casanatense heb ik me nog vol ongeloof tegenover een origineel exemplaar van de bladzijde uit de bijbel, gedrukt door Komarek, gewonnen gegeven: alles wat ik had gelezen betoonde zich verbazend, akelig authentiek, tot in de onbeduidendste details.
Zij het met tegenzin zag ik me zodoende gedwongen door te gaan. In plaats van fouten vond ik bewijzen, waarachtige feiten en omstandigheden. Ik begon me de prooi te voelen van een sluwe valstrik, een boosaardig raderwerk, een spinnenweb, waarin je je, hoe meer je erin doordringt, steeds meer in de nesten werkt.
Ik besloot dus Kirchers theorieën aan te pakken: ik kende zijn leven en geschriften al voldoende, maar had nooit gehoord van het secretum pestis, noch van het zogenaamde secretum vitae dat in staat is de pest te vermijden, en nog minder van een rondo waarin dat geheim werd versleuteld. Ik had net als pater Robleda Magnes, sive de arte magnetica van Kircher gelezen, waarin de Duitse jezuïet de therapeutische kracht van de muziek poneert en zelfs het gebruik van een door hemzelf geschreven melodie oppert als antidotum tegen een tarantulabeet. Anderzijds wist ik dat Kircher in moderne tijden soms van kwakzalverij was beschuldigd: in zijn traktaat over de pest beweerde hij bijvoorbeeld in de microscoop bacillen van de ziekte te hebben gezien. Maar ten tijde van Kircher, werpen de historici nu tegen, bestonden dergelijke sterke vergrootglazen nog niet. Alles verzonnen dus?
Als het dat was, moest ik alle noodzakelijke bewijzen verzamelen. Allereerst helderde ik voor mijzelf de ideeën over de historische ziekte die wij pest noemen op: het gaat om de builenpest, veroorzaakt door de bacil Yersinia pestis, die van vlooien wordt overgedragen op ratten en vandaar op de mens. De ziekte heeft niets te maken met de verschillende pestziekten van dieren of met de zogenaamde longpest die zo nu en dan de Derde Wereld treft.
Maar de verrassing kwam toen ik las dat de builenpest al eeuwen niet meer bestaat, en niemand weet waarom.
Ik moest lachen toen ik las dat in Europa (en eerder nog in Italië) de pest juist tussen eind zeventiende en begin achttiende eeuw vrijwel verdween, bijna tegelijkertijd met de feiten aangaande De Schildknaap. Ik had het kunnen weten.
Theorieën over het mysterieuze verdwijnen ervan zijn er vele, maar geen enkele is afdoend. Volgens sommigen is het te danken aan meer geavanceerde preventieve gezondheidsmaatregelen die geleidelijk aan werden toegepast door de mens; volgens anderen moeten we juist dankbaar zijn voor de komst in Europa van de Rattus norvegicus (bruine rat) die de Rattus rattus (zwarte rat) verdrong; deze is gastheer van de Xenopsylla cheopis, de vlo die drager is van de pestbacil. Anderen schrijven het toe aan de nieuwe huizenbouw met stenen en tegels in plaats van hout en stro, of aan de afschaffing van graanopslag in huis, waardoor de ratten uit de woningen zijn verdwenen. Weer anderen hameren op de rol van de pseudo-tuberculose, een goedaardige ziekte die als gevolg heeft dat ze immuun maakt voor de builenpest.
Uit de academische discussies echter duikt één zekerheid op: op de grens van de zeventiende en achttiende eeuw heeft Europa zich op mysterieuze wijze bevrijd van zijn oudste plaag: precies zoals Kircher door middel van zijn geheimen beloofde.
De coïncidenties namen toe toen ik terugdacht aan het raadsel van de Baricades mistérieuses, het rondo dat als schrijn lijkt te fungeren voor het secretum vitae, net zoals Kirchers tarantella het antidotum voor de tarantulabeet bevat. Maar juist hier, God vergeve het mij, had ik het heimelijke genoegen om eindelijk een onherstelbare historische fout te vinden.
Ik hoefde maar een muzieknaslagwerk door te bladeren om te vernemen dat Les baricades mistérieuses niet het werk van de miskende gitarist en componist Francesco Corbetta is, zoals in het geschrift van mijn twee vrienden wordt verteld, maar van François Couperin, de beroemde Franse componist en klavecinist die geboren is in 1668 en gestorven in 1733. Het rondo is ontleend aan het eerste boek van zijn Pièces de Clavecin: het is dus bestemd om te worden uitgevoerd op klavecimbel, en niet op gitaar. Maar vooral is het voor het eerst pas gepubliceerd in 1713: dertig jaar na de gebeurtenissen die zouden hebben plaatsgehad in herberg De Schildknaap. Het anachronisme van de twee jonge auteurs was zo ernstig dat het hun werk niet alleen van waarachtigheid, maar ook van waarschijnlijkheid beroofde.
Toen ik deze ernstige, onverwachte ongerijmdheid eenmaal had ontdekt, leek het me zinloos om de rest van het verhaal te weerleggen. Alsof een geschrift met zo’n ernstige vergissing de roemrijke faam van de zalige Innocentius xi kon bedreigen!
Een tijdlang beperkte ik me op vrije momenten in de avond tot het lui doorbladeren van de bladzijden van het typoscript, met mijn gedachten eerder bij de twee auteurs dan bij het verhaal. Die verontrustende geschiedenis vol venijnige roddels over mijn stadgenoot de paus leek me een aperte provocatie, ja, een grap. In mijn hart overheersten uiteindelijk de wrok en het natuurlijk wantrouwen die ik (dat geef ik toe) altijd al voor journalisten koesterde.
Er gingen jaren voorbij. Ik was mijn twee oude vrienden bijna helemaal vergeten, en met hen het typoscript, dat begraven lag in een oud berghok. Uit een overmaat aan voorzichtigheid had ik het echter verborgen gehouden voor vreemde ogen, die het dreigden te lezen zonder de noodzakelijke tegengiffen.
Ik kon toen nog niet weten hoe verstandig deze voorzorgsmaatregel zou blijken.
*
Drie jaar geleden, toen ik hoorde dat Zijne Heiligheid het proces tot heiligverklaring van paus Innocentius xi wenste te heropenen, herinnerde ik mij niet eens meer waar die stapel vergeelde papieren terecht was gekomen. Maar weldra diende hij zich weer bij mij aan.
Het gebeurde in Como, op een vochtige novemberavond. Als gevolg van aanhoudend gedram van enkele vrienden was ik aanwezig bij een concert georganiseerd door een verdienstelijke muziekvereniging in mijn bisdom. Tegen het einde van het eerste deel trad de kleinzoon van een oude studievriend van mij op aan de piano. Ik had er een zware dag opzitten en tot dan toe had ik de avond wat afwezig bijgewoond. Plotseling echter verleidde een verlokkelijk, onuitsprekelijk motief mij zoals geen enkele muziek ooit had kunnen doen. Het was een dans met een barokke inslag, maar met dromerige accenten en harmonieën die golfden van Scarlatti naar Debussy, van Franck naar Rameau. Ik ben altijd een groot liefhebber van goede muziek geweest en mag mij op een niet geringe platencollectie beroemen. Als mij echter was gevraagd uit welke eeuw die tijdloze noten kwamen, had ik het niet kunnen zeggen.
Pas aan het slot van dat stuk sloeg ik het programma open dat inmiddels vergeten op mijn knieën lag, en las de titel van de muziek: Les baricades mistérieuses.
Wederom had het verhaal van het knechtje niet gelogen. Die muziek had als geen andere het onverklaarbare vermogen om hoofd en hart te betoveren, in verwarring te brengen, te fascineren. Nadat ik het stuk gehoord had, liet het mij niet meer los. Het was geen verrassing dat het knechtje er zo door van slag was en dat hij jaren later nog piekerde over het motief. Het mysterie van het secretum vitae lag in een ander mysterie verscholen.
Het was niet voldoende om te zeggen dat ook al het overige waar was. Maar het was te veel om de verleiding om tot op de bodem te gaan te kunnen weerstaan.
De volgende ochtend schafte ik een dure integrale opname aan van de talrijke Pièces de Clavecin van Couperin. Nadat ik er dagen en dagen met de grootste aandacht naar geluisterd had, leek de conclusie mij evident. Geen enkele muziek van Couperin leek op de Baricades mistérieuses. Ik raadpleegde naslagwerken, las monografieën. De weinige critici die zich ermee bezig hadden gehouden waren het eens: Couperin had niets anders van dien aard gecomponeerd. De dansen van de suites van Couperin hebben altijd een beschrijvende titel: Les sentiments, La lugubre, l’Âme en peine, La voluptueuse, enzovoorts. Verder zijn er titels bij als La Raphaèle, L’Angélique, La Milordine of La Castelane: die zinspeelden op een of andere welbekende hovelinge waar tijdgenoten graag naar raadden. Alleen voor de Baricades mistérieuses bestaat geen verklaring. Een musicoloog noemde het stuk ‘werkelijk mistérieux.’
Het was net alsof het om het werk van iemand anders ging. Maar wie dan? Vol met gewaagde dissonanten, smartelijke, gedistilleerde harmonieën staan de Baricades te ver van de sobere stijl van Couperin af. In een vernuftig spel van echo’s, vervroegingen en vertragingen verenigen de vier stemmen van de polyfonie zich in het delicate uurwerk van een arpeggio. Het is de briséstijl die de klavecinisten hadden gekopieerd van de luitisten. En de luit is het zusje van de gitaar...
Ik begon me aan de veronderstelling te wagen dat Les Baricades mistérieuses misschien echt door Corbetta was geschreven, zoals het knechtje berichtte. Maar waarom was het dan Couperin geweest die het stuk onder zijn naam publiceerde? En hoe was het in zijn handen gekomen?
Volgens het manuscript was de maker van het rondo de obscure Italiaanse musicus Francesco Corbetta. Het leek een heus verzinsel: geen enkele musicoloog had zoiets ooit vermoed. Er was echter een suggestief precedent: al terwijl Corbetta nog in leven was, waren er polemieken losgebarsten over het geestelijk vaderschap van enkele stukken van hem. Corbetta zelf beschuldigde een van zijn leerlingen ervan hem enkele muziekstukken afhandig te hebben gemaakt om ze onder eigen naam te publiceren.
Ik verifieerde met gemak dat Corbetta werkelijk de leermeester en vriend van Devizé was geweest: het is daarom zeer waarschijnlijk dat een tabulatuur van de een op de ander is overgegaan. In hun tijd was er nog maar heel weinig gedrukte muziek, en musici kopieerden zelf wat hun interesseerde.
Toen Corbetta in 1681 overleed, genoot Robert Devizé (of De Visée, volgens de moderne schrijfwijze) al grote faam als virtuoos en leraar op de gitaar, de luit, de teorbe en de chitarrone. Lodewijk xiv in eigen persoon verlangde bijna elke avond zijn optreden. Devizé was te gast in alle betere salons aan het hof. Daar speelde hij samen met andere toegejuichte musici en natuurlijk ook met de klavecinist François Couperin.
Devizé en Couperin kenden elkaar dus en speelden samen; waarschijnlijk wisselden ze complimenten, meningen, adviezen, misschien wel vertrouwelijkheden uit. We weten dat Devizé er plezier in had de stukken van Couperin op de gitaar te spelen (enkele transcripties van hem zijn ons overgeleverd). Het is niet onwaarschijnlijk dat Couperin op zijn beurt op het klavecimbel de suites voor gitaar van zijn vriend probeerde. En het is onvermijdelijk dat cahiers en partituren van de handen van de één in die van de ander zouden overgaan. En misschien heeft Couperin op een avond, terwijl Devizé zich liet afleiden door het geflirt van de hofdames, uit de papieren van zijn vriend dat fraaie rondeau met die rare titel ontvreemd, denkend: ik geef het hem een volgende keer wel terug.
Onder invloed van die hemelse muziek en van het mysterie dat onder mijn ogen ontstond, verslond ik in korte tijd opnieuw het hele verhaal, terwijl ik minutieus in een notitieboekje de na te trekken passages en omstandigheden bijhield. Ik wist dat ik alleen zo mijn hart voorgoed kon verlossen van de schaduwen van achterdocht: was dat merkwaardige verhaal enkel een handig verzinsel dat de waarheid verdraaide en leugens verkocht?
Het resultaat van de drie jaar onderzoek die volgden, staat geheel op de bladzijden die u gaat lezen. Ik zeg vooruit dat ik, ingeval u ze zou willen gebruiken, van de geciteerde documenten en boeken fotokopieën bewaar.
*
Allereerst hield één raadsel mij bezig, aangezien dit de heiligverklaring van de zalige Innocentius Odescalchi in een catastrofe dreigde te veranderen. Het was Dulcibeni’s grote geheim, de oorsprong van al zijn ellende en het ware motief voor al zijn intriges: was Innocentius xi echt de handlanger van Willem van Oranje?
Het knechtje bericht helaas alleen over deze kwestie op de slotpagina’s, wanneer Dulcibeni’s raadsel wordt opgelost. En mijn twee vrienden hadden het niet nodig geoordeeld het verhaal op eigen initiatief met verder nieuws dienaangaande te verrijken. Waarom, vroeg ik mij met uiterst misnoegen af, hadden twee nieuwsgierige journalisten zoals zij dat niet gedaan? Maar misschien waren ze er niet in geslaagd, veronderstelde ik toen hoopvol, ook maar iets tegen de grote Odescalchi te vinden.
Mijn plicht bleef het in elk geval om onderzoek te doen en schaduwen en laster van het beeld van de zalige weg te nemen door het zwart op wit te zetten. Ik zette mij dus aan een herlezing van de onthullingen die het knechtje aan het eind van het geschrift uit de mond van Pompeo Dulcibeni verneemt.
De schuld van Willem bij de paus, had de jansenist gezegd, werd gewaarborgd door de persoonlijke goederen van de prins van Oranje. Maar waar waren zijn bezittingen? Ik merkte dat ik geen idee had waar het leengoed van Willem zich bevond. In de Nederlanden misschien? Ik legde de hand op een atlas, en toen ik Orange eindelijk had gelokaliseerd, kon ik mijn verbazing niet onderdrukken:
Het prinsdom Orange lag in Zuid-Fankrijk, omringd door het gebied van de pauselijke legatie van Avignon. Maar dat was niet anders dan de Kerkelijke Staat: sinds de Middeleeuwen maakte Avignon deel uit van het pausschap. En de legatie van Avignon werd op haar beurt weer omringd door Frankrijk! Een bizarre situatie: het prinsdom Orange werd omringd door de katholieke vijand, die op zijn beurt weer door een andere vijand werd omringd: Lodewijk xiv, de grote tegenstander van Innocentius xi.
Avignon dus: daar moest ik zoeken. Of liever gezegd, ik moest zoeken tussen de papieren die Avignon betroffen. Ik liet me derhalve een speciaal pasje bezorgen voor het Geheim Vaticaans Archief en bracht daar enkele weken door. Ik wist al waar ik de hand op moest leggen: op de diplomatieke bestuurscorrespondentie van de Vaticaanse bureaucratie tussen Rome en Avignon. Ik werkte stapels correspondentie door in de hoop een verwijzing naar Orange, naar Willem, naar geldleningen te vinden. Dagen- en dagenlang vond ik niets; ik wilde er al haast de brui aan geven toen ik in een pak correspondentie dat verder geheel zonder belang was, drie losse schriftjes vond. Ze stamden uit de laatste maanden van 1689, een paar maanden dus na de dood van Innocentius xi. De Heilige Stoel was net bestegen door de nieuwe paus, Alexander viii Ottoboni. Het lezen van de drie schriftjes leek helaas alleen mogelijk voor ingewijden:
22 76 18 11 97 46 98 64 48 36
71 37 81 18 73 67 14 38 69
2610 48 46 31 22 14 76
39 0 71 48 76 98 13 48 76
39 37 71 44 22 41 67 14
22 34 13 83 78 89 5
77 44 0 64 0 39 93 14 11
48 97 84 34 48 11 76 0
2499 0 55 0 71 11 37 18 16
34 73 93 39 0 29 22 76 18
22 97 97 37 98 38 2575
36 14 34 0 76 13 84 18
79 69 2347 94 18 22 19
19 14 78 2316 97 48 94
36 34 37 14 18 71 71 73
18 22 97 46 39 37 46
88 48 71 19 34 37 76 16 37
19 0 98 46 18 13 13 48 39
93 0 34 94 20 97 14 77 76
37 14 38 69 2610 555
48 2336 0 55 64 0 16
37 71 73 39 0 16 44 48 16
39 14 19 14 18 81 0 34 31
22 18 16 73 34 48 79 71
...
En zo twaalf pagina’s lang, over een totaal van vierentwintig kolommen zoals die welke hierboven is weergegeven. Het was een brief in cijferschrift, en op het eerste gezicht zonk de moed om er iets van te kunnen begrijpen me in de schoenen.
Maar gelukkig was het cijferschrift dat in de brief was gebruikt in die periode meestal in gebruik op het staatssecretariaat van het Vaticaan. Ik vergeleek de boodschap dus met andere, reeds ontcijferde brieven en slaagde er uiteindelijk in tot een eerste, voorlopige decodering te komen:
eentrouwentalentvolonderdaanvandeheiligestoeleenedelman-
uitavignonheeftmijeenbriefdoentoekomendiehemgeschrevenis-
dooreenonderdaanvanhetprinsdomorange...
Het kostte twee dagen werk om een correcte, leesbare versie van de tekst te krijgen. Ik werd trouwens gedwongen een paar niet te ontcijferen termen, die gelukkig voor het begrip van de tekst niet belangrijk waren, in getallen te laten staan. Het was een brief van monseigneur Cenci, de vice-legaat van de paus in Avignon, die aan Rome schreef om melding te doen van een merkwaardige bespreking:
Een trouw en talentvol onderdaan van de Heilige Stoel, een edelman uit Avignon, heeft mij een brief doen toekomen die hem geschreven is door een onderdaan van het prinsdom Orange, en die bij de onderdanen van dat prinsdom een groot verlangen veronderstelde om zich te onderwerpen aan de heerschappij van de Heilige Stoel...
Als u mij zult spreken over deze onderhandelingen, zal ik alles wat u mij zult vertellen, horen en doorgeven, en ik zal de 2657 noch aanvaarden noch verwijderen. Het schijnt dat er niet te twijfelen valt aan de instemming van de bewoners van Orange...
Mijn ministerie heeft mij verplicht mee te delen wat ik weet omtrent de belangrijke onderhandelingen. Het bijgesloten vel papier bevat een kopie van de hierboven uiteengezette brief, welke is geschreven aan de heer Salvador, auditor van het Rechtscollege van Avignon, door de heer Beaucastel, een edelman uit Courteson...
Ziehier wat er was gebeurd: monsieur de Beaucastel, een edelman uit het stadje Courthézon, onderdaan van het prinsdom Orange, had eerst contact opgenomen met een priester uit Avignon, de auditor van het Rechtscollege, Paolo de Salvador, en toen met vice-legaat Cenci. Beaucastel had een op zijn zachtst gezegd weinig verrassend voorstel in petto: het prinsdom Orange wilde zichzelf aan het pausschap aanbieden. Ik was stomverbaasd: waarom wilden de onderdanen van Willem van Oranje, die bovendien goeddeels protestant waren, zich aan het pausschap toevertrouwen? En hoe konden ze er zo zeker van zijn dat Willem daarmee zou instemmen?
Opnieuw in de correspondentie tussen Rome en Avignon rommelend vond ik ook de andere brieven die tussen Cenci en het staatssecretariaat van het Vaticaan waren uitgewisseld, en zelfs de beginbrief van Beaucastel aan De Salvador. Op het gevaar af pietluttig te lijken vermeld ik dat deze documenten – tot op heden onbekend bij de historici! – zich bevinden in het Vaticaans Geheim Archief, Fondo Staatssecretariaat – legatie van Avignon, envelop 369 (monsieur Beaucastel aan Paolo de Salvador, 4 oktober 1689), envelop 350 (twee brieven van Monseigneur Cenci aan de Vaticaanse staatssecretaris, zonder datum, en een van kardinaal Ottoboni aan Cenci, 6 december 1689) en in envelop 59 (monseigneur Cenci aan kardinaal Ottoboni, 12 december 1689).
De weinige brieven in cijferschrift waren alle voorzien van een ontcijferde versie. Ik ontdekte echter tot mijn verbazing dat alleen de eerste die ik had vertaald, de belangrijkste, die niet had. Het was alsof iemand, gezien de uitzonderlijke ernst van de inhoud, de ontcijfering had laten verdwijnen... Bovendien lag de brief niet op zijn plaats, maar ver van de stapel met de andere brieven verwijderd.
Ondanks de moeilijkheden slaagde ik er uiteindelijk in een buitengewone geschiedenis te reconstrueren die geen historicus ooit aan het licht heeft gebracht.
De reden waarom de inwoners van Orange zich onder de pauselijke banier wilden scharen, was even simpel als opzienbarend: Willem van Oranje had bij Innocentius xi een grote berg schulden opgebouwd. En de onderdanen van Orange, die al heel wat geld hadden moeten betalen aan het pausschap, dachten hun eigen problemen op te lossen door hun aansluiting bij de Kerkelijke Staat aan te bieden:
Hier in het rijk – schrijft monseigneur Cenci – is het algemeen bekend dat de prins van Oranje aan het vorige pausschap nog grote sommen verschuldigd is, ter betaling waarvan hij denkt eenvoudigweg het bezit van een staat te kunnen overdragen die hem zo weinig kapitaal oplevert.
Juist om die reden echter gingen niet alle onderdanen van Orange akkoord: ‘In het verleden hebben we al te veel geld aan de Kerk gegeven!’ protesteerde monsieur de Saint Clément, voormalig schatbewaarder van het prinsdom.
In Rome werd het voorstel van Beaucastel in elk geval botweg geweigerd. De staatssecretaris, kardinaal Rubini, en de neef van de nieuwe paus, kardinaal Ottoboni, droegen Cenci op het gênante aanbod af te slaan. Allicht: de nieuwe paus wist absoluut niets van deze schulden. Bovendien was het onmogelijk – schreef kardinaal Rubini aan Cenci – dat de roemrijke paus Odescalchi geld had geleend aan een ketterse prins...
Ik was ontdaan. De in het geheim Vaticaans Archief gevonden brieven bevestigden wat Dulcibeni het knechtje had onthuld: Willem was de schuldenaar van Innocentius xi geweest. En dat niet alleen: als de prins van Oranje niet betaalde, zou worden overgegaan tot beslaglegging op zijn persoonlijke goederen. De schuld was zelfs zo hoog opgelopen dat de onderdanen van Willem hadden bedacht de bezittingen en zichzelf spontaan weg te geven!
*
Ik kon er echter geen genoegen mee nemen. Ik moest een bevestiging vinden voor de beweringen van de onderdanen van Orange. Ik moest daarom mijn ideeën over Willem verhelderen: waar haalde hij het geld vandaan voor zijn oorlogsondernemingen? En wie had de invasie in Engeland bekostigd?
De werken over de Glorious Revolution, zoals de coup waarmee de prins van Oranje zich meester maakte van de Engelse troon tegenwoordig wordt genoemd, herhalen constant hetzelfde liedje: Willem is goed, Willem is groot, Willem is zo idealistisch en belangeloos dat hij niet eens koning wil worden!
Als je de historici hoort, lijkt het of hij van de wind leefde, de onversaagde Willem; maar wie verschafte hem vanaf zijn jonge jaren de nodige middelen om de legers van Lodewijk xiv te bevechten en te verslaan? Iemand had hem toch het geld gegeven voor leeftocht, huursoldaten (die in die tijd het grootste deel van de milities uitmaakten), kanonnen en een paar generaals die die naam verdienden.
Alle Europese vorsten die in oorlogen waren verwikkeld, werden gekweld door het probleem van de financiering. Maar de prins van Oranje had één voordeel: als er een stad was waar in de zeventiende eeuw geld, heel veel geld, omging, dan was het Amsterdam, waar de banken van de joodse geldschieters niet toevallig floreerden. De hoofdstad van de Verenigde Nederlanden was de rijkste geldmarkt van Europa, precies zoals eerst Cloridia en later de andere personages aan het knechtje van De Schildknaap vertellen.
Ik raadpleegde een paar goede teksten over economische geschiedenis, en ontdekte dat ten tijde van Willem van Oranje een flink deel van de Amsterdamse zakenlieden uit Italianen bestond. De stad wemelde van achternamen als Tensini, Verrazzano, Balbi, Quingetti, en verder de Burlamacchi’s en Calandrini’s die al in Antwerpen zaten (bijna allen worden gememoreerd in het verhaal van het knechtje, eerst door Cloridia en daarna door Cristofano). Het waren Genuezen, Florentijnen, Venetianen, allemaal handelaren en bankiers, sommigen ook agenten van Italiaanse vorstendommen en republieken. De meest ondernemende lieden waren erin geslaagd in de beperkte kring van de Amsterdamse aristocratie te worden opgenomen. Anderen waren de lucratieve maar gevaarlijke slavenhandel ingegaan: dat is het geval met Francesco Feroni.
Het interessantste voorbeeld was echter dat van de Bartolotti’s uit Bologna: eerst nederige bierbrouwers, daarna handelaren en ten slotte steenrijke financiers. Zij hadden zich vermengd met een Hollandse familie, totdat ze alle oorspronkelijke Italiaanse bloed verloren hadden. Wel, de protestantse Bartolotti’s waren in de loop van een paar decennia zo rijk geworden dat ze het huis van Oranje bekostigden en sommen geld leenden, eerst aan Willems grootvader en toen aan de prins zelf. De leningen werden soms gewaarborgd door hypotheken op landgoederen in Holland en Duitsland.
Geld tegenover land: volgens Dulcibeni’s verhaal hadden de Odescalchi’s precies zo’n pact gesloten met het huis van Oranje. Dit was het moment om over te stappen op de Odescalchi’s. En hun documenten te laten spreken.
Ik bracht maanden en maanden, ik weet niet eens hoeveel, door in het archief van Palazzo Odescalchi en in het staatsarchief van Rome, bijgestaan door slechts één jonge medewerker, beiden gekweld door kou en stof, de hele dag met de neus in de papieren. We schiftten alle papieren van Innocentius xi op zoek naar wat naar Willem van Oranje kon leiden: brieven, contracten, rescripten, rapporten, memoires, dagboeken, grootboeken. Tevergeefs.
Er was de nodige tijd verstreken sinds het begin van mijn onderzoeken, en ik had het gevoel dat ik vastgelopen was. Ik begon de gedachte te koesteren om op te geven. Totdat ik weer bedacht wat Dulcibeni had gezegd: het geld voor de Hollanders kwam uit Venetië vandaan. En in Venetië was een filiaal van het bedrijf van de familie Odescalchi gevestigd: vandaaruit moest ik proberen een opening te vinden.
Uit het testament van Carlo Odescalchi, de oudste broer van Benedetto, kwam ik te weten dat de familiegoederen van de twee al die tijd communi et indivisi waren gebleven: kortom, wat van de een was, was ook van de ander. Daarom leek de paus uit zijn papieren bijna arm: alleen door me met de financiële zaken van zijn broer te bemoeien zou ik echt kunnen ontdekken wat hij bezat.
Welnu, Carlo Odescalchi vormde de spil van de economische activiteit van de familie: hij beheerde de belangrijkste bezittingen van de Odescalchi’s in Lombardije; bovendien leidde hij vanuit Milaan het filiaal te Venetië, waar twee beheerders werkten. Ik zocht vervolgens de twee boeken op met de inventaris van de goederen die genoemd worden in Carlo’s testament. Die zouden het probleem kunnen oplossen: als er een lijst met schuldenaren was bijgesloten, zou ook Willem van Oranje opduiken. Maar van de inventaris was vreemd genoeg geen spoor.
Toen wierp ik een blik in de privé-grootboeken van Carlo en vond hem dan eindelijk. In de zware, in leer ingebonden delen, die tot zijn dood door de broer van de zalige Innocentius werden bijgehouden en tegenwoordig worden bewaard in het Staatsarchief van Rome, openbaarden zich een kolossale handel en talloze transacties: miljoenen en miljoenen scudo’s. Een klein deel van de operaties betrof commerciële transacties, opbrengsten van tolgelden, huurprijzen. Vervolgens stuitte ik op wat mij interesseerde: honderden geldtransacties, goeddeels uitgevoerd vanuit Venetië door de twee beheerders, Cernezzi en Rezzonico, die recht hadden op de bijbehorende provisie. Ik voelde het bloed heftig in mijn slapen kloppen toen ik zag dat de meerderheid van de transacties gericht was op de Nederlanden. Ik vroeg me af hoe het kwam dat de zaak nog niet aan het licht was gekomen: een archivaris legde me uit dat die grootboeken eeuwenlang waren vergeten in de kelders van Palazzo Odescalchi en pas sindskort verkocht aan het Staatsarchief van Rome. Niemand had er nog naar omgekeken.
Het was niet moeilijk de kwestie volledig uit te diepen. Van 1660 tot 1671 had Carlo Odescalchi vanuit Venetië opdracht gegeven voor overboekingen in verschillende valuta naar Holland voor een totaal van 153.000 scudo’s: een som die bijna gelijk is aan het hele gigantische jaarlijkse tekort van de Kerkelijke Staat (173.000 scudo’s) op het moment dat Benedetto tot paus werd gekozen.
In de loop van ongeveer negen jaar, van 1660 tot 1669, sturen de Odescalchi’s maar liefst 22.000 scudo’s aan de financier Jan Deutz, de stichter en eigenaar van een van de grootste Hollandse banken. De familie Deutz was letterlijk een stuk Holland, niet alleen wegens de ontzaglijke vergaarde rijkdommen, maar ook wegens de regeringsambten die de leden ervan op alle niveaus bekleedden, alsmede door de vermaagschappingen en huwelijksbanden met de top van de heersende klasse in Holland. Een zwager van Jan Deutz was raadpensionaris Jan de Witt, de huisonderwijzer en leidsman van de jonge Willem iii. Jan Deutz junior, de zoon en vennoot van de bankier, was van 1692 tot 1719 lid van de gemeenteraad van Amsterdam geweest; dochters uit het gezin Deutz waren uitgehuwelijkt aan Hollandse burgemeesters, generaals, handelaren en bankiers.
Dat was nog maar het begin. Van juni tot december 1669 worden er weer ongeveer 6000 scudo’s door de Odescalchi’s overgemaakt aan een compagnie waarvan Willem Bartolotti een vennoot was. Dit vormde het doorslaggevende bewijs: de Odescalchi’s stuurden geld naar de Bartolotti’s, en die leenden het weer aan Willem, het geld ging van de schatkist van de toekomstige paus naar die van het huis van Oranje.
Hoe meer ik klopte, hoe meer deuren er opengingen. De Venetiaanse beheerders van de Odescalchi’s hadden van november 1660 tot oktober 1665 nog eens 22.000 scudo’s aan ene Jean Neufville gestuurd. En Neufville stond zeker niet in de zijlijn van de entourage van Willem: zijn dochter Barbara trouwde met Huib de Wildt, de secretaris van de Admiraliteit van Amsterdam en later algemeen admiraal op last van Willem van Oranje zelf. De familie De Wildt was overigens voorgoed aan het huis van Oranje gebonden: Huibs grootvader, Gillis de Wildt, was door prins Maurits tot lid van de stadsraad van Haarlem benoemd. Huib de Wildt echter vergaarde de financiering voor de invasie van Engeland in 1688, en nadat Willem de Engelse troon besteeg, fungeerde hij als zijn persoonlijke vertegenwoordiger in Holland.
Ten slotte wordt in oktober 1665 door de beheerders van de Odescalchi’s ook een klein bedrag gestuurd naar de compagnie van Daniël en Jan Baptist Hochepied, van wie de eerste lid was van de raad van Amsterdam, alsmede een der Heeren Zeventien van de voc: de zakelijke en financiële motor van het ketterse, protestantse Holland.
Het was dus waar. Dulcibeni had niets verzonnen: de namen van de heimelijk door de Odescalchi’s gefinancierde Hollanders waren dezelfde die de jansenist ten slotte aan het knechtje had bekendgemaakt. Ook een ander belangrijk detail klopte: om geen sporen na te laten werd het geld door de twee Venetiaanse stromannen van de Odescalchi’s, Cernezzi en Rezzonico, naar de vrienden van het huis van Oranje gestuurd. Soms noteerde Carlo Odescalchi in de grootboeken dat deze of gene transactie verricht moest worden op naam van Cernezzi en Rezzonico, maar het geld was van hem. En dus ook van zijn broer.
Uiteindelijk vond ik ook de financieringen van de voorstander van de slavernij Francesco Feroni: 24.000 scudo’s in tien jaar, van 1661 tot 1671. Wie weet hoeveel die leningen hebben opgebracht; daaruit moest de inschikkelijkheid van de Odescalchi’s jegens Feroni’s eisen omtrent Dulcibeni’s dochter stammen.
Dat niet alleen: de Odescalchi’s hadden ook geld geleend aan de Genuezen Grillo en Lomellini die van de Spaanse koning toestemming hadden gekregen om slavenhandel te drijven, vrienden en op hun beurt financiers van Feroni. Omdat ook deze documenten nooit door een historicus zijn gelezen, vermeld ik er de vindplaats van (Staatsarchief van Rome, Fondo Odescalchi, xxiii A1, c.216; cf. tevens xxxii E3, 8).
Ik heb geverifieerd hoeveel duizenden scudo’s jaarlijks door de Odescalchi’s naar de Nederlanden werden gestuurd, en er een grafiek van gemaakt:
Het geld diende beslist om oorlogen mee te financieren. Dat wordt gestaafd door mijn bevindingen: in 1665 bijvoorbeeld, wanneer in de overboekingen de grootste piek van 43.964 scudo’s wordt geregistreerd, treedt Holland in oorlog met Engeland.
Mijn werk was veel gemakkelijker geweest als ik de grootboeken van Carlo Odescalchi had kunnen vergelijken met zijn handelscorrespondentie. Vreemd genoeg zijn echter de brieven van 1650 tot 1680, die de namen van de Hollandse schuldenaren moesten vermelden, onvindbaar: ze blijken niet aanwezig te zijn in het staatsarchief van Rome, noch in het archief van Palazzo Odescalchi, de enige twee te raadplegen plaatsen waar papieren van de familie worden bewaard.
Maar het is niet voor het eerst dat er in deze kwestie een vreemde verdwijning optreedt. Lodewijk xiv had in Rome een spion van hoge rang in dienst: kardinaal Alderano Cybo, een naaste medewerker van Innocentius xi. Cybo had zeer waardevolle informatie aan de Fransen doorgespeeld: de staatssecretaris van het Vaticaan, Lorenzo Casoni, stond in geheim contact met de prins van Oranje.
Of dit nu al dan niet waar was, aan het eind van de achttiende eeuw werden de delen correspondentie van Casoni, die bewaard werden in het Vaticaan, door onbekende handen verduisterd.
*
Zelfs de treurigste en gênantste details in het typoscript van mijn twee oude vrienden zijn waar gebleken. Het kan niet, had ik eerst gedacht, dat Innocentius xi en zijn familie over Cloridia beschikten als over iets van hen, zodat ze haar als ordinaire slavendrijvers aan Feroni afstonden!
Nadat ik echter een paar goed gedocumenteerde essays had geraadpleegd, moest ik mijn mening bijstellen. De familie Odescalchi bezat evenals veel andere patriciërsfamilies normaliter slaven. Livio Odescalchi, de neef van de paus, was bijvoorbeeld de meester van Ali, een vijftienjarige jongen uit Smirna. En de zalige Innocentius xi bezat Selim, een moortje van negen jaar oud. Maar dat was nog niet alles.
In 1887 publiceerde de emeritus-archivaris Giuseppe Bertolotti in een veronachtzaamd, specialistisch periodiek, het Tijdschrift voor het Gevangeniswezen, een diepgaande studie over de slavernij in de Kerkelijke Staat. Er dook een verrassend portret uit op van de zalige Innocentius, dat zeker niet in een van zijn biografieën is terug te vinden.
Alle pausen, tot aan de barok en later, maakten gebruik van gekochte of in de oorlog gevangengenomen slaven, die ze als roeiers op de pauselijke galeien of voor privé-doeleinden tewerkstelden. Maar wat slaven betreft, waren de chirografen van Innocentius xi verreweg het wreedst, merkt Bertolotti op, gruwend van de ‘slavendrijverscontracten voor mensenvlees’ die door de paus persoonlijk zijn ondertekend.
Na jaren van onmenselijke inspanning vroegen de dwangarbeiders die inmiddels ongeschikt waren voor het werk, om de vrijheid. Als losprijs eiste paus Odescalchi het povere sommetje dat de ongelukkigen jaar na jaar nederig bij elkaar hadden gespaard. Zo moet Salem Ali uit Alexandrië, ziek aan zijn ogen en door een arts gehandicapt verklaard, 200 scudo’s aan de pauselijke schatkist betalen om zich te bevrijden uit de ketenen van de pauselijke galeien. Ali Moestafa uit Constantinopel, die voor 50 scudo’s is gekocht door de galeien van Malta, lijdt aan ischias, en niet in staat zijn dienst nog te vervullen zal hij 300 scudo’s voldoen aan de staatskas van het Vaticaan. Mamoeth Abdi uit Tokat, 60 jaar oud, waarvan 22 in slavernij doorgebracht, moet 100 scudo’s bieden. Ibrahim Amoer uit Constantinopel koopt zijn vrijheid met 200 scudo’s. Mamoeth Amoerat uit het gebied rond de Zwarte Zee, 65 jaar oud en in slechte gezondheid, kan echter maar 80 scudo’s afstaan.
Wie geen geld had, diende te wachten totdat de dood het probleem oploste. In de tussentijd werd hij in de gevangenis gezet, waar de doktoren zich voor arme lichamen gesteld zagen die waren gebroken door inspanningen, ontberingen, gruwelijke verzweringen, jaren oude wonden.
Ontsteld door deze ontdekking zocht ik de door Bertolotti gebruikte documenten, die hij bestempelde als ‘eenvoudig te raadplegen’. Niets aan te doen: ook die zijn verdwenen.
De papieren hadden zich moeten bevinden in het Staatsarchief van Rome, Acta Diversorum van de kardinaal-kamerling en de thesaurier van de Apostolische Kamer, anno 1678. De boeken van de kardinaal-kamerling beslaan alle jaren tot aan 1677, daarna gaan ze verder vanaf 1679: uitgerekend 1678 ontbreekt.
Wat de thesaurier betreft, één enkel verzameldeel groepeert de stukken van 1676 tot 1683. Maar ook hier is van het jaar 1678 geen spoor.
*
Belua insatiabilis, onverzadigbaar roofdier: noemde de profetie van Maleachi Innocentius xi niet zo?
Na maanden van hoesten in het stof van de zeventiende-eeuwse manuscripten heb ik weer een gedrukt werk ter hand genomen, Het brievenboek van Innocentius: honderdzesendertig brieven, in een tijdsbestek van twintig jaar door Benedetto Odescalchi geschreven aan zijn neef Antonio Maria Erba, een Milanese senator. De geduldige bezorger van het brievenboek, Pietro Gini uit Como, moet in zijn ijver niet beseft hebben wat hij prijsgaf aan de drukpers.
Het gaat om privé-brieven, dat is waar; maar juist uit die familiecorrespondentie komt onomstotelijk het karakter van de man en zijn relatie tot geld naar voren. Kadasterstukken en landgoederen, erfenissen, bankplaatsen, redenen tot schadeloosstelling, op te eisen bedragen, verbeurdverklaringen aan schuldenaren. Elke zin, elke regel, elke aantekening wordt vergiftigd door de hamerende gedachte aan geld. Afgezien van een paar familieruzies en wat informatie over de gezondheid van verwanten staat er niets anders in de privé-brieven van Innocentius.
Het wemelt echter van de adviezen over hoe je de hand op de zak moest houden, of hoe je geld van schuldenaren terug moest krijgen. Je kunt maar beter nooit te maken krijgen met rechtbanken, peinst de paus in een brief uit september 1680, maar als je je geld terug wilt hebben, moet je de eerste zijn die een zaak aanspant: een compromis kan altijd nog.
Zelfs de kring intimi lijkt het vuur van de paus bevreemd aan te zien. Een handgeschreven aantekening van neef Livio, omstreeks 1676: ze moeten op zoek naar ‘een paar priesters om te corresponderen over de bedrijfszaken, want als de paus alles eigenhoofdig en eigenhandig wil blijven volgen, zal dat ten koste van zijn gezondheid gaan’.
Zijn bezetenheid van geld sloopt zelfs zijn lichaam.
*
Beste Alessio, nu weet ik het dus. Dag na dag is de memorie van het knechtje uit De Schildknaap onder mijn ogen werkelijkheid geworden. De geheimen die Pompeo Dulcibeni aan het slot aan het knechtje onthult, en die het motief voor de moordaanslag op Innocentius xi vormden, zijn allemaal waar.
De zalige Innocentius was de handlanger van de protestantse ketters ten koste van de katholieken; hij liet toe dat Engeland werd binnengevallen door Willem van Oranje, en dat alleen om zich een geldelijke schuld te laten terugbetalen.
Paus Odescalchi was verder financier van de slavenhandel, hij aarzelde niet om ook persoonlijk slaven te bezitten, geobsedeerd als hij was door de gedachte aan geld en gewin.
De persoon en het werk van Innocentius xi werden vervolgens onterecht met valse, misleidende of partijdige argumenten geroemd en verheven. De bewijzen werden weggemoffeld: de inventaris van het testament van Carlo Odescalchi, de handelsbrieven en kwitanties van 1650 tot 1680 uit het archief Odescalchi, de correspondentie van staatssecretaris Casoni, de chirografen over de slaven die door Bertolotti worden geciteerd, plus nog andere documenten waarvan ik de meestal onverklaarbare verdwijning signaleer in een appendix.
Ten slotte zegevierde dus de leugen en de financier van de ketters werd de Redder van de Christenheid genoemd. De gierige handelaar werd een wijs bestuurder, en de koppige politicus een consequent staatsman; wraak vermomde zich als trots, gierigheid heette soberheid, de onwetende veranderde in een eenvoudig man, het kwade nam de schijn aan van het goede, en dit laatste werd, verlaten door iedereen, aarde, stof, rook, schaduw, niets.
Nu begrijp ik misschien de opdracht die door mijn twee vrienden is gekozen: Voor de overwonnenen. Overwonnen werd Fouquet: voor Colbert was de glorie, voor hem de schande. Overwonnen werd Pompeo Dulcibeni, die er niet in slaagde recht te verkrijgen: zijn bloedzuigers faalden. Overwonnen werd Atto Melani: hij moest van de Zonnekoning zijn vriend Fouquet doden. En ondanks talloze wederwaardigheden slaagde hij er niet in Dulcibeni zijn geheim afhandig te maken. Overwonnen werd ook het knechtje, dat tegenover het visioen van het Kwaad zijn geloof en onschuld verloor: van aspirant-journaalschrijver zocht hij zijn heil in het simpele, harde werk op het veld. Overwonnen werd ook zijn memorie die, toch met zoveel zorg en inspanning opgesteld, eeuwenlang vergeten was.
Alle moeite van die personen was dus zinloos tegenover de kwaadaardige krachten van het onrecht die de geschiedenis van de wereld overheersen. Hun inspanningen dienen misschien alleen henzelf, om te ontdekken en te begrijpen wat niemand – lange tijd nog – gegeven zou zijn te weten. Ze dienden misschien vooral om te lijden.
Als het handelt om een roman, is het een roman over zinloosheid.
*
Ik hoop dat U, beste Alessio, mij zult vergeven dat ik in deze laatste regels zo mijn hart heb gelucht. Van mijn kant heb ik gedaan wat ik kon. Het zullen de historici zijn die op een dag het uitpluizen van de archiefdocumenten, het nauwgezet controleren van de bronnen, de omstandigheden, de details zullen voltooien.
Eerst nog echter is het aan Zijne Heiligheid, en alleen aan hem, om te beoordelen of het werk van mijn vrienden moet worden gepubliceerd of dat het geheim moet worden gehouden. De gevolgen van een eventuele verspreiding zouden er vele zijn, en ze zouden niet alleen de Kerk van Rome betreffen. Hoe zullen de Britse Orangisten nog driest en aanmatigend door de straten van Londen en Belfast kunnen paraderen, wanneer ze elk jaar op 12 juli de gedenkdag vieren van de Slag aan de Boyne waarmee Willem van Oranje definitief de katholieke troepen verpletterde? Welke betekenis zullen hun vieringen van protestants extremisme nog hebben, wanneer ze weten dat ze die te danken hebben aan een paus?
Als de oude voorspellingen niet liegen, neemt de Heilige Vader nu de meest juiste, geïnspireerde beslissing. Volgens de profetie van de heilige Maleachi, zoals opgeroepen door pater Robleda, zal onze geliefde en zeer lang levende paus de laatste zijn, en de heiligste: De Gloria Olivae, zoals de profetie hem noemt.
Ik weet dat de aan Maleachi toegeschreven lijst van pausen al lang erkend is als vals en als gemaakt in de zestiende eeuw in plaats van in de Middeleeuwen. Maar geen geleerde is erin geslaagd te verklaren waarom de namen van de moderne pausen, tot op heden, er toch correct in worden voorspeld.
Die lijst zegt ons dat de tijd nu om is: Fides Intrepida (Pius xi), Pastor Angelicus (Pius xii), Pastor et Nauta (Johannes xxiii), Flos Florum (Paulus vi), De Medietate Lunae (Johannes Paulus i), De Labore Solis (Johannes Paulus ii) en als laatste De Gloria Olivae: alle 111 pausen van de profetie zijn inmiddels de Heilige Drempel overgegaan. De Heilige Vader is dus misschien degene die de terugkeer van Petrus op Aarde zal voorbereiden, wanneer eenieder zal worden geoordeeld en ieder onrecht zal worden hersteld.
Cloridia had tegen het knechtje gezegd dat zij naar Rome was gekomen door de weg van de getallen en het orakel van de Tarot te volgen: het Mysterie van het Oordeel vroeg om herstel van geleden onrecht en een rechtvaardig oordeel van het nageslacht. Als de profetie van Maleachi klopt, is nu de tijd gekomen waarin dat zal gebeuren.
Al te vaak is de geschiedenis gekwetst, verraden, verminkt. Als men nu niet tussenbeide komt, als men niet hardop de waarheid zegt, als het geschrift van mijn twee vrienden niet wordt verspreid, is het mogelijk dat de verdwijning van de bewijzen doorgaat: dat de brieven van Beaucastel en monseigneur Cenci verloren gaan, per vergissing in het verkeerde dossier worden teruggelegd, of dat de grootboeken van Carlo Odescalchi op onverklaarbare wijze verdwijnen, zoals reeds met veel andere papieren is gebeurd.
Ik weet, beste Alessio, hoe graag U de verplichtingen die Uw ambt met zich meebrengt, respecteert. Daarom ook vertrouw ik erop dat U dit dossier met de grootste spoed aan Zijne Heiligheid zult doen toekomen, opdat hij kan beoordelen of hij opdracht moet geven voor een laat, maar toch nog tijdig imprimatur.
Noten
DE SCHILDKNAAP
Herberg De Schildknaap heeft echt bestaan. Ik heb met precisie kunnen lokaliseren waar zij stond dankzij de Stati animarum (de telling die elk jaar met Pasen door de pastoors van Rome wordt uitgevoerd) van de oude parochie Santa Maria in Posterula, het kerkje in de buurt van de herberg. In de negentiende eeuw werden de kerk en het pleintje dat ernaar genoemd was, opgeofferd aan de aanleg van de dijken van de Tiber. Maar de jaar na jaar uitgevoerde tellingen door de pastoors van Santa Maria in Posterula zijn bewaard, en ze zijn te raadplegen in het historisch archief van het vicariaat van Rome.
De oude herberg bevindt zich precies daar waar het knechtje zegt: aan een zestiende-eeuws pleintje aan het begin van de Via dell’Orso, de huidige huisnummers 87 en 88. De hoofdingang is een fraaie bossagedeur; daarnaast is in een langwerpige boog de brede deur zichtbaar die in 1683 naar de eetzaal van de herberg leidde en nu de ingang is van een antiekwinkel. Het gebouw werd een paar decennia geleden gekocht en gerenoveerd door een gezin dat er nog steeds woont en er enkele appartementen verhuurt.
Met een reeks kadasteronderzoeken heb ik kunnen verifiëren dat het gebouw aan de Via dell’Orso van 1683 tot nu enkele veranderingen heeft ondergaan, die het oorspronkelijke aanzien evenwel niet ingrijpend hebben gewijzigd. De ramen op de begane grond en de eerste verdieping hebben nu bijvoorbeeld geen traliewerk meer; de vliering is de derde verdieping geworden, met erboven een terras. De rij ramen die uitkijkt op de steeg op de hoek met de Via dell’Orso is helemaal dichtgemetseld, maar is nog wel zichtbaar. Het torentje dat de courtisane Cloridia geherbergd zou hebben, is uitgebreid tot een echte bovenverdieping. Op de andere verdiepingen zijn alleen de dragende muren overeind gebleven, terwijl de tussenwanden in de loop der eeuwen meermalen zijn veranderd. Ook het kamertje dat de geheime toegangstrap naar de onderaardse gangen verborg, heeft het niet overleefd: in plaats daarvan is in recenter tijden ex novo een nieuwe rij appartementen gebouwd.
De herberg staat daar kortom alsof de tijd nooit voorbij was gegaan. Met een beetje fantasie zou je denken dat je onder die oude ramen nog de boze stem hoort van Pellegrino, of het geprevel van pater Robleda.
Barmhartig als hij is, heeft de tijd nog meer documenten gespaard, die doorslaggevend zijn gebleken voor mijn onderzoeken. In het Fondo Orsini van het historisch Capitolijns archief heb ik een waardevol gastenboek van De Schildknaap gevonden tot het jaar 1682. Het boekwerk, beschermd door een ruwe perkamenten band, is door een onzekere hand getiteld Boek waarin eenieder is genoteerd die kwam overnachten in de Herberg van sig.ra Luigia de Grandis Bonetti in de Via dell’Orso. Binnenin bevestigt een handgeschreven aantekening dat de herberg ‘De Schildknaap’ werd genoemd.
Uit het gastenboek komen veel verrassende toevalligheden naar voren. Het verhaal van het knechtje wil dat de eigenares van De Schildknaap, signora Luigia, een gewelddadige dood was gestorven door de agressie van twee zigeuners.
Welnu, het herbergregister wordt op 20 oktober 1682 abrupt onderbroken. En het lijkt of de herbergierster Luigia Bonetti rond die datum werkelijk een ernstig ongeluk is overkomen: van haar is niets meer bekend tot 29 november daaropvolgend, de dag van haar dood (die ik heb kunnen natrekken in de overlijdensakten van de parochie van Santa Maria in Posterula).
Maar dat is nog niet alles. Ik geloofde mijn ogen niet toen ik in het gastenboek van De Schildknaap enkele zeer bekende namen las: Eduardus Bedfordi, 28 jaar oud, Engelsman; Angiolo Brenozzi, 23 jaar oud, Venetiaan; en ten slotte Domenico Stilone Priàso, 30 jaar oud, Napolitaan: allemaal tussen 1680 en 1681 in de herberg te gast. De drie jongelieden waren dus personen van vlees en bloed, en hadden reeds ten tijde van signora Luigia, voordat het knechtje kwam, echt in De Schildknaap gelogeerd.
Ik heb vervolgens ook gezocht naar sporen van het knechtje, dat in zijn memorie helaas nooit zijn naam vermeldt, en van zijn baas Pellegrino de Grandis.
Het knechtje zegt dat hij voorjaar 1683 door Pellegrino is aangenomen toen deze met vrouw en twee dochters vanuit Bologna was aangekomen en tijdelijk onderdak had gevonden vlak bij De Schildknaap in afwachting tot enkele huurders het pand zouden verlaten.
Welnu, alles klopt. In de Stati animarum heb ik gevonden dat De Schildknaap dat voorjaar een paar gezinnen van huurders huisvestte; kort daarop verscheen voor het eerst ene Pellegrino de Grandis, een kok uit Bologna, met zijn vrouw Bona Candiotti en twee dochters. Ze werden vergezeld door een twintigjarig knechtje met de naam Francesco. Was hij de dwerg uit de herberg?
Het jaar daarop zijn er weer andere huurders in De Schildknaap: een teken dat de schade van de instorting, zoals aan het slot van het verhaal door het knechtje beschreven, is hersteld, maar Pellegrino neemt zijn herbergiersactiviteiten niet meer op. En van hem noch van zijn hulpje zijn er verder nog sporen.
PERSONAGES EN DOCUMENTEN
De arts Giovanni Tiracorda, geboren in het dorpje Alteta in de provincie Fermo, was een van de bekendste hofartsen van de paus, en behandelde Innocentius xi meermalen. Zoals ik heb kunnen nagaan (ook ditmaal dankzij de Stati animarum van Santa Maria in Posterula), woonde hij echt in de Via dell’Orso, naast de herberg, samen met zijn vrouw Paradisa en drie dienstmeisjes. Zijn gezette, joviale figuur, zoals door het knechtje beschreven, beantwoordt precies aan de karikatuur die Pier Leone Ghezzi van hem maakte en die tegenwoordig bewaard wordt in de Vaticaanse Bibliotheek. Ook de boeken, de meubels, de spullen en de plattegrond van Tiracorda’s huis, zoals beschreven door het knechtje, beantwoorden tot in de finesses aan de goedereninventaris die bij het testament van de arts is gevoegd, en die ik heb kunnen raadplegen in het staatsarchief van Rome.
Zelfs het grillige karakter van zijn vrouw Paradisa lijkt met de waarheid overeen te stemmen. In het Archief van het Vrome Genootschap der Picenen te Rome bevinden zich de weinige papieren van Tiracorda die de razzia van de napoleontische troepen in Rome hebben overleefd. Onder de bewaard gebleven documenten heb ik een dossier geraadpleegd met rechtszaken tegen Paradisa na de dood van haar man. Uit enkele deskundigenverklaringen wordt duidelijk dat de vrouw niet meer bij haar verstand was.
Van de achternaam Dulcibeni heb ik tijdens mijn twee bezoeken aldaar nogal wat blijken gevonden in het stadje Fermo in de Marche; helaas heb ik geen enkele memorie gevonden van iemand die in de zeventiende eeuw beantwoordde aan de naam Pompeo. Wel heb ik bevestiging gevonden van het bestaan te Napels van een belangrijke kring jansenisten: waarschijnlijk die waarbij Dulcibeni zich zou hebben aangesloten.
In het Archief van de Medici te Florence heb ik ook bijna helemaal het verhaal van Feroni en Huygens kunnen verifiëren: weer terug uit Holland in Toscane wilde Francesco Feroni een aristocratisch huwelijk regelen voor zijn dochter Caterina. Het meisje was echter hopeloos verliefd op de rechterhand van haar vader, Anton Huygens uit Keulen, zodat ze ziek werd, lijdend aan voortdurende koortsen, die later overgingen in derdendaagse koortsen. Desondanks was Huygens voor Feroni blijven werken en kreeg hij uiteindelijk de leiding over het bedrijfsfiliaal in Livorno. Ook hier heeft de memorie van het knechtje, naar het schijnt, niet gelogen.
Omtrent de Siënese arts Cristofano heb ik alleen berichten over zijn gelijknamige vader opgespoord, de welbekende inspecteur voor de volksgezondheid Cristofano Ceffini, die tijdens de pest van 1630 te Prato daadwerkelijk actief was. Hij liet ook een Boek over volksgezondheid na, met een lijst van voorschriften die de overheid in geval van pest moest naleven.
Luigi Rossi, Atto Melani’s leermeester, woonde in Rome en Parijs, waar hij de vriend en mentor van de jonge Atto was. Alle versregels die abt Melani zingt komen uit zijn liederen. Seigneur Luigi (zoals men aangegeven vindt in de oorspronkelijke partituren in bibliotheken overal in Europa) bekommerde er zich bij zijn leven nooit om zijn bejubelde werken, waar de vorsten in die tijd om vochten, te laten drukken. Zodoende raakte Luigi Rossi, hoewel hij in de zeventiende eeuw als de grootste componist van Europa werd beschouwd, reeds bij aanvang van de nieuwe eeuw in de vergetelheid.
Ik heb slechts twee opnames met zijn liefdesliederen in de handel kunnen traceren, maar ik heb geluk gehad: ik heb er precies dezelfde stukken op gevonden die door Atto worden gezongen, en zodoende kon ik verrukt naar die verbluffende melodieën luisteren.
Het astrologiekrantje van Stilone Priàso, dat het knechtje van De Schildknaap zo grondig bestudeert, is in december 1682 gepubliceerd en te raadplegen in de Biblioteca Casanatense te Rome. Met de grootste ontsteltenis – ik beken het – heb ik ontdekt dat de schrijver echt had voorspeld dat de slag van Wenen in september 1683 zou plaatshebben. Het is een mysterie, denk ik, en dat zal het ook wel blijven.
In de Biblioteca Casanatense kon ik, dankzij de professionaliteit en de uiterste wellevendheid van de bibliothecarissen, ook het astrologisch handboek opsporen waaruit de horoscoop van de Ram wordt gehaald die Ugonio tijdens de tocht over de ondergrondse wateren voordraagt aan Atto en het knechtje. Het traktaatje werd gepubliceerd in Lyon in 1625, net een jaar voordat abt Melani werd geboren: Livre D’Arcandam Docteur et Astrologve traictant des predictions d’Astrologie. Welnu, in het geval van Atto Melani zijn de voorspellingen van Arcandam met ongehoorde precisie bewaarheid, met inbegrip van zijn levensduur: 87 jaar, zoals de astroloog had voorspeld.
ATTO MELANI
Alle omstandigheden uit Atto Melani’s leven in het verhaal van het knechtje zijn authentiek. Als castraatzanger, diplomaat en spion was Atto eerst in dienst van de Medici, daarna van Mazarin en ten slotte van de Zonnekoning, maar ook van Fouquet en een niet nader aangegeven aantal kardinalen en adellijke families. Zijn carrière als castraat was lang en roemrijk, en zijn zang werd werkelijk – zoals hij tegenover het knechtje opschept – geprezen door Jean de la Fontaine en Francesco Redi. Behalve dat hij in alle belangrijke muzieknaslagwerken wordt aangehaald, verschijnt Atto’s naam in de correspondentie van Mazarin en in de werken van enkele Franse memoiresschrijvers.
Ook wordt Atto wat betreft uiterlijk en karakter door het knechtje goed beschreven: om dat te beseffen hoeft men maar stil te staan voor het grafmonument dat te zijner ere door zijn erfgenamen werd opgericht in de Melanikapel van de Sint-Dominicuskerk in Pistoia. Als men omhoog kijkt ziet men de olijke ogen van de abt, en zal men de pesterige plooi om zijn mond en het brutale kuiltje in zijn kin herkennen. De markies De Grammont bestempelde de jonge Atto Melani in zijn memoires als amusant en bepaald niet dom. En je hoeft Atto’s vele brieven maar te lezen, die als disiecta membra over de archieven van de vorstendommen van heel Italië zijn verspreid, of je staat verbaasd over zijn vrolijke, ironische, roddelende, scherpzinnige inslag.
In zijn correspondentie worden veel van de onderwijzingen teruggevonden die Atto het knechtje verstrekte, te beginnen bij zijn geleerde (en discutabele) betoog volgens hetwelk het voor een christenvorst absoluut geoorloofd was een verbond aan te gaan met de Turken.
Ook de gids voor de architectonische wonderen van Rome die abt Melani tussen het ene en het andere avontuur door schreef in zijn kamer in De Schildknaap lijkt allesbehalve een verzinsel. Atto’s gids heeft buitengewoon veel weg van een anoniem manuscript in de Franse taal dat in 1996 voor het eerst onder de titel Spiegel van barok Rome werd gepubliceerd door een kleine Romeinse uitgeverij. De anonieme auteur van het manuscript was een geleerde, bemiddelde abt, een groot kenner van de politiek, met kennissen aan het pauselijk hof, een vrouwenhater en een francofiel. Dit lijkt op het portret van abt Melani.
Dat niet alleen: de schrijver van de gids moet tussen 1678 en 1681 in Rome verbleven hebben; net als Atto, die namelijk in 1679 Kircher ontmoet.
Evenals Atto’s gids is ook de Spiegel van barok Rome onvoltooid gebleven. De auteur is met het werk opgehouden, terwijl hij de Sint-Athanasiuskerk beschrijft. Ongelofelijk genoeg onderbreekt Atto Melani op hetzelfde punt zijn gids, verlamd door de herinnering aan zijn ontmoeting met Kircher. Enkel toeval?
Verder heeft Atto werkelijk Jean Buvat gekend, de kopiist die – zoals men leest in het verhaal van het knechtje – zijn correspondentie in Parijs afwikkelde en tot in de perfectie zijn handschrift wist te imiteren. Buvat heeft echt bestaan: hij was kopiist aan de Koninklijke Bibliotheek, een zeer bekwaam ontcijferaar van perkamenten en een uitmuntend kalligraaf. Hij werkte tevens voor Atto, die – tevergeefs – een salarisverhoging voor hem probeerde te krijgen bij de prefect van de Bibliotheek (cf. Mémoire-journal de Jean Buvat, in Révue des bibliothèques, okt.-dec. 1900, blz. 235-236).
Voor Buvat had de geschiedenis een beter lot in petto dan voor Atto: terwijl abt Melani is opgeslokt door de vergetelheid, speelt Buvat een belangrijke rol in Le chavalier d’Harmental van Alexandre Dumas père.
ATTO EN FOUQUET
Ik heb een korte biografie van Atto (Staatsarchief van Florence, Fondo Tordi, n.350 c.62) teruggevonden die een paar jaar na zijn dood werd geschreven door zijn neef Luigi, en waaruit duidelijk wordt dat Atto bevriend was met Fouquet, zoals in de memorie van het knechtje staat. De minister onderhield volgens Atto’s neef met abt Melani een hechte briefwisseling. Maar van die correspondentie heb ik eerlijk gezegd geen spoor kunnen vinden.
Wat waren Atto’s ware betrekkingen met de minister?
Wanneer Fouquet wordt gearresteerd, is Atto in Rome. Zoals ook gememoreerd in de memorie van het knechtje is hij gevlucht voor de woede van hertog de la Meilleraye, Mazarins machtige erfgenaam, die de castraat te veel in zijn huis heeft zien rondsnuffelen en aan de koning heeft gevraagd hem te verbannen. In Parijs gaat echter het gerucht dat hij betrokken was bij het schandaal rond Fouquet.
Najaar 1661 schrijft Atto vanuit Rome aan Hugues de Lionne, een minister van Lodewijk xiv.
Het is een sombere brief (door mij opgespoord in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken te Parijs, Correspondence politique, Rome 142, c.227 vv; het origineel is in het Frans), waarin het nerveuze handschrift, de krampachtige zinsbouw en de spelfouten al zijn angst blootleggen:
Rome, de laatste dag van oktober 1661
U zegt dat mijn kwaal geen geneesmiddel kent en dat de koning altijd geprikkeld tegen mij is.
Mij dit schrijven is mijn doodvonnis meedelen, en u bent, daar u van mijn onschuld weet, onmenselijk geweest dat u mij niet een beetje althans hebt getroost, want u bent niet onbekend met hoezeer ik de koning aanbid, en met de hartstocht die ik altijd heb gevoeld om hem te dienen zoals passend is.
God gave dat ik hem niet zo had liefgehad en dat ik meer aan Monsieur Fouquet gehecht was dan aan hem: ik zou mij althans rechtvaardig gestraft zien om een door mij begaan vergrijp, en ik zou slechts mijzelf te beklagen hebben. Want nu ben ik de ellendigste jongeman ter wereld, want nooit zal ik mij kunnen troosten, omdat ik de koning niet als een groot vorst beschouw, maar als iemand voor wie ik de vervoering van zo’n grote liefde voelde als een mens mogelijk is. Ik streefde er enkel naar hem te dienen zoals passend is en goede gunsten te verdienen, zonder ook maar aan het geringste voordeel te denken, en ik kan u zeggen dat ik niet zo lang in Frankrijk zou blijven, ook al leefde Mijnheer de Kardinaal [Mazarin] nog, zonder de liefde die ik voelde voor de koning.
Mijn ziel is niet sterk genoeg om zo’n grote rampspoed te weerstaan.
Ik durf niet te klagen, niet wetend wie ik van zo’n ongeluk moet beschuldigen, en al lijkt het mij dat de koning mij groot onrecht doet, ik kan geen mond opendoen, omdat hij gelijk heeft gehad verbaasd te staan dat ik een correspondentie onderhield met Mijnheer de Minister.
Hij heeft wel reden gehad om mij een trouweloos, slecht mens te vinden toen hij zag dat ik aan Monsieur Fouquet de kladjes stuur van de brieven die ik aan Zijne Majesteit schrijf. Hij heeft gelijk dat hij mijn gedrag veroordeelt, en de woorden waarvan ik mij bedien [sic] in mijn schrijven aan Monsieur Fouquet.
Ja, mijn arme Lionne, de koning heeft mij rechtvaardig behandeld door te verklaren dat hij ontevreden over mij is, omdat de hand die al zijn brieven heeft verraden het verdient te worden afgehakt, maar mijn hart is onschuldig, en mijn Ziel heeft geen enkele misstap begaan: ze zijn altijd trouw aan de koning geweest, en als de koning rechtvaardig wil zijn, moet hij de een veroordelen, en de ander vrijspreken, aangezien de hand fouten begaan heeft door een overdaad aan liefde die mijn hart voor de koning heeft gehad. De hand heeft fouten begaan omdat ik buitensporig het verlangen heb gevoeld om naar hem terug te gaan; omdat ik in behoeftige omstandigheden verkeerde, door iedereen verlaten; en omdat ik dacht dat de Minister de beste en trouwste Minister van de koning was, die hem zijn goedheid meer betoonde dan ieder ander.
Dit zijn de vier redenen die mij op deze wijze hebben doen schrijven aan Monsieur Fouquet, en er staat niet één woord in mijn brieven dat ik niet kan rechtvaardigen, en als de koning de goedheid wil hebben om mij deze gunst te verlenen, die geen misdadiger ooit is ontzegd, laat u al mijn brieven dan maar onderzoeken, laat mij maar verhoren, laat mij maar nog voor ik antwoord geef, om gestraft te worden, of om vergeving te krijgen de gevangenis in gaan, als ik die verdien.
Het zal niet gevonden worden in de brieven die ik aan Monsieur Fouquet heb geschreven, dat ik hem anders geschreven heb dan in de tijd dat ik in ongenade viel, en dat bewijst dat ik hem daarvoor niet kende.
Het zal in deze verslagen niet gevonden worden dat hij mij enig bedrag heeft verstrekt en dat ik tot het aantal mensen behoor dat van hem een geheim pensioen ontving.
Door middel van enkele brieven die hij mij heeft geschreven kan ik wel de hele waarheid aantonen, en dat hij, toen hij de reden kende die mij ertoe bracht hem te schrijven, tegen mij zei (of het nu waarheid is of vleierij) dat hij voor mij bij de koning zou bemiddelen, en mijn belangen wilde behartigen.
Ziehier bijgesloten een kopie van de laatste brief, de enige die ik sinds ik in Rome ben, heb ontvangen. Als u het origineel verlangt, hoeft u het maar te zeggen...
Atto bekent het dus: wanneer hij aan de koning schreef, speelde hij het klad van de brieven aan de minister door! Het waren brieven van een agent van Frankrijk, en ze waren direct aan de koning gericht: een doodzonde.
Atto ontkent echter dat hij het om geld heeft gedaan: hij was pas met Fouquet in contact getreden nadat hij in ongenade was gevallen, dus toen de woede van hertog De la Meilleraye was uitgebarsten en hij een plek nodig had om zich te verbergen (precies zoals Devizé vertelt in de memorie van het knechtje).
Om te bewijzen wat hij zegt, sluit Atto de kopie van een brief van Fouquet aan hem bij. Het is een roerend document: de minister schrijft aan de castraat op 27 augustus 1661, een paar dagen vóór zijn arrestatie. Het is een van de laatste brieven die hij als vrij man schreef.
Fontainebleau, 27 augustus 1661
De eerste van de maand heb ik uw brief ontvangen met die van Mijnheer de Kardinaal N.
Ik zou u eerder geschreven hebben, als ik geen verkoudheid had opgelopen die mij twee weken het bed heeft doen houden en mij pas gisteren heeft verlaten.
Ik maak mij op om overmorgen met de koning naar Bretagne te vertrekken, en ik zal zorgen dat de Italianen onze brieven niet meer onderscheppen; zodra ik in Nantes ben, zal ik het er met monsieur De Neaveaux over hebben.
Weest niet bezorgd over uw belangen, want ik draag er speciaal zorg voor, en ofschoon mijn ongesteldheid mij de laatste dagen heeft verhinderd om zoals gewoonlijk met de koning te spreken, heb ik niet verzuimd tegenover hem te getuigen van de ijver die u in zijn dienst aan de dag legt, en hij is er zeer mee ingenomen.
Deze brief zal u worden bezorgd door de heer abt De Crecy, die u kunt vertrouwen. Ik heb met genoegen gelezen wat u mij meedeelt van de kant van Mijnheer de Kardinaal N., en ik verzoek u hem te zeggen dat ik tot alles bereid ben om hem te dienen. Ik verzoek u tevens mijn groeten over te brengen aan madame N.; ik reik u alle gevoelens van mijn eer, en ik verklaar mij uw dienaar.
De verwarring waarin ik mij bevind aan de vooravond van zo’n belangrijke reis belemmert mij met meer details te antwoorden op de hele inhoud van uw brief. Stuurt u mij een memorie over hoeveel pensioen hij u verschuldigd is, en weet dat ik niets zal nalaten om u de achting te betonen die ik voor u heb en het verlangen om u te dienen.
Als Fouquet werkelijk zo aan Atto schreef (het origineel is, als het al bestond, verloren gegaan), was het geen briljant idee om zich vrij te pleiten door deze regels aan de koning te laten zien. Te onduidelijk is wat er tussen de castraat en de minister voorvalt, te beladen met vermoedens is de sfeer rondom hen: onderschepte brieven, vertrouwelijke koeriers, een kardinaal N. (misschien Rospigliosi, de vriend van Atto?) en een mysterieuze madame N. (misschien Maria Mancini, een nicht van Mazarin en voormalig maîtresse van de koning die in die dagen ook in Rome was?).
Maar vooral is de reidans van Atto en Fouquet rondom de koning verdacht. De eerste geeft stiekem zijn correspondentie met Lodewijk xiv door aan de tweede, die op zijn beurt zijn vriend bij de vorst aanbeveelt. En dan nog dat pensioen waarvoor Fouquet hulp belooft aan Atto...
Ondanks het schandaal waardoor hij werd meegesleept, verried Fouquet zijn vriend niet. Tijdens zijn proces zal Fouquet, wanneer hem naar hun betrekkingen wordt gevraagd, ontwijkend antwoorden en Atto zo de gevangenis weten te besparen: ik heb er volop bevestiging van gevonden in de zittingsverslagen, precies zoals Devizé aan de gasten van De Schildknaap meedeelt.
DE LAATSTE JAREN VAN ATTO MELANI
In zijn laatste jaren moet de castraat Melani de last van de eenzaamheid hebben gevoeld. Daarom deelde hij de laatste periode van zijn leven in zijn huis te Parijs misschien met twee neven, Leopoldo en Domenico. En dan kan het kloppen dat hij, zoals het knechtje van De Schildknaap in zijn manuscript zegt, hem jaren daarvoor heeft aangeboden hem mee te nemen.
Op zijn doodsbed beval Atto dat al zijn papieren zouden worden ingepakt en naar het huis van een vertrouwde vriend worden gebracht. Hij wist dat tijdens zijn doodsstrijd het huis vol zou stromen met nieuwsgierigen en profiteurs die op zijn geheimen uit waren. En misschien dacht hij terug aan de keer dat hij zelf, zoals het knechtje vertelt, de werkkamer van de minder vooruitziende Colbert in sloop...
DE BEGINOPDRACHT
Rita en Francesco hadden mij gezegd dat ze de memorie van het knechtje tussen Atto’s papieren aantroffen. Welnu, hoe was die daar terechtgekomen? Om dat te begrijpen dienen we aandachtig de mysterieuze beginopdracht te herlezen, de anonieme brief zonder afzender of geadresseerde die aan het verhaal van het knechtje voorafgaat:
Mijnheer,
bij het sturen van deze Memorie die ik uiteindelijk heb ontdekt, durf ik te hopen dat Uwe Excellentie mijn inspanningen om Uw wensen te vervullen zal erkennen, alsook de overmaat aan hartstocht en liefde die altijd mijn geluk heeft betekend wanneer ik daarvan kon getuigen bij Uwe Excellentie...
Op de laatste bladzijden van het verhaal schrijft het knechtje verteerd van spijt aan Atto om hem opnieuw zijn vriendschap aan te bieden. Hij laat zich echter ontvallen dat hij eerst een dagboek en later een gedetailleerde memorie van de gebeurtenissen in de herberg heeft opgesteld.
Het knechtje zegt dat Atto hem nooit heeft geantwoord, en hij vreest zelfs voor zijn leven. Maar wij weten dat de slimme abt het heeft gered en nog jarenlang heeft geleefd, en die brief dus moet hebben gekregen. Ik zie al de eerste flikkering van genoegen op zijn gezicht bij die regels, en dan meteen de angst, en ten slotte de beslissing: hij draagt een vertrouwde bandiet op om naar Rome te gaan en de memorie van het knechtje te ontvreemden voordat die in verkeerde handen valt. Die bladzijden onthulden te veel geheimen en beschuldigden hem van de gruwelijkste misdaden.
De anonieme opdracht zal dus nadat hij zijn opdracht heeft vervuld, door die bandiet aan Atto geschreven zijn. Vandaar de verklaring van Rita en Francesco dat ze de memorie van het knechtje tussen Melani’s papieren hadden aangetroffen.
Hebben Atto en het knechtje elkaar niet meer gezien? Wie weet heeft abt Melani op een dag, gegrepen door nostalgie, niet onverwachts zijn valet de chambre opdracht gegeven om zijn reiskoffers te pakken, omdat hij dringend weg moest naar het Romeinse hof...
Innocentius xi en Willem
van Oranje
Documenten
DE GESCHIEDENIS OVERDOEN
De bevrijding van Wenen in 1683, de religieuze discussies tussen Frankrijk en de Heilige Stoel, de verovering van Engeland door Willem van Oranje in 1688 en het einde van het Engelse katholicisme, het politiek isolement van Lodewijk xiv ten opzichte van andere mogendheden, de hele politieke constellatie van Europa in de tweede helft van de zeventiende eeuw en de daaropvolgende decennia: een heel hoofdstuk van de Europese geschiedenis zou moeten worden herschreven in het licht van de documenten die de geheime stappen van paus Odescalchi en zijn familie onthullen. Maar daarvoor moet eerst een gordijn van stilte, schijnheiligheid en leugens worden opgetrokken.
Innocentius xi financierde de overwinning van Wenen tegen de Turken uit de fondsen van de Heilige Stoel. Dat is een verdienste die niemand historisch gezien kan ontkennen. Maar zoals valt na te trekken in de grootboeken van Carlo Odescalchi, is tevens waar wat het knechtje van De Schildknaap schrijft wanneer hij zijn memorie in 1699 weer oppakt: de Odescalchi’s leenden ook privé aan de keizer, als gewone bankiers. Als waarborg voor de leningen kregen ze vaten kwik (of kwikzilver, zoals het toen werd genoemd), die de familie van de paus uiteindelijk doorverkocht aan de Hollandse protestant Jan Deutz. Van de opbrengst ging 75 procent naar de Odescalchi’s, de rest naar de bekende stromannen Cernezzi en Rezzonico, die de hele transactie discreet vanuit Venetië verzorgden. Geen enkele glorie dus voor deze op gewin gerichte transacties (onder de vele voorbeelden cf. Staatsarchief van Rome, Fondo Odescalchi xxii a13, c.265; xxiii a2, cc.52., 59, 105, 139, 168-169, 220, 234, 242; xxvii b6, n.11; xxxiii a1, c.194, 331).
Bij de dood van Innocentius xi haastte de keizer zich zijn erkentelijkheid jegens de Odescalchi’s te betonen: hij probeerde Livio, de neef van de paus, voor een vriendenpijs landgoederen in Hongarije toe te kennen. De transactie werd echter tegengehouden: de Keizerlijke Kamer had de voorwaarden voor Livio Odescalchi als te ruimhartig beoordeeld (R.Guèze, Livio Odescalchi e il ducato del Sirmio, in: Venezia, Italia e Ungheria fra Arcadia e illuminismo, bezorgd door B. Köpeczi en P. Sárközy, Boedapest 1982, blz. 45-47). De keizer verkocht toen voor 336.000 florijnen het leengoed Sirmio in Hongarije. Was dit ook een gunstige prijs? Het ging om land dat na de gewonnen slag bij Wenen moeizaam op de Turkse bezitters was heroverd. De hoofdstad van het keizerrijk was dus gered met het geld van de Heilige Stoel, maar uiteindelijk belandden de resultaten van de herovering bij de Odescalchi’s. Als bezegeling van dit alles werd Livio tot Vorst van het Heilige Roomse Rijk benoemd.
Dat de nauwe liaison tussen de keizer en de Odescalchi’s iets kon verbergen, ontging ook de tijdgenoten niet. Al in 1701 noteert de dagboekschrijver Francesco Valesio (Diario di Roma, Rome, ii 601) dat de voormalige kamerbewaarder Livio Odescalchi met een merkwaardige gedaanteverandering regelrecht tot raadgever van de keizer met uitgebreid privilege is benoemd.
Maar voor geld is (bijna) alles te koop. Aan het slot van zijn memorie vermeldt het knechtje dat Livio Odescalchi na de dood van zijn oom, de paus, voor enorme bedragen leengoederen, paleizen en villa’s aanschafte. En na de dood van koning Jan Sobieski van Polen, die met zijn legers het beleg van Wenen had gebroken, overspoelde Livio Warschau met geld in een (vergeefse) poging om de Poolse troon te kopen (cf bv. Staatsarchief van Rome, Fondo Odescalchi, App.38. n.1, 5, 9, 13).
Alleen op deze manier wordt duidelijk waarom paus Odescalchi zolang hij leefde, doorging de keizer geld te sturen, ook toen het Turkse gevaar niet meer zo nijpend was: de hele investering moest weer naar de familie terug. Het maakte niet uit of hij de ketterse Willem van Oranje moest begunstigen om dit doel te halen.
Een harde lijn die de paus zelfs op de meest dramatische momenten hardnekkig handhaaft. Wanneer Lodewijk xiv en Jacobus Stuart Innocentius xi vragen de financieringen aan Wenen te staken en dringend geld te sturen naar de katholieke troepen van de Stuarts, die het in Ierland opnamen tegen de ketterse troepen van Willem van Oranje, weerlegt de paus, zoals de historicus Charles Gérin memoreert (Revue des questions historiques, xx-1876, blz.428), met frases die nu pas hun volle betekenis krijgen. Hij verklaart dat hij in Wenen een voortdurende kruistocht voert waarin hij, evenals zijn voorgangers, een persoonlijk aandeel heeft genomen. Híj levert de bondgenoten hun galeien, hun soldaten en hun geld, en verdedigt niet alleen de onaantastbaarheid van christelijk Europa, maar ook zijn particuliere belangen als tijdelijk soeverein en Italiaans vorst.
DE LENINGEN VAN INNOCENTIUS XI AAN WILLEM VAN ORANJE
Helaas heeft Atto Melani gelijk wanneer hij vertelt van het proces tegen Fouquet: winnaars maken de geschiedenis. En tot op heden is het de officiële geschiedschrijving geweest die overwon. Over Innocentius xi heeft niemand de waarheid kunnen (of willen) schrijven.
De eerste die repten over leningen van Innocentius xi aan Willem van Oranje, waren enkele anonieme kranten, die al de dag na landing van de protestantse vorst in Engeland door de Fransen werden verspreid (cf. J.Orcibal, Louis XIV contre Innocent XI, Parijs 1949, blz.63-64 en 91-92). Volgens de memoires van Madame de Maintenon zou de paus bovendien een bedrag van 200.000 dukaten hebben gestuurd voor de inval in Engeland: maar dat blijft twijfelachtig. Het ging om geruchten die door de Fransen in omloop waren gebracht, met het overduidelijke doel de paus zwart te maken. De praatjes werden verder verspreid door memoiresschrijvers en pamflettisten, maar die leverden geen bewijs voor wat ze beweerden.
Veel geniepiger voor de nagedachtenis van Innocentius xi was Pierre Bayle in zijn befaamde Dictionnaire historique et critique. Bayle memoreert dat Innocentius geboren was uit een bankiersfamilie en vermeldt een satirisch commentaar dat onder het standbeeld van Pasquino in Rome hing, de dag waarop kardinaal Odescalchi tot paus werd verheven: Invenerunt hominem in telonio sedentem. Oftewel: ze hebben een paus gekozen die aan de woekertafel zit.
Ditmaal ging het niet om een opzettelijk lasterpraatje. Bayle, een grote preverlichtingsintellectueel, kon niet beschuldigd worden van lage francofiele partijdigheid. Hij stond tenslotte zeer dicht bij de feiten waarover hij sprak (zijn Dictionnaire werd in 1697 gepubliceerd).
Geen enkele historicus echter probeerde de feiten op te helderen, het spoor te volgen dat in de clandestiene kranten en door Bayle werd aangegeven. Zo werd de waarheid over de Odescalchi’s gebonden in een handvol clandestiene geschriften en in het oude, stoffige naslagwerk van een Hollandse afvallige filosoof (Bayle ging van het calvinisme over tot het katholicisme, om er vervolgens van terug te komen en uiteindelijk elk geloof af te wijzen).
De hagiografie intussen zegevierde zonder slag of stoot, en Innocentius xi maakte geschiedenis. De feiten leken onbetwistbaar: in 1683 wordt Wenen bevrijd dankzij degene die de katholieke vorsten heeft gemobiliseerd en subsidies van de Apostolische Kamer naar Oostenrijk en Polen heeft gestuurd. Innocentius xi is de heldhaftige paus en asceet die het nepotisme heeft afgeschaft, die de financiën van de kerk weer gezond heeft gemaakt, die de vrouwen heeft verboden zich in het openbaar met korte mouwen te vertonen, die een einde heeft gemaakt aan de krankzinnige dwaasheid van het carnaval, die in Rome, dat oord van verderf, de theaters heeft gesloten...
Na zijn dood komt er een stortvloed van brieven uit heel Europa: elk regerend vorstenhuis verzoekt hem zalig te verklaren. Al in 1714 begint het proces tot zaligverklaring, mede dankzij de bemoeienissen van zijn neef Livio. Nog levende getuigen worden gehoord, documenten doorzocht, de biografische gebeurtenissen vanaf zijn kindertijd gereconstrueerd.
Vrijwel meteen echter doen zich enkele obstakels voor, die de loop van het vooronderzoek vertragen. Misschien worden de oude Franse pamphlets en het naslagwerk van Bayle gesignaleerd: kwaadaardige geschriften, onbewezen en misschien onbewijsbare lasterpraatjes die evenwel, zelfs in het geval van een kuis, deugdzaam, heldhaftig leven als dat van Benedetto Odescalchi, moeten worden beoordeeld. Men vermoedt ook verzet van de kant van Frankrijk, dat niet graag de verheffing van een oude aartsvijand ziet. Het proces van zaligverklaring, reeds verzwaard door de talrijke, zorgvuldige stukken van het vooronderzoek, stagneert; de onstuimige bergbeek slibt dicht, en alles lijkt vast te lopen.
Er gaan decennia voorbij. In 1771 wordt pas weer over Innocentius xi gesproken, wanneer de Engelse historicus John Dalrymple zijn Memoirs of Great Britain and Ireland publiceert. En misschien heeft men er zicht op wát de zaligverklaring vertraagt. Om de stelling van Dalrymple te begrijpen moeten we echter een stap terug doen, en onze blik verbreden naar het Europese politieke panorama aan de vooravond van de aankomst van Willem van Oranje in Engeland.
In de laatste maanden van 1688 was er in Duitsland een nieuwe, zeer ernstige brandhaard van politieke spanning ontstoken. Al maanden wachtte men op de benoeming van de nieuwe aartsbisschop van Keulen, een ambt waarvoor Frankrijk tot elke prijs kardinaal Fürstenberg wilde hebben. Als de intrige slaagde, zou Lodewijk xiv een waardevol bruggenhoofd in centraal Europa ter beschikking hebben, en een militair en strategisch overwicht veroveren dat de andere vorsten niet van plan waren te dulden. Innocentius xi zelf had zijn juridisch noodzakelijke toestemming voor de benoeming van Fürstenberg geweigerd. Heel Europa was in diezelfde weken een bezorgde getuige van de militaire manoeuvres van de troepen van Willem van Oranje. Waar was Willem op uit? Wilde hij tegen de Fransen optreden om met zijn legers de kwestie van de aartsbisschop van Keulen op te lossen, en zo in heel Europa een enorm conflict ontketenen? Of wilde hij – zoals sommigen dachten – Engeland binnenvallen?
Ziehier vervolgens de stelling van Dalrymple. Willem van Oranje liet de paus geloven dat hij zijn troepen tegen de Fransen wilde inzetten. Innocentius xi, die zoals gewoonlijk popelde om Lodewijk xiv de voet dwars te zetten, trapte in de val en leende Willem het nodige geld om zijn leger aan te houden. De prins van Oranje echter stak het Kanaal over, en won Engeland voorgoed terug voor de protestantse godsdienst.
Zodoende zou de ketterij dankzij het geld van de Kerk zegevieren. De paus mocht dan bedrogen zijn, hij had wel een protestantse vorst van wapens voorzien om een katholiek vorst te bestrijden.
Deze veronderstelling was al in omloop gebracht in een paar anonieme kranten die ten tijde van Innocentius xi en Lodewijk xiv waren verschenen. Maar ditmaal tovert Dalrymple de doorslaggevende bewijzen tevoorschijn: twee lange gedetailleerde brieven van kardinaal d’Estrées, de buitengewone gezant van Lodewijk xiv in Rome, gericht aan de Franse monarch en aan Louvois, de minister van Oorlog van de Zonnekoning.
Volgens deze twee missiven kenden de naaste medewerkers van Innocentius xi Willem van Oranje’s ware bedoelingen ruim van tevoren: de verovering van Engeland. Eind 1687 al – een jaar voor het binnenvallen van Engeland door de protestantse vorst – zou de Vaticaanse staatssecretaris Lorenzo Casoni in contact zijn geweest met een Hollandse burgemeester, die heimelijk door Willem van Oranje was gestuurd. Onder de dienaars van Casoni ging echter een verrader schuil, dankzij wie Casoni’s brieven aan keizer Leopold i werden onderschept. Uit de brieven bleek dat de paus grote sommen geld ter beschikking hield van de prins van Oranje, alsmede van keizer Leopold i, opdat zij de Fransen konden bestrijden in het dreigende conflict vanwege de kwestie van de aartsbisschop van Keulen. Uit Casoni’s brieven aan Leopold bleek ook duidelijk Willems ware bedoeling: geen conflict met de Fransen in centraal Europa, maar de invasie van Engeland, waarvan de ministers van Innocentius xi dus helemaal op de hoogte zouden zijn geweest.
De brieven van D’Estrées vormden de nekslag voor het proces van zaligverklaring. Innocentius xi mocht dan niet op de hoogte zijn geweest van het ware plan dat Willem had uitgebroed, namelijk het katholicisme in Engeland ten val te brengen, het leek toch zeker dat hij hem had gefinancierd om oorlog te voeren, en dan nog wel tegen de allerchristelijkste koning.
Een menigte historici pakte Dalrymples brieven in de jaren daarna weer op en heeft de herinnering aan Benedetto Odescalchi onderuitgehaald. Afgezien daarvan rezen er ook twijfels over typisch leerstellige kwesties, die de weg tot zaligverklaring verder bemoeilijkten: de zaligverklaring van Innocentius xi leek onherstelbaar in gevaar gebracht.
Er moest de nodige tijd overheen gaan voordat iemand weer de vereiste moed en luciditeit had om de kwestie opnieuw aan te zwengelen. Pas in 1876 laat een voortreffelijk artikel van de historicus Charles Gérin de geschiedenis 180 graden draaien. In de Revue des questions historiques laat Gérin nauwgezet en met een rijkdom aan argumenten zien dat de door Dalrymple gepubliceerde brieven van D’Estrées niets anders zijn dan grove vervalsingen, waarschijnlijk wederom toe te schrijven aan de Franse propaganda. Onnauwkeurigheden, fouten, onwaarschijnlijkheden en vooral enkele opzienbarende anachronismen ontdoen ze van iedere geloofwaardigheid.
Alsof dat niet genoeg was, toont Gérin aan dat de originelen van de brieven, die zich naar zeggen van Dalrymple in de archieven van het ministerie van Buitenlandse Zaken te Parijs zouden moeten bevinden, onvindbaar zijn. Dalrymple zelf, merkt Gérin op, had argeloos bekend dat hij de originelen nooit had gezien en dat hij zich had verlaten op een kopie die een kennis hem had gegeven. De weerslag van Gérins artikel is enorm, zij het beperkt tot de kringen van historici. Tientallen auteurs (inclusief de zo befaamde Leopold von Ranke, deken van de pauselijke historici) hadden vrolijk uit Dalrymples Memoirs geput zonder de bronnen na te trekken.
De conclusie is onvermijdelijk. Zodra de valsheid van de brieven eenmaal is bewezen, worden de feiten daaruit onwaar, maar wordt alles wat in omgekeerde richting gaat wáár. Stammen de beschuldigingen uit valse papieren, dan wordt de verdachte meteen onschuldig.
De inmiddels oude kwestie van de betrekkingen tussen Innocentius xi en Willem van Oranje, die door Gérin voorgoed leek opgelost, wordt in het begin van de Eerste Wereldoorlog onverwachts weer van stal gehaald door de Duitse historicus Gustav Roloff. In een artikel dat in 1914 werd gepubliceerd in de Preussischer Jahrbücher, brengt Roloff nieuwe documenten over Innocentius en de prins van Oranje aan het licht. Door een rapport van een diplomaat uit Brandenburg, Johann von Görtz, wordt ontdekt dat Lodewijk xiv in juli 1688, een paar maanden voor de landing van Willem van Oranje op de Engelse kust, heimelijk aan keizer Leopold i van Oostenrijk (katholiek, maar traditioneel een bondgenoot van de Hollanders) vroeg om niet in te grijpen als Frankrijk Holland binnenviel. Leopold wist echter al dat de prins van Oranje van plan was Engeland binnen te vallen, en zag zich dus voor een dramatisch dilemma geplaatst: het katholieke Frankrijk steunen (dat echter in heel Europa werd gehaat) of het ketterse Holland?
Wie de twijfels van de keizer oploste, was volgens het rapport van Görtz Innocentius xi geweest. De paus zou Leopold hebben laten weten dat hij de daden en plannen van Lodewijk xiv allerminst goedkeurde, aangezien deze niet stamden uit een juiste liefde voor de katholieke godsdienst, maar uit de bedoeling om heel Europa en dus ook Engeland los te laten.
Nadat Leopold de last van de godsdiensttwijfel van zich had afgeschud, aarzelde hij niet verdere steun- en bondgenootschapsverdragen met Willem te sluiten, zodoende de inval in Engeland door een ketterse vorst begunstigend. De beslissende mening van Innocentius xi zou Wenen praktisch bereiken op het moment van de verrassingsaanval van de prins van Oranje, over de dreiging waarvan de paus geïnformeerd zou zijn door zijn vertegenwoordiger in Londen, nuntius d’Adda. Er is nog geen brief van Innocentius xi teruggevonden waarin hij Leopold zijn mening geeft, merkt Roloff op, maar het is eenvoudig te veronderstellen dat het veeleer ging om een snelle, discrete mondelinge mededeling via de pauselijke nuntius in Wenen.
Roloff zelf is toch niet geheel tevreden met zijn eigen verklaring. Er moest ook iets anders op het spel staan, zegt de Duitse historicus: Was Innocentius een renaissancepaus geweest, dan zou zijn politiek verzet tegen Frankrijk gemakkelijk te verklaren zijn. Maar deze reden is in het tijdperk volgend op de grote godsdiensttwisten niet voldoende meer. Om de zetten van de paus te bepalen was er iets, ja moest er iets anders zijn, waarvan men voorlopig alleen voelt dat het er was.
De strijd is niet beslecht. In 1926 gaat een andere Duitse historicus, Eberhard von Danckelman, weer in de tegenaanval met de openlijke bedoeling de beslissende slag uit te vechten en te winnen. In een artikel in het blad Quellen und Forschungen aus italienischen Archiven und Bibliotheken, pakt Danckelman de stelling van Roloff gedecideerd aan. Niet alleen wist Innocentius xi niet van de expeditie van de prins van Oranje, zegt Danckelman, die citeert uit een reeks brieven van de Vaticaanse diplomatieke vertegenwoordigers, maar de ontwikkelingen in Engeland volgde hij met angst en beven.
In vijf regels legt Danckelman een ware bom tussen de voeten van de lezer. Het is waar, ook Saint-Simon had in zijn Mémoires die giftige hypothese tot de zijne gemaakt (die Voltaire vervolgens had afgedaan als onwaarschijnlijk). Geen enkele moderne, serieuze, gedocumenteerde historicus had zich echter ooit serieus beziggehouden met de schandelijke hypothese dat de zalige Innocentius geld had geleend aan de prins van Oranje om in Engeland het katholieke geloof ten val te brengen.
Zelfs Roloff had zich ertoe beperkt te concluderen dat de paus bij voorbaat wist dat de prins van Oranje Engeland zou binnenvallen, en dat hij niets had gedaan om hem tegen te houden. Maar hij had geenszins beweerd dat Willem was gefinancierd door Innocentius xi. Danckelman had echter besloten een naam te geven – al weerlegde hij dat – aan dat iets dat, volgens Roloffs intuïtie, de zetten van de paus had bepaald en waardoor hij stiekem partij koos voor Willem: geld.
De hypothese dat Innocentius Willems onderneming heeft gefinancierd, beargumenteert Danckelman, steunt natuurlijk op een premisse: dat de paus wist van de dreigende inval van de prins van Oranje, zoals Roloff meende te hebben bewezen. Eenmaal op de Engelse troon zou Willem zijn schulden bij de paus gemakkelijk kunnen vereffenen, en hem vroeg of laat alles met rente terugbetalen: als aan de eerste de beste geldschieter.
Maar de paus wist er niet van, bezweert Danckelman. Hij hoefde niets te ontvangen van Willem, omdat hij niets vermoedde van zijn dreigende inval in Engeland. Dat bewijzen volgens Danckelman de brieven die omstreeks Willems inval zijn uitgewisseld tussen de staatssecretaris, kardinaal Alderano Cybo, de nuntius in Wenen, kardinaal Francesco Buonvisi, en de nuntius in Londen, Ferdinando d’Adda. Volgens die brieven is de paus zeer verontrust over de militaire manoeuvres van de prins van Oranje, en er wordt geen enkele toespeling gemaakt op geheime afspraken tussen de Heilige Stoel en Willem. De paus weet er dus niet van.
Ook als je aanneemt dat Innocentius Willem de financiering heeft doen toekomen, vervolgt Danckelman, zouden de betalingen vrijwel zeker via het kanaal van de nuntiatuur te Londen moeten zijn verlopen. Maar uit de overboekingen vanuit Rome naar de nuntiatuur te Londen, die door de Duitse geleerde nauwgezet zijn nageplozen, blijkt niets van een financiering aan Willem. De onderzochte documenten, concludeert Danckelman voldaan, brengen de kwestie volledig tot klaarheid. Roloffs stelling wordt onderuitgehaald en iedereen die heeft durven beweren dat de paus geld aan Oranje had geleend wordt de mond gesnoerd, quod erat demonstrandum.
In 1956 komt dan eindelijk de zaligverklaring van paus Odescalchi, misschien geholpen – volgens sommigen – door de Koude Oorlog: de Turken staan voor het sovjetrijk, terwijl de levende paus staat voor de held van drie eeuwen terug. Innocentius xi heeft het christelijke Westen van de Turkse horden gered, Pius xii beschermt het tegen de gruwelen van het communisme.
Te lang heeft de waarheid moeten wachten. Toen eenmaal de officiële versie was uitgekristalliseerd, beijverden de historici zich om het hardst om het reeds gezegde te herhalen. Misschien verontrust door te oude en tegelijkertijd te nieuwe vragen wijdden ze slechts een onverschillige blik aan de mysterieuze afgrond die Willem iii van Oranje, de prins die Engeland terugleidde naar de anglicaanse godsdienst, en de grootste paus van de zeventiende eeuw voorgoed met elkaar verbindt.
Intussen bloeiden de monografieën, essays en doctoraalscripties over ontharing in de Middeleeuwen, het dagelijks leven van doofstommen in het ancien régime of het wereldbeeld bij de molenaars van Zuid-Galicië. Maar niemand heeft zich ooit verwaardigd om dat grote vraagteken van de geschiedenis op te lossen, om eerlijk de papieren van de Odescalchi’s en van Beaucastel te lezen, om in de stoffige archieven duiken.
DE HUURLINGPAUS
Het is dus zo: over Innocentius xi heeft niemand ooit geprobeerd de waarheid te vertellen. In de nationale Victor-Immanuelbibliotheek te Rome heb ik een curieus werkje geraadpleegd uit 1742: De suposititiis militaribus stipendiis Benedicti Odescalchi van ene graaf Giuseppe della Torre Rezzonico. Rezzonico’s doel is een praatje logenstraffen dat al meteen na de dood van Innocentius xi de ronde deed: dat de zalige in zijn jeugdjaren als huurling in Holland onder de Spaanse wapenen had gevochten, waarbij hij onder meer een ernstige wond aan zijn rechterarm had opgelopen. Rezzonico beweert dat de toen piepjonge Benedetto Odescalchi dan wel soldaat was geweest, maar bij de stadsmilities van Como, en niet als huurling.
Jammer dat de schrijver verwant was met de Rezzonico die vanuit Venetië als stroman van de Odescalchi’s optrad; jammer ook dat dezelfde Rezzonico’s verwant waren met de familie van Innocentius xi. Een historicus met meer afstand tot de feiten ware dus te verkiezen geweest om de militaire misstappen van de zalige te logenstraffen. Maar ook sommige vaststaande feiten zijn helaas niet nader onderzocht. Volgens Pierre Bayle werd de jonge Benedetto Odescalchi, terwijl hij als huurling in Spanje vocht, aan zijn rechterarm gewond. Curieus genoeg leed de paus, zoals de officiële medische rapporten melden, tot aan zijn dood hevige pijn aan juist dat ledemaat.
Maar afgezien daarvan is het treffend hoezeer ook dit duistere aspect van paus Odescalchi’s leven tientallen jaren lang vergeten is geweest. In Rezzonico’s boek heb ik een strookje van de bibliotheek gevonden waarmee de vorige lezer het werk ter inzage had gevraagd. Getekend: Baron v. Danckelman, 16 april 1925. Na hem had niemand die bladzijden meer ingezien.
WAAR EN ONWAAR
Atto Melani heeft het bij het rechte eind wanneer hij het knechtje instrueert: onoprechte mensen spreken niet altijd onwaarheid. Ook de valse brieven van D’Estrées, die door Dalrymple zijn gepubliceerd, behoren in het juiste licht gezien tot die bizarre categorie documenten: ze zijn apocrief, maar spreken niettemin de waarheid. Niet toevallig bevestigt een andere brief, gepubliceerd door Gérin (ditmaal een authentieke) van kardinaal d’Estrées aan Lodewijk xiv van 16 november 1688 de contacten tussen graaf Casoni en Willem van Oranje:
Kardinaal Cybo [...] heeft via een geestelijke die vorig jaar uit Holland kwam met brieven van enkele missionarissen uit dat land, waardoor de hoop ontstond dat de Staten de katholieken vrijheid van geweten zouden toestaan, vernomen dat hij [Casoni] een soort verstandhouding heeft met een ondergeschikte van de prins van Oranje en dat deze hem op die vrijheid deed hopen; dat deze man de missionaris onderhield in de overtuiging dat de prins van Oranje groot respect had voor de paus en dat hij veel voor hem zou doen; dat deze verstandhouding de laatste tijd hechter was geworden en dat de prins van Oranje zeker had laten weten dat hij slechts goede voornemens had.
De omstandigheid zoals die door D’Estrées wordt bericht is op zijn minst geloofwaardig omdat de bron van het bericht, kardinaal Cybo, een spion was die op de loonlijst van Lodewijk xiv stond (Orcibal, op.cit., blz.73 n.337) . Op 9 december antwoordde de Franse koning D’Estrées dan ook vertoornd:
Mocht hij de goede betrekkingen met mij willen herstellen, dan zou de paus voorgoed afstand moeten nemen van Casoni en de misdadige relatie die hij met de prins van Oranje heeft onderhouden.
Ook de memoires van Madame de Maintenon, waarin zij gewag maakt van leningen van Innocentius xi aan Willem van Oranje, zijn apocrief. Maar zijn ze daarom minder waar?
DE MISSIE VAN CHAMLAIS
Zoals we hebben gezien, wordt de strijd tussen de prins van Oranje, Lodewijk xiv en Innocentius xi in het najaar van 1688 beëindigd: Willem laat Europa in het ongewisse of hij de Fransen wegens de kwestie van de aartsbisschop van Keulen aan de Rijn zal aanvallen, of dat hij Engeland zal binnenvallen. De paus staat aan de kant en doet alsof zijn neus bloedt. En Lodewijk xiv?
De Zonnekoning, toch al geen liefhebber van de vrede tot iedere prijs, had tijdig geprobeerd de gebeurtenissen in de hand te houden. In de maanden daarvoor had hij een speciaal gezant, monsieur de Chamlais (cf. Recueil des instructions données aux ambassadeurs... éd. G.Hanotaux, Parijs 1888, XVII 7), naar Rome gestuurd voor een vertrouwelijke ontmoeting met de paus. De missie was zo geheim dat zelfs de officiële diplomatieke vertegenwoordigers van Frankrijk in Rome er niet van op de hoogte waren gesteld. Chamlais had de delicate taak om zich door de paus persoonlijk te laten ontvangen en hem een tijding van de allerchristelijkste koning, zijn aartsvijand, over te brengen. Het centrale thema van de mededeling is gemakkelijk voorstelbaar: een akkoord bereiken over het probleem van de aartsbisschop van Keulen, de tijdbom van Willem van Oranje onschadelijk maken en een conflict in heel Europa voorkomen.
In het Vaticaan wordt Chamlais ontvangen door Casoni, die hij aankondigt dat hij op last van de koning van Frankrijk persoonlijk met de paus, en dan ook alleen met de paus moet beraadslagen. Casoni stuurt hem met lege handen terug: hij legt hem uit dat hij alleen de man van de cijfers is, terwijl het voor zo’n delicate aangelegenheid goed is dat de koninklijke gezant zich verstaat met kardinaal Cybo, de eerste minister van de paus. Chamlais accepteert dit, op voorwaarde dat niemand van zijn onderhoud met Cybo te weten komt.
Chamlais komt dus terug, en laat Cybo de brief zien die Lodewijk xiv hem heeft meegegeven voor de paus. Hij krijgt te horen dat hij twee dagen later moet terugkomen voor het antwoord. De gezant dient zich voor de zoveelste keer aan; op dat punt echter zegt Cybo tegen hem dat de paus hem niet kan ontvangen. Chamlais moet alles maar aan Cybo vertellen, wordt hem gezegd, alsof het de paus zelf was die naar hem luisterde...
Innocentius xi weet heel goed dat de orders van Lodewijk xiv Chamlais beletten om met iemand anders te spreken dan de paus in eigen persoon. Door hem herhaaldelijk terug te sturen weten de mannen van de paus ook nog eens kostbare tijd te laten verstrijken. De geheime gezant moet gekrenkt en afgemat weer terug naar Frankrijk zonder met Innocentius xi tot een akkoord te zijn gekomen. Lodewijk xiv is in alle staten. De tegenstellingen tussen Rome en Parijs wegens de kwestie van de aartsbisschop van Keulen worden niet opgelost, de spanning in Duitsland blijft groot, en zo houden de troepen van de prins van Oranje een uitstekend voorwendsel om in staat van paraatheid te blijven. Om vervolgens... Londen aan te vallen.
De paus, die weigert Chamlais te ontvangen, kan net doen alsof hij niet weet welk gevaar de Engelse katholieken bedreigt. Maar na de invasie van de prins van Oranje zal hij zichzelf verraden met een onthullende zinsnede, zoals gememoreerd door Leopold von Ranke (Englische Geschichte, Leipzig 1870, III 201): Salus ex inimicis nostris. De redding komt van de vijand.
DE REVOLUTIE VAN 1688
Dit alles verdwijnt niet in een puur academische discussie. Om het belang van de Glorious Revolution en dus van de houding van Innocentius xi naar waarde te schatten geven we Roloff opnieuw het woord:
De revolutie waarmee Willem van Oranje in 1688 de katholieke Jacobus ten val bracht, markeerde de overgang van het ene naar het andere tijdperk, zoals ook die andere grote Europese revolutie, de Franse van 1789, deed. Voor Engeland betekende de komst van Willem van Oranje niet alleen de definitieve vestiging van het evangelische geloof, maar ook die van de macht van het Parlement en de opmaat tot de toekomstige regering van de Hannovers, die nu nog steeds aan het bewind zijn. De overwinning van het Parlement op de monarchie van Jacobus ii maakte het succes mogelijk van de beide partijen die de regering hebben verdeeld in de Engelse geschiedenis [te weten de Tories en de Whigs]. De politieke macht ging duurzaam over in de handen van de adel en de patriciërs, die het handelsbelang in het algemeen vertegenwoordigden.
Bovendien (wat voor een paus van belang zou moeten zijn) werden na de overwinning van Oranje de wetten die de katholieken uit het openbare leven uitsloten aanzienlijk verscherpt; tijdens de regering van Jacobus ii hadden 300.000 Engelsen zich katholiek verklaard. In 1780 was dat aantal gedaald tot amper 70.000.
DE SCHULDEN VAN WILLEM
De rekeningen ten laste van de prins van Oranje brengen: dat had men van meet af aan moeten doen. In de biografieën over Willem van Oranje blijft echter altijd hetzelfde fundamentele hoofdstuk zeer vaag: wie bekostigde de legers die hij aanvoerde ter verdediging van Holland? Er is geen antwoord op, maar alleen omdat de vraag niet hard genoeg gesteld is geworden. Toch had een wetenschapper wel enige nieuwsgierigheid kunnen tonen.
Volgens de anglicaanse bisschop Gilbert Burnet, een tijdgenoot en vriend van Willem, kwam [de prins van Oranje] reeds in zeer ongunstige omstandigheden ter wereld [...] Zijn privé-zaken verkeerden in beroerde omstandigheden: zijn vermogen was verminderd met twee grote fondsen, die naar zijn moeder en zijn grootmoeder waren gegaan, om niet te spreken van een aanzienlijke schuld die zijn vader was aangegaan om de Engelse kroon te hulp te schieten (Bishop Burnet’s History of his own time, Londen 1857, blz.212).
Burnet was actief geweest bij de voorbereidingen van de revolutie van 1688, hij had tot de weinigen behoord die op de hoogte waren van het plan om Engeland binnen te vallen, en hij had Willem op de moeilijkste momenten van zijn staatsgreep ter zijde gestaan, met inbegrip van de slotmars van de kust tot aan Londen. Het zou dus niet verrassend zijn geweest als hij meer feiten had verzwegen die nog gênanter waren voor de kroon en het anglicaanse geloof.
De Duitse historicus Wolfgang Windelband maakt melding van een brief van Willem aan zijn vriend Waldeck, die hij kort na het bestijgen van de Engelse troon had geschreven: Als u wist van het bestaan dat ik leid, zoudt u zeker deernis met mij hebben. De enige troost die mij rest is dat God weet dat het geen ambitie is die mij beweegt (cit. In Wolfgang Windelband, Wilhelm von Oranien und das europäische Staatensystem, in: Von Staatlichem Werden und Wesen. Festschrift Erich Marks zum 60. Geburtstag, Aalen 1981).
Zijn dit de woorden, vraagt Windelband zich verbaasd af, van iemand die net een levenslange droom heeft gerealiseerd? En zouden deze woorden, voeg ik eraan toe, niet uit de mond kunnen komen van iemand die nijpende, gênante geldproblemen heeft?
De Engelse onderdanen beschouwden hun nieuwe koning niet als een toonbeeld van soberheid. Zoals Von Ranke signaleert (Englische Geschichte, cit.), vroeg Willem in 1689 het Parlement een vaste persoonlijke rente, net als de Stuarts die hem waren voorgegaan: Het is voor onze veiligheid noodzakelijk om geld ter beschikking te hebben. Het Parlement vertrouwde het niet: aan de koning werd slechts een jaarrente toegekend, met de uitdrukkelijk bepaling ‘niet langer’. Willem leek diep getroffen en beschouwde de weigering als een persoonlijke krenking. Maar hij had geen poot om op te staan. Juist in die periode voltrekken zich natuurlijk de geheime onderhandelingen tussen Beaucastel, Cenci en de Vaticaanse staatssecretaris.
De hele geschiedenis van het huis van Oranje is, welbeschouwd, doorweven met onthullende episoden, waaruit blijkt dat de protestantse vorsten een moeizame relatie met geld hadden. De Engelse historica Mary Caroline Trevelyan merkt op: De ambities van Willem ii zouden veel minder verstoord zijn als hij niet in de hoedanigheid van Kapitein-Generaal van de Hollandse Republiek had geprobeerd er een groter leger op na te houden dan hij kon betalen. Om het benodigde geld voor de verdediging te vinden ging Willem ii over tot geweld: hij nam in 1650 maar liefst vijf van de voornaamste gedeputeerden van de Staten van Holland gevangen en sloeg een beleg rond Amsterdam (G.J. Renier, William of Orange, Londen 1932, blz.16-17).
In 1657, nog steeds volgens Trevelyan, verpandde de moeder van Willem iii haar juwelen in Amsterdam om weerstand te kunnen bieden aan de wensen van haar broers. In januari 1661 stierf ze in Engeland. In mei daarna liet Willems grootmoeder, prinses Amalia van Solms, een onderzoek beginnen om de juwelen op te eisen. Haar secretaris Rivet schreef aan Huygens, Willems secretaris, dat de jonge prins ‘over niets anders’ praat (Mary Caroline Trevelyan, William the third and the defence of Holland 1672-1674, Londen 1930, blz.22). Waarom had Willem zoveel belangstelling voor die edelstenen, waaronder een in zilver gezette diamant van negenendertig karaat? Ging het hem er alleen om een vernederende belening in te lossen? Of veeleer om de verkoopwaarde van de juwelen?
De prinsen van Oranje zouden overigens grote financiële bronnen nodig hebben voor hun oorlogsondernemingen. In de maanden van voorbereiding op de invasie van Engeland waren ook de agenten van de paus in Holland op de hoogte van Willems dringende behoeften: halverwege oktober 1688 (Danckelman bericht deze omstandigheid) signaleerden ze dat tien of zelfs twaalf schepen van Willems vloot door de harde wind niet van de manoeuvres op open zee waren teruggekeerd, en de prins van Oranje verkeerde in grote zorgen omdat de vertraging in de voorbereidingen hem 50.000 livres per dag kostte.
Als zulke behoeften dringend worden, kunnen ze aanzetten tot daden die een prins onwaardig zijn, met inbegrip van bedrog en verraad. Volgens de historicus van de numismatiek Nicolò Papadopoli (Imitazione dello zucchino veneziano fatta da Guglielmo Enrico d’Orange (1650-1702), in: Rivista italiana di Numismatica e scienze affi ni, xxiii [1910], fasc.iii) vervalste de munt van het prinsdom Oranje in de zeventiende eeuw ijskoud de Venetiaanse zecchini, waarbij de bijbehorende sancties gemakkelijk werden ontlopen. Toen het bedrog in 1646 werd ontdekt, was de republiek Venetië in de strijd van Candia tegen de Turken verwikkeld en haalde ze uit Holland wapens en milities: de Venetianen moesten zo in stilte lijden. De prinsen van Oranje vervalsten ten slotte waarschijnlijk ook de dukaat, de normaal gangbare munt in Holland.
DE FINANCIERS VAN DE INVASIE IN ENGELAND
Willem van Oranje was dus arm, of liever gezegd, stak voortdurend in de schulden en was steeds op jacht naar geld voor zijn oorlogsondernemingen. We moeten derhalve bekijken wie zijn financiers waren, te beginnen bij de openlijke.
De politieke en militaire actie van Willem van Oranje, de invasie in Engeland inbegrepen, werd gesteund door voornamelijk drie instanties: de joodse bankiers, de Admiraliteit van de stad Amsterdam en ten slotte enkele patriciërsfamilies.
De joodse bankiers bekleedden een eersterangspositie in het financiële leven van Amsterdam en heel Holland. Onder hen onderscheidde zich baron Francisco Lopes Suasso, die niet alleen optrad als diplomatiek tussenpersoon tussen Madrid, Brussel en Amsterdam, maar ook Willem ruimhartig onderhield. Volgens tijdgenoten schoot hij hem twee miljoen florijnen voor zonder enige garantie, waarbij hij commentaar leverde met de beroemde zin: Als u geluk hebt, weet ik dat u ze mij terug zult geven; als u geen geluk hebt, leg ik mij erbij neer ze te verliezen. Andere financiële hulp kreeg de prins van Oranje van de provediteurs general (zoals hij ze zelf had laten noemen) Antonio Alvarez Machado en Jacob Pereira, twee sefardisch-joodse bankiers (cf. D.Swetschinski – N.Schoenduve, De familie Lopes Suasso, financiers van Willem III, Zwolle 1988).
Niet minder belangrijk voor Willem was verder de steun van de Admiraliteit van Amsterdam, die volgens de historicus Jonathan Israël ongeveer 60 procent van de oorlogsvloot en de legeruitrusting leverde voor de inval in Engeland. Volgens schattingen uit die tijd ging het om 1800 man, die met de inval in aantocht elkaar dag en nacht aflosten.
Ten slotte kreeg Willem de steun van enkele Hollandse families, zij het met talloze moeilijkheden. Geobsedeerd door het risico om een prins te bewapenen, merkt Israël op, zorgden de Amsterdamse patriciërs ervoor dat de door hen beschikbaar gestelde fondsen voor de vloot officieel niet bestemd waren voor de Engelse expeditie, alsof de militaire expeditie alleen Willems zaak was, en niet ook die van Amsterdam en alle Verenigde Provinciën. Daarom moest het uiteindelijk Willem zijn die met de brandende lucifer in de hand bleef staan: de verantwoordelijkheid was voor hem, en te zijner laste waren de schulden. Om deze onderneming te realiseren werd het geld doorgesluisd onder een fictieve noemer, opdat er helemaal niets in de openbare rekeningen terechtkwam. Een deel van de financieringen werd bijvoorbeeld heimelijk betrokken uit de vier miljoen florijnen die de Republiek der Verenigde Nederlanden in juli voorafgaand aan de inval bijeen had gebracht om haar vestingwerkenstelsel te verbeteren. Dat alles verklaart waarom de persoonlijke goederen van Willem, te weten het prinsdom Orange, uiteindelijk werden beschreven aan de schuldeisers. Anderzijds was Willem voorbestemd om koning van Engeland te worden, iets wat hem in staat zou stellen al zijn financiële problemen op te lossen (J.Israel, The Amsterdam Stock Exchange and the Engelish Revolution of 1688, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 103 [1990], blz.412-440).
DE BARTOLOTTI’S
Dan komen de geheime financiers: de Odescalchi’s. De familie van de paus financierde de inval van Willem in Engeland misschien niet rechtstreeks; maar zeker is dat hij via slinkse wegen allang geld deed toekomen aan het huis van Oranje. Het interessantste, voor dit doel door de Odescalchi’s benutte kanaal is dat van de Bartolotti’s, de familie waarvan Cloridia in hun eerste gesprek tegen het knechtje gewag maakt. Ze waren afkomstig uit Bologna, maar weldra loste hun bloed totaal op in dat van de familie Van den Heuvel, die de Italiaanse achternaam alleen om erfelijke redenen bleef dragen.
Goed geïntegreerd in de Hollandse aristocratie als ze waren, kregen enkele Bartolotti-Van den Heuvels toegang tot belangrijke ambten: ze werden commandant van de infanterie van Amsterdam, regent of predikant. De banden met de heersende klasse werden uiteindelijk bekroond door het huwelijk van de dochter van Constance Bartolotti, Susanna, met Constantijn Huygens, de secretaris van Willem iii van Oranje (Johan E.Elias, De vroedschap van Amsterdam, Amsterdam 1963, I 388-389).
Maar het bestijgen van de sociale ladder ging hand in hand met het vergaren van rijkdommen. En in de loop van enkele decennia vormden de Bartolotti’s een van de belangrijkste bankiershuizen, in staat om de groten te dienen, onder wie het huis van Oranje. Willem Bartolotti behoorde bijvoorbeeld tot de organisatoren van een lening van twee miljoen florijnen tegen 4 procent rente ten gunste van Frederik Hendrik van Oranje, Willems grootvader. En het was ook Willem Bartolotti aan wie Willems grootmoeder, Amalia van Solms, de familiejuwelen had beleend.
De zoon van Willem Bartolotti, die de naam van zijn vader had aangenomen, leende geld tegen rente en handelde met een vennoot die Frederick Rihel heette (beiden komen voor onder de schuldenaren in de grootboeken van Carlo Odescalchi, Staatsarchief van Rome, Fondo Odescalchi, Grootboeken, xxiii a2 c.152). Van zijn vader had de jonge Bartolotti niet alleen geld en onroerend goed geërfd, maar ook kredietbrieven. En nadat ook zijn moeder was overleden, werd Willem Bartolotti junior in december 1665 schuldeiser van Willem van Oranje, die toen net vijftien was. De prins van Oranje was de Bartolotti’s 200.000 florijnen schuldig, terug te betalen op basis van twee obligaties. De eerste, van 150.000 florijnen, werd gegarandeerd door een hypotheek ‘op het domein van de stad Veere en zijn polders’. Het resterende bedrag werd echter gegarandeerd door een hypotheek ‘op enkele domeinen in Duitsland’, waar zich inderdaad enkele bezittingen van het huis van Oranje bevonden (Elias, op.cit. I 390).
De stroom geld van de schatkisten van de Odescalchi’s naar Holland, en dus in de richting van de prins van Oranje, bereikt in 1665 een hoogtepunt. Het is waar dat Willem op dat moment nog een prille knaap van vijftien was en dat de Staten-Generaal van Holland, altijd vol wantrouwen jegens de erfvorsten, pas in april 1666 zouden besluiten hem te adopteren onder de voorlopige, halfslachtige titel Kind van Staat. En het is ook waar dat tijdens het Engels-Hollandse conflict dat in 1665 uitbreekt, alle handelsbetrekkingen met Italië (en dus misschien ook de financiële transacties) sterk toenamen, zodat het toegenomen aantal overschrijvingen van de Odescalchi’s aan dit meer algemene proces te wijten zou zijn.
Niemand echter kan ontkennen dat het geld van de gebroeders Odescalchi eindigde in de zak van de bloem van de Amsterdamse calvinistische patriciërsaristocratie, die Willem en diens expeditie naar Engeland steunde. In het geval van de Bartolotti’s blijkt zelfs per tabulas een stroom geld die bij de Odescalchi’s vandaan komt en bij Willem van Oranje eindigt. Geld geven aan de Bartolotti’s betekende kortom geld geven aan Willem.
Verder moet niet worden vergeten dat de leningen van de Odescalchi’s aan de Hollanders doorgingen tot 1671, toen Benedetto Odescalchi al jaren kardinaal was en reeds op weg om paus te worden.
Vanaf 1666 drogen de geldstromen van de Odescalchi’s naar Holland plotseling op. Misschien kreeg voorzichtigheid of ambitie uiteindelijk de overhand. Wat zou er zijn gebeurd als men had ontdekt dat een kardinaal van de Heilige Roomse Kerk geld stuurde naar ketterse bodem? Stellig zou dit hebben geleid tot een schandaal van formaat dat hem in het verderf zou hebben gestort. En Benedetto Odescalchi kon geen enkel risico nemen: kort daarop, in juni 1667, zou hij voor de tweede keer in zijn leven aan het conclaaf meedoen. Ditmaal verscheen zijn naam op de lijst met pauskandidaten. Was het bij iemand opgekomen om de overmakingen naar Holland te onthullen, dan waren zijn kansen op het pausschap voorgoed verkeken.
FERONI, GRILLO EN LOMELLINI
De lijst van financieringen van de Odescalchi’s is allesbehalve uitgeput. In de loop van tien jaar, van 1661 tot 1671, ontvangt ook de slavendrijver Feroni in Holland financiering van de Odescalchi’s, voor een totaal van 24 miljoen scudo’s. Ook in dit geval gaat het allesbehalve om handelstransacties: in de zeldzame gevallen waarin hij betaling van goederen verordonneert, tekent Carlo Odescalchi zorgvuldig de aard van het aangeschafte goed, de leveringstermijnen en alle nuttige details op. In geval van Feroni echter, evenals bij de Hollanders, gaat het zuiver en alleen om geldstortingen. Leningen wederom.
Feroni wijdt zich van 1662 tot ongeveer 1670 aan de slavenhandel. Het cruciale jaar is 1664, wanneer de Spaanse kroon aan twee naar Madrid verhuisde Genuezen, Domenico Grillo en Ambroglio Lomellini, de aanbesteding toestaat voor de deportatie van negerslaven naar de Spaanse grondgebieden aan de andere kant van de oceaan. Politieke en economische turbulentie brengt de twee tussenpersonen echter in financiële moeilijkheden, en maar liefst twee maal worden ze door bemiddeling van Feroni gered. De Toscaanse koopman maakt namens hen en in naam van de Spaanse koning 300.000 florijnen over aan de keizer in Wenen, die uitkeek naar de fondsen voor de strijd tegen de Turken. Vier jaar later, om precies te zijn in 1668, schiet Feroni Grillo en Lomellini wederom te hulp door de Spaanse kroon 600.000 peso’s op de markt van Antwerpen voor te schieten (P.Benigni, Francesco Feroni empolese negoziante in Amsterdam, in: Incontri – Rivista di studi italo-nederlandesi I-1985, 3, blz.98-121). In diezelfde jaren kreeg Feroni geld van de Odescalchi’s. Dezen financierden Grillo en Lomellini overigens ook rechtstreeks: in een grootboek van de firma Odescalchi, gedateerd op 1669 en bewaard in het Staatsarchief te Rome, komen op de lijst van schuldenaren ook de twee slavenhandelaren uit Madrid voor (Fondo Odescalchi, xxiii a1, c.216; cf. tevens xxxii e 3,8).
Misschien zal iemand tegenwerpen dat Feroni niet alleen een handelaar in slaven was; hij was begonnen met de handel in zijde en sterkedrank, en theoretisch gezien kon het geld van de Odescalchi’s voor minder wrede zaken worden aangewend. Maar niet bij Grillo en Lomellini: zij hielden zich uitsluitend met de slavenhandel bezig. En dankzij de bijdragen van de Odescalchi’s en van Feroni konden de twee Genuezen de markt van de mensenhandel beheersen en die overnemen van Engeland en Holland.
PERSOONLIJKE BELANGEN
Niemand heeft ooit geprobeerd op te helderen wat er echt heeft plaatsgehad tussen Innocentius xi en Willem van Oranje. En toch waren alle papieren die ik heb gelezen voorhanden: wie zoekt... Niemand heeft dat ooit gedaan, en misschien niet zonder reden.
Wie op de hoogte moest zijn, was dat ook. Wie de kunst verstond om tussen de regels door te lezen en de weerleggingen van Danckelman en de andere historici die vóór Innocentius xi waren, onderzocht, zou de waarheid meteen hebben blootgelegd.
De historici die Innocentius xi tegen de aantijgingen en verdachtmakingen hebben verdedigd, waren onder andere niet vrij van persoonlijke betrokkenheid. Graaf della Torre Rezzonico, die Innocentius xi verdedigde tegen de beschuldiging dat hij als huurling had gediend, was, zoals we hebben gezien, geparenteerd aan de Odescalchi’s, alsmede afstammeling van de Aurelio Rezzonico die namens de Odescalchi’s vanuit Venetië financieringen stuurde naar Amsterdam (cf. G.B. di Crollalanza, Dizionario Blasonico, Bologna 1886, ii 99; A.M Querini, Tiara et purpura veneta, Brescia 1761, blz.319; Dizionario storico portatile di tutte le venete patrizie famiglie, Venetië 1780, blz.106).
Ook Danckelmans positie verdient enige beschouwing. De baronnen Von Danckelman waren sinds de tijd van Willem iii nauw verwant aan het huis van Oranje. In de zeventiende eeuw was een beroemde voorvader met dezelfde naam als de historicus, Eberhard von Danckelman, gouverneur geweest aan het hof van keurvorst Frederik van Brandenburg en later eerste minister geworden. Maar de vorst was ook de oom van Willem iii, en had hem in de oorlogen tegen Frankrijk meermalen gesteund. Het was ook de vorst van Brandenburg geweest die de Danckelmans hun adellijke titel verleende. Strenge calvinisten als ze waren, konden ze stellig de waarheid niet verdragen. Willem van Oranje had zich mede dankzij het geld van een paus meester gemaakt van de Engelse troon en daarbij bovendien gebruikgemaakt van de buitenlandse politiek van Innocentius xi. Deze was, evenals Willem zelf, een aartsvijand van Lodewijk xiv. Ten slotte valt niet uit te sluiten dat er voor de Danckelmans ook economische belangen op het spel stonden: de familie was afkomstig uit het graafschap Lingen, dat deel uitmaakte van het erfgoed van het huis van Oranje; na de dood van Willem ging het over op zijn oom, de vorst van Brandenburg (cf. Kürschners deutscher Gelehrter Kalender, 1926, ii 374; C. Denina, La Prusse litteraire sosus Fréderic II, Berlijn 1791, I ad vocem; A. Rössler, Biografisches Wörterbuch, ad vocem).
Evenals alle andere historici hield Danckelman zijn lezers echter buiten zijn persoonlijke betrokkenheid. Dankzij de nodige terughoudendheid en kunstgrepen werden de feiten met bewust slinkse partijdigheid voorgesteld.
Enkele hoofdrolspelers in de historische gebeurtenissen deden niet voor Danckelman onder. Zelfs kardinaal Rubini, de staatssecretaris van Alexander viii die monseigneur Cenci opdroeg om niet op het aanbod van Beaucastel in te gaan, had persoonlijke belangen in de kwestie. De familie Rubini behoorde namelijk reeds ten tijde van de grootvader van de kardinaal tot de schuldenaren van Innocentius xi, zoals duidelijk uit de grootboeken van Carlo Odescalchi blijkt. Het verstandigste was om de gênante leningenaffaire die in Avignon door Cenci was aangezwengeld, meteen af te sluiten: Rubini wist heel goed dat het geld van de Odescalchi’s duizend richtingen was uitgegaan (Fondo Odescalchi xxvii b6; E.Danckelman, Zur Frage der Mitwissenschaft Papstes Innozenz XI. An der oranischen Expedition, in: Quellen und Forschungen aus italienischen Archiven unde Bibliotheken, xviii [1926], blz.311-333).
Dat wist ook een andere exponent van de Vaticaanse hiërarchie: monseigneur Giovanni Antonio Davia, die tijdens de verrassingsaanval van Willem van Oranje te Brussel het strategische ambt van apostolisch internuntius bekleedde. Zijn familie leende geld van de Odescalchi’s (daar getuigen wederom Carlo Odescalchi’s grootboeken van) en vreemd genoeg had monseigneur Davia niet de nodige intuïtie om te begrijpen dat Engeland op het punt stond in ketterse handen te vallen.
Evenmin vlot reageerde de apostolische gezant in Londen, graaf Ferdinando d’Adda. Zoals de historici hebben aangetekend, was hij vreemd genoeg niet bij machte de intriges waarmee de Londense vrienden van Willem zich voorbereidden om de staatsgreep van binnenuit te steunen, te bevroeden en door te spelen naar Rome (G.Gigli, Il nunzio pontificio D’Adda e la seconda rivoluzione inglese, in: Nuova rivista storica XXIII [1939], blz.285-352). Hiermee had graaf d’Adda de Kerk een slechte dienst bewezen. Niettemin werd hij door Innocentius xi (met wie hij bovendien verwant was) tot nuntius gepromoveerd. Was slecht dienen soms zijn taak?
DE JODEN
Zoals we hebben gezien, ging er in twee van de drie onmiskenbare financieringskanalen die door de prins van Oranje werden gebruikt en door de historici zijn ontdekt (te weten de Admiraliteit van Amsterdam, de Hollandse adellijke families en de joodse bankiers), geld om van de Odescalchi’s. De leningen van de familie van Innocentius xi waren terechtgekomen in de handen van zowel de Admiraliteit van Amsterdam (in de persoon van Jean Neufville, die door Willem van Oranje tot admiraal was benoemd) als van talloze families uit de Hollandse economisch-financiële aristocratie: de families Deutz, Hochepied en Bartolotti, die alle voorkomen in de grootboeken van Carlo Odescalchi.
Twee van de drie kanalen werden dus onderhouden door de familie van de zalige Innocentius. Bij hun financiële steun aan het huis van Oranje hadden de Odescalchi’s maar één concurrent: de joodse bankiers. Het zal toeval zijn, maar onder de vele strenge maatregelen van Innocentius xi tijdens zijn pontificaat was er één die uitgerekend het geldwezen betreft. Onder dreiging van ernstige straffen verbood de zalige Innocentius de joden het bankieren: juist datgene waarin de familie Odescalchi uitblonk. Deze zware maatregel, die het einde van een lange periode van pauselijke tolerantie markeerde, veroorzaakte de economische neergang van de Romeinse joden, die tot begin negentiende eeuw machteloos moesten toezien hoe hun schulden bleven groeien en hun inkomsten kelderden. Tegelijkertijd stelde paus Odescalchi de Bank van Lening in, die – al vormde ze een prijzenswaardig en sociaal gezien waardevol initiatief – in toenemende mate middelen en klanten onttrok aan de joodse bankiers.
In 1682 werd door Innocentius xi het verbod om tegen rente te lenen ingevoerd. In datzelfde jaar had de joodse bankier Antonio Lopes Suasso Willem van Oranje een lening van 200.000 gulden verstrekt. Toeval?
Zoals we hebben gezien, financierden de Odescalchi’s in Madrid de slavenhandel van Grillo en Lomellini. Ook daar echter waren de joden hun concurrenten: de onderneming van Grillo werd eveneens door de bankiers Lopes Suasso gefinancierd. Opnieuw een speling van het lot?
Misschien is het niet voldoende om te beweren dat het verbod van Innocentius xi om persoonlijke redenen werd ingesteld. Vele eeuwen later is de zaligverklaring van paus Pius ix gepaard gegaan met verhitte polemieken wegens zijn vermeende antisemitisme. Welbeschouwd was echter niet hij, maar paus Odescalchi de eerste tegenstander van de joden die zalig werd verklaard. In tegenstelling tot Pius ix had Innocentius xi concrete en hoogstpersoonlijke grieven jegens het volk van Israël. En door een zoveelste speling van het lot kwam de zaligverklaring van Innocentius xi tot stand onder het pontificaat van Pius xii: alweer een paus wiens houding jegens de joden, zoals inmiddels bekend, minstens zo controversieel was; hij is er zelfs van beticht verborgen te hebben gehouden wat hij van de shoah wist.
DE ANDERE FINANCIERINGEN VAN DE ODESCALCHI’S IN HOLLAND
Behalve de financieringen voor Willem van Oranje duiken er uit de grootboeken van de familie Odescalchi veel andere geldstromen op die nadere beschouwing verdienen. Neem het geval van Henrik en Franciscus Schilders, aan wie van maart 1662 tot mei 1671 10.542 scudo’s worden overgemaakt. De Schilders waren werkzaam in de sector van de militaire leveranties: Franciscus ging over de voedselvoorraden van het leger te Antwerpen, in de Spaanse Nederlanden. Wie hem rogge levert voor het Spaanse leger is de Italiaanse koopman Ottavio Tensini. Als verzekeraar, reder, importeur van kaviaar, talg en bont uit Rusland, alsmede leverancier van medicijnen voor de tsaar, ontvangt ook Tensini geld van de Odescalchi’s: van januari 1665 tot november 1670 11.206 scudo’s. Mochten die gebruikt worden voor militaire leveranties aan de prins van Oranje?
Het zou opportuun zijn ook onderzoek te doen naar de meer dan 11.000 scudo’s die in drie jaar tijd door Cernezzi en Rezzonico zijn overgemaakt aan de Hollandse handelsmaatschappij van Giovan Battista Bensi en Gabriël Voet. Behalve in leer en granen handelde Bensi ook in wapens, en je kunt je dus afvragen of een paar partijen musketten (wellicht met schouderband van zeehondenleer, zoals de Italiaanse koopman die verkocht) niet zijn aangeschaft met het geld van de katholieke Odescalchi’s en in de armen van protestantse soldaten terechtkwamen.
Vele andere geldtransacties zouden verder moeten worden opgehelderd. De overmakingen bijvoorbeeld vanaf 1687 ten gunste van de Oostenrijkse kardinaal Kollonitsch (Fondo Odescalchi, xxvii g3): in het ‘privé’-archief van de Odescalchi’s bevinden zich betalingsopdrachten en wisselbrieven waarmee 3600 harde keizerlijke talers aan Kollonitsch worden overgemaakt. De kardinaal, tijdens het beleg van 1683 een dappere verdediger van Wenen, was daarna ook de hoofdpersoon in de herovering van Hongarije. Maar in Hongarije bevond zich ook het hertogdom Sirmio dat de keizer vervolgens aan Livio Odescalchi verkocht: misschien omdat de Odescalchi’s zijn schuldeisers waren? Daarbij komt dat Livio Odescalchi in 1692 opnieuw 180.000 florijnen aan de keizer leent voor de oorlog tegen de Turken, tegen een rente van 6 procent en met de garantie van een hypotheek op de keizerlijke tolrechten van de provincie Bolzano (Fondo Odescalchi, App.38 n.114,1). Het zou voor het katholieke geloof wel krenkend zijn te ontdekken dat de Hongaarse landstreken, zoals het zich laat aanzien, werden heroverd met het bloed van christelijke soldaten om daarna alleen maar te worden verkocht aan de financiers van het keizerrijk: de Odescalchi’s.
Van belang voor geschiedenisliefhebbers zouden verder de talrijke geldovermakingen kunnen zijn die, getuige het grootboek van Carlo Odescalchi, plaatsvonden ten gunste van andere Italiaanse kooplieden in Holland en Londen: Ottavio Tensini (de schoonvader van Feroni), Paolo Parenzi, Gabriël Voet, Giuseppe Bandinucci, Pietr’Andrea en Ascanio Martini, Giuseppe Marucelli, Giovanni Verrazana, Stefano Annoni, Giovan Battista Cattaneo en Giacomo Bostica.
Ook dienen de betrekkingen met andere Hollandse en Vlaamse zakenlieden nog opgehelderd te worden, zoals die met Jeremia Hagens, Izaäk Flamingh, Thomas Verbecq of Peter Vandeput. Het zijn allemaal ontvangers van bedragen die al met al niet minder dan 14.000 scudo’s belopen, waarvoor Carlo Odescalchi in geen enkel geval het betalingskenmerk heeft genoteerd (cf. Bv. Fondo Odescalchi xiii a2 cc.1, 84, 97-122, 134, 146, 159, 179, 192, 220, 244, 254, 263, 300). Een grondig onderzoek zou moeten beginnen met de notariële archieven van Amsterdam, Londen en Venetië en zich moeten uitbreiden tot de akten van oprichting van handelsmaatschappijen, contracten en wisselbrieven.
HET SPEL VAN DE KEIZER
In het duizelingwekkende geldverkeer dat heimelijk de Europese politiek van 1660 tot 1700 bepaalde, dient in elk geval een belangrijke positie te worden toegekend aan keizer Leopold i van Habsburg. Leopold was ten volle op de hoogte van het geldverkeer tussen de Venetiaanse stromannen van de Odescalchi’s en de ketterse Hollandse financiers. Eén blik op reeds lang bekende documenten (Hans von Zwiedineck, Das gräflich Lamberg’sche Familienarchiv zu Schloss Feistritz bei Ilz, Graz 1897) volstaat om dit te beseffen. Terwijl Aurelio en Carlo Rezzonico Leopold vanuit Venetië leningen verstrekten via de Keizerlijke Kamer van Graz, en de vaten kwik die ze van de keizer in onderpand hadden gekregen doorverkochten aan de Hollanders, verleende diezelfde keizer de twee stromannen van de Odescalchi’s de titel van baron vanwege een snelle afhandeling van de zaak.
In feite konden er niet veel problemen mee gemoeid zijn, aangezien de hoofdinspecteur van de Oostenrijkse kwikmijnen, de financiële tussenpersoon van keizerlijke zijde in de hele transactie, baron Abbondio Inzaghi, een streekgenoot van de Odescalchi’s was: ook hij kwam uit een oude familie uit Como, evenals de zalige Innocentius. Vanuit Wenen fungeerde voorts baron Andrea Giovannelli, een neef van Carlo en Benedetto Odescalchi, als tussenpersoon tussen Inzaghi en de Rezzonico’s. Ook hij was door Leopold begiftigd met een adellijke titel.
In 1672, het jaar waarin het hevige conflict tussen Frankrijk en Holland tot uitbarsting komt, doet graaf Karl Gottfried von Breuner, Leopolds lasthebber in economische en militaire zaken, het voorstel om Inzaghi te benoemen tot agent voor de toekomstige handelsbetrekkingen met de Hollanders. Van zijn kant herinnert de keizer Breuner eraan dat hij al voor 260.000 florijnen in het krijt staat bij ene Deutz: dezelfde ketterse Hollandse bankier aan wie de Odescalchi’s het kwik doorverkochten.
De notaris uit Como die de contracten tussen Rezzonico, Cernezzi en Inzaghi opstelde, was ene Francesco Peverelli (over hem cf. bv. Fondo Odescalchi xxxiii a1, c.78; Archief van Palazzo Odescalchi, ID6, cc.70, 89, 352, 383). Maar de familie Peverelli bestond ook uit onderdanen van Leopold, die hun onder meer ruimhartige tegemoetkomingen in geld en grond had gedaan.
Nogmaals: de teruggave van de leningen aan Leopold werd niet alleen door de vaten kwik gegarandeerd, maar ook door de inkomsten van de tolgelden aan de grens van het keizerrijk. Na de dood van Carlo en Benedetto Odescalchi zet Leopold de leningen voort, met de tolgelden als garantie, maar dan uiteraard bij Livio Odescalchi, de neef van de zalige Innocentius, die hem enorme bedragen zal lenen voor zijn militaire uitgaven.
De Odescalchi-affaire was kortom een zaak van een paar vertrouwenspersonen. En wanneer er ook voor lange tijd geheimen te bewaren zijn, is het altijd beter je te wenden tot iemand die er al van op de hoogte is. Wanneer een Rezzonico in 1758 onder de naam Clemens xiii paus wordt, zal hij natuurlijk als geheim kamerdienaar een Giovannelli kiezen.
Maar dergelijke voorbeelden zijn er in deze hele geschiedenis te over. Moge het volstaan te memoreren dat het geld van de Odescalchi’s terechtkwam bij de Bartolotti’s, die verwant waren met Johann Huydecoper, burgemeester van Amsterdam en geaccrediteerd diplomaat voor het Amsterdamse bestuur bij het hof van keurvorst Frederik van Brandenburg, de oom van Willem van Oranje, van wie, zoals we weten, een zekere Danckelman de onderdaan was...
HET GEHEIM VAN DE GROOTBOEKEN
Er is lange tijd mee gemoeid geweest om de boekingen in Carlo Odescalchi’s grootboeken te ontcijferen. Het bijhouden van een boekhouding werd door de Venetiaanse overheid in de zestiende eeuw verplicht gesteld ter garantie en bescherming van de handel. Zodra de regel was ingevoerd, werd hij evenwel handig omzeild door de kooplieden, die hun boeken veranderden in lijsten vol onbegrijpelijke cijfers en namen, onder directe controle van hun baas opgesteld door vertrouwensboekhouders, en alleen voor hun baas te ontcijferen. Carlo Odescalchi deed meer: hij vulde persoonlijk in een bijna onleesbaar handschrift de grootboeken in. De boeken van koopmansfamilies, zoals die van Carlo Odescalchi, waren verder de hoeders van nog grotere geheimen, uiterst gevoelige privé-kwesties. Ze werden in ontoegankelijke schuilplaatsen achter slot en grendel bewaard, en dikwijls vernietigd voordat ze in vreemde handen konden vallen (cf. bv. V.Alfieri, La partita doppia applicata alle scritture delle antiche aziende mercantili veneziane, Turijn 1881).
Dubbele boekhouding, waarvan de techniek weliswaar rudimentair werd toegepast in de grootboeken van de Italiaanse kooplieden, lijkt niet aan de orde te zijn in de boekhoudpapieren van de Odescalchi’s, en de transacties zijn zonder precieze datering of omschrijving bijgehouden. Investeringen komen voor, maar onbekend blijft het resultaat van de afzonderlijke transacties en vooral de algehele slotuitkomst.
Alles was eenvoudiger geweest als men inzage had kunnen hebben in de boeken waarin de transacties beschreven staan, waarvan de bedragen in de grootboeken werden opgetekend. Maar die boeken zijn jammer genoeg niet bewaard. Ook de inventaris van de erfenis van Carlo Odescalchi had kunnen helpen om eventuele kredieten ten faveure van Willem van Oranje te achterhalen. Maar van de inventaris is eveneens geen spoor.
CARLO DE ZORGVULDIGE
In de Biblioteca Ambrosiana van Milaan (Trotti-archief n. 30 en 43) vind je het nauwgezette dagboek, nooit eerder ontdekt, dat Carlo Odescalchi vanaf 1662 tot zijn dood in 1673 bijhield. Helaas lezen we daarin niets over familiezaken: het bevat alleen systematische aantekeningen over zijn gezondheid, dagelijkse ontmoetingen en het weer. Op 30 september 1673, de dag van Carlo’s overlijden, heeft een anonieme hand de laatste ogenblikken van de stervende beschreven: het heilig oliesel, de geestelijke bijstand van twee paters jezuïeten, de dood die hij heeft beleefd als een ware Ridder. Vervolgens een korte lofrede op zijn eigenschappen: behoedzaamheid, nederigheid, rechtvaardigheid. Maar vooral was hij zeer zorgvuldig in het eigenhandig noteren van al zijn zaken, hetgeen ertoe bijdroeg dat na zijn dood niets verloren ging en men de volledige inventaris kon opmaken van meubels, panden, kredieten en externe belangen.
In zijn lofprijzing van de overledene besteedt de anonymus meer woorden aan zijn precisie in het bijhouden en boekstaven van de rekeningen en zakenpapieren dan aan zijn morele deugden. Ridder Carlo Odescalchi moet een ware meester zijn geweest in het archiveren. Hoe is dan te verklaren dat uitgerekend de inventaris van zijn erfenis en de boeken rond zijn grootboeken niet te vinden zijn?
GEHEIME ONDERHANDELINGEN
Sinds de middeleeuwse pausen in Avignon zetelden in plaats van Rome, vormde dit Provençaalse stadje met zijn ommelanden een onderdeel van de Kerkelijke Staat.
In september 1688 echter leidden de conflicten tussen Lodewijk xiv en Innocentius xi tot de bezetting van Avignon door Franse troepen. Nog geen jaar later, in augustus 1689, was paus Odescalchi overleden. De nieuwe paus, Alexander viii Ottoboni, had de politiek van zijn voorganger meteen omgekeerd en een openlijk Fransgezinde lijn ingezet. Ten teken van ontspanning had de allerchristelijkste koning er toen in toegestemd Avignon te bevrijden. Eind 1689 toog de apostolische vice-legaat Baldassare Cenci naar het Provençaalse stadje met de opdracht om controle uit te oefenen op de teruggave van de pauselijke gebieden, de door de bezetting van de Franse troepen veroorzaakte schade te inventariseren, en de leiding van het plaatselijk bestuur op zich te nemen.
Meteen zag Cenci zich echter voor een op zijn zachtst gezegd turbulente situatie gesteld. Had Avignon enorme schade geleden door de Franse bezetting, in het aangrenzende prinsdom Orange, het leengoed van prins Willem iii dat al tientallen jaren het slachtoffer was van periodieke, verwoestende bezoeken van Franse dragonders, was de toestand nog veel erger. Bovendien was de prins van Oranje net koning geworden van het verre Engeland en voelden zijn onderdanen zich – niet ten onrechte – aan hun lot overgelaten. Ze waren goeddeels protestants, en vreesden dat de vervolgingen van de Fransen, die godsdienstige overwegingen met politieke en militaire redenen op één hoop gooiden, hun toch al gekwelde prinsdom de genadeklap zouden geven. Keerde in Avignon de vrede weer, in Orange was de situatie dus allesbehalve rustig.
Op 7 november berichtte Cenci aan Rome dat in het oude Romeinse amfitheater van Orange (door iedereen Le Cirque genoemd) een vergadering was gehouden met de vertegenwoordigers uit de bevolking van het prinsdom, die besloten hadden Lodewijk xiv de heerschappij over Willems grondgebied aan te bieden. Het was een wanhopige zet: liever onder dan tegen de vijand.
Terwijl Cenci van Rome naar Avignon reisde, had een prelaat uit Avignon, een lid van het Rechtscollege, Paolo de Salvador, een merkwaardige brief ontvangen van een van de onderdanen van Orange: monsieur de Beaucastel, een kortelings tot het katholicisme bekeerde protestant en vertegenwoordiger van de burgers van Orange aan het hof van Parijs. De brief bevatte een op zijn zachtst gezegd explosief voorstel: de Franse vervolgingen beu, wensten de inwoners van het prinsdom Orange zich in feite onder het pausschap te scharen.
Gezien de gevoeligheid van de kwestie rapporteert Cenci, zodra hij de van De Salvador ontvangen brief gelezen heeft, meteen aan het Vaticaanse staatssecretariaat in Rome. Het voorstel is te aanvaarden, schrijft Cenci. Orange heeft zichzelf wel net aan Frankrijk weggeschonken, maar Lodewijk xiv zou het prinsdom van Willem misschien op willen geven als de paus met hem de katholieke ex-koning Jacobus Stuart wil steunen tegen de prins van Oranje, die hem juist heeft onttroond. Het zou echter nogal gênant voor de Kerk zijn om een leengoed ten geschenke te aanvaarden van een ketterse prins (die nu bovendien een Engelse vorst is geworden). Cenci stelt derhalve een voorwendsel voor: het prinsdom zou aanvaard kunnen worden als vergoeding voor de in Avignon veroorzaakte schade door de strijd tussen katholieken en protestanten, die lange tijd de Provence heeft geteisterd.
De Vaticaanse staatssecretaris beveelt de vice-legaat echter het aanbod te weigeren: Beaucastel moet zich maar tot Lodewijk xiv wenden, die het prinsdom Orange veel beter kan beschermen dan de Kerk.
Intussen echter begeeft Beaucastel zich persoonlijk naar Cenci en herhaalt het aanbod in aanwezigheid van De Salvador. Cenci slaat het af, en dan antwoordt Beaucastel hem op dubbelzinnige wijze. Hij zegt dat de Heilige Stoel in het verleden reeds vergelijkbaar heeft gehandeld: hij bezit namelijk Avignon krachtens een verdeling tussen de koning van Frankrijk en de paus na de strijd tegen de Albigenzen.
Het is een venijnige zinspeling: tussen eind twaalfde en begin dertiende eeuw was de ketterij in de Provence met moeite uitgeroeid (G.Moroni, Dizionario di erudizione storico-ecclesiastica, Venetië 1840-, ad vocem Contado venaissino’). Met een bloedige, gruwelijke kruistocht was het leger van Raymond vi, de graaf van Toulouse, die er allang van werd beschuldigd te sympathiseren met de leer van de Albigenzen, behoorlijk toegetakeld. Uit angst dat hij snel zou worden gevangengenomen en overgedragen aan de inquisitie, had Raymond het pausschap toen enkele gebieden beloofd, waaronder drie kastelen in de ommelanden van Avignon, naast een deel van Avignon. Als Raymond het gedachtegoed van de ketterse Albigenzen aanhing, luidde de overeenkomst met het pausschap, zouden die goederen toevallen aan de kerk. En dat gebeurde ook: Raymond volhardde in de dwaling, werd tot ketter uitgeroepen en in de ban gedaan. De strijd werd voortgezet door zijn zoon Raymond vii, die uiteindelijk door paus Gregorius ix en de Franse koning Lodewijk ix de Heilige op het slagveld werd verslagen. De verbintenis tussen de Kerk en de ketters werd vervolgens met het nodige geweld nagekomen: met het verdrag van Parijs uit 1228 gingen de landstreken en de kastelen van de Albigenzen over aan het Vaticaan. De belofte van Raymond aan de Heilige Stoel was weliswaar geen gevolg van een geldlening van de paus, maar Beaucastels zinspeling op een overeenkomst tussen katholieken en ketters die betaald was met land van de laatsten, klinkt minstens zo suggestief.
Laten we terugkeren naar de geheime bespreking tussen Cenci en de vertegenwoordiger van Orange. Na de malicieuze zinspeling op het verleden komt de klap: Hier in het rijk was het algemeen bekend, onthult Beaucastel, dat de prins van Oranje bij het vorige pausschap nog grote sommen verschuldigd was, ter betaling waarvan hij dacht eenvoudigweg het bezit van een staat te kunnen overdragen die zo weinig kapitaal opleverde.
Willem van Oranje stak kortom zwaar in de schulden bij Innocentius xi en dacht hem te kunnen terugbetalen door hem het kleine prinsdom Orange te schenken dat hem toch al weinig opbracht.
Cenci rapporteert alles opnieuw aan Rome. Maar van de Heilige Stoel komt een tweede, nog duidelijker weigering: het is onmogelijk dat paus Odescalchi geld aan een ketterse vorst heeft geleend. De schandelijke onthulling ligt echter op veler lippen. Cenci schrijft dan ook opnieuw naar Rome, en voegt eraan toe dat zelfs monsieur de Saint Clément, de voormalige schatbewaarder van Willem van Oranje (die wat betreft de zaken van de prins wist waarover hij het had), zijn medeburgers adviseert zich te onderwerpen aan de Fransen. We hebben al te veel betaald aan het pausschap, aldus Willems ex-thesaurier, en we kunnen beter de troepen van Lodewijk xiv onderhouden dan geld voor de paus uit de mouw schudden. Hij lijkt zowaar te begrijpen dat het prinsdom Orange belasting was opgelegd om de paus het geld terug te betalen.
Hier ligt het duidelijkst bewijs van de schulden die door Willem van Oranje zijn aangegaan bij Innocentius xi: Willems schatbewaarder zelf spreekt er openlijk over, en de zaak wordt zeer vertrouwelijk vermeld door een bron (de apostolische vice-legaat van Avignon) die er geen belang bij heeft om kwaad te spreken.
De nieuwe paus – antwoordt staatssecretaris kardinaal Rubini aan Cenci – heeft geen enkele bedoeling om de inwoners van Orange onder zijn onderdanen op te nemen, ondanks hun unanieme wil om zich onder het pausschap te scharen: de paus had er geen belang bij om het aantal onderdanen uit te breiden, enkel om dit aantal te handhaven. De koning van Frankrijk zou echter meer mogelijkheden hebben om in de behoeften van de bevolking van Orange te voorzien. Maar vooral, onderstreept Rubini, moest de rechtvaardiging van zo’n annexatie worden afgewezen, namelijk dat de prins van Oranje bij het vorige pausschap grote sommen verschuldigd is. De onderhandelingen tussen Cenci en Beaucastel zijn mislukt. Orange blijft voor Frankrijk.
Deze laatste brief (en alleen deze) werd door Danckelman gepubliceerd, maar ad confutandum: omdat Rubini ontkent dat Innocentius xi ooit geld heeft kunnen lenen aan een ketterse prins, bestaan die leningen dus niet! Heel slim heeft Danckelman Cenci’s eerdere brieven echter niet gepubliceerd (die evenals de enige door hem gepubliceerde bewaard worden in het Geheim Vaticaans Archief), waaruit men een precies tegenovergestelde conclusie trok. Een conclusie die, zoals we hebben gezien, wordt bevestigd door de grootboeken van Carlo Odescalchi.
DE CENCI-BRIEVEN
We publiceren hier de correspondentie tussen monsieur Beaucastel, de vice-legaat van Avignon Baldassare Cenci en de staatssecretaris van het Vaticaan, die berust bij het Geheim Vaticaans Archief.
Archief Staatssecretaris, legatie Avignon, map 369
Monsieur Beaucastel aan Paolo de Salvador (vertaald) – 4 oktober 1689:
Mijnheer,
Na U blijk te hebben gegeven van de innerlijke vreugde die ik gevoel nu de macht van de paus is hersteld, Zijne Eminentie op het punt staat terug te keren en U opnieuw Uw ambt uitoefent, rust op mij de plicht U te melden dat de extreme droefenis die deze staat bedreigt door zeventien compagnieën dragonders en twintig compagnieën infanterie, waarvoor wij reeds bevel hebben gekregen deze te huisvesten, ons heeft gedwongen ons aan de Koning [van Frankrijk] weg te schenken, en dat op dinsdag laatstleden, Allerheiligen, de ceremonie werd gehouden op de Place du Cirque waar alle organen van deze staat aanwezig waren. Ik kan U niet zeggen of het ging om iets vooraf bepaalds, maar in feite geloof ik dat wel en ik zal U er uitputtend verslag van doen zodra ik hoor dat Zijne Eminentie [Cenci] is gearriveerd. Ik zal U ten overstaan van hem mijn gedachten ontvouwen of [onleesbaar woord] aan het papier toevertrouwen, U zult het gemakkelijk raden als ik U zeg dat hij ons geluk gelijk zou doen worden aan het Uwe, en de onderhavige kwestie zonder veel moeite zou kunnen afronden. Ik ben ten prooi aan reumatische pijnen die mij nagenoeg hebben afgemat, maar wanneer ik weer op de been ben, laat ik mij naar Avignon vervoeren, zodra ik verneem dat Zijne Eminentie er is aangekomen, om tegenover hem de gevoelens van onze nederige, eerbiedige dienstbaarheid te vernieuwen. Ik verzoek U ervoor te zorgen dat hij hoort van de geloften die ik voor zijn terugkeer heb gedaan, en van de pijn die ik heb gevoeld door zijn afwezigheid. Verheugt U zich intussen in de geneugten die U doormaakt; wij hebben er indirect deel aan, aangezien het onmogelijk is dat een zonnestraal ook niet ons toekomt; wat mij betreft, ik kan U in het bijzonder verzekeren dat ik veel vreugde heb doorgemaakt voor wat er is gebeurd [de terugkeer van Avignon in pauselijk bezit], als ware ik Uw landgenoot geweest (had dat maar gekund), doch non datur omnibus adire Corinthum, of liever gezegd Avenionem. Ik zou niet meer kunnen zeggen of ik in deze drie woorden Latijn een overtreding van de regels heb begaan, maar ik kan U verzekeren dat ik die nooit zal begaan tegen de geloften die ik heb uitgesproken.
Uw ootmoedige en gehoorzame dienaar
Monsieur Beaucastel
Archief Staatssecretaris, legatie Avignon, map 350
Monseigneur Cenci aan de staatssecretaris (ontcijferd) ongedateerd:
Een getrouw en wel getalenteerd onderdaan van de Heilige Stoel, een edelman uit Avignon, heeft mij een brief doen toekomen die hem geschreven is door een onderdaan van de prins van Oranje, waar een groot verlangen werd verondersteld van de onderdanen van dat prinsdom om zich te onderwerpen aan de heerschappij van de Heilige Stoel, en dat dit zeer waarschijnlijk kan slagen door de omstandigheden van de huidige tijd, en hij voegt eraan toe dat hij zal komen om zich met mij over mijn ceremonie te verheugen, maar pas zodra hij daartoe in staat zal zijn door een catarrale ziekte waar hij thans aan lijdt. Als hij mij over deze zaak spreekt, zal ik toehoren en alles rapporteren wat hij vertelt, en ik zal de 2657 [=zaak?] aanvaarden noch afwijzen. Het schijnt dat er niet te twijfelen valt aan de instemming van de inwoners van Orange omdat de grote bekrompenheid waarin ze door de allerchristelijkste koning zijn vervallen, en de onmogelijkheid om tegen hem verdedigd te worden door hun eigen vorst, hen tot de wanhoop heeft geleid om zich tegen hem te verzetten en zich aan de allerchristelijkste koning te geven, zoals ik heb laten weten in mijn vorige brieven, terwijl ze het veel meer op prijs zouden stellen onderworpen te zijn aan de zachte heerschappij van Zijne Heiligheid, zoals de onderdanen van deze staat hebben ervaren, zonder voor honderden jaren iets beters te wensen. Als hij hen zo ziet zou de allerchristelijkste koning misschien elk ander belang van hem om dat vorstendom te bedwingen stellen achter de verplichting die Zijne Heiligheid en diens opvolgers op zich zouden moeten nemen om koning Jacobus te steunen om 2488 [=zich te mobiliseren?] tegen koning Willem, als de Heilige Stoel deze van voornoemd prinsdom zou beroven. De billijkheid van de aanwinst valt te staven met de instemming van het volk, dat zich aan Zijne Heiligheid zou geven om zich te verheffen uit de onderwerping aan een ketterse vorst, want deze is of niet in staat of niet van zins het tegen een extreme armoede te verdedigen; bovendien met de eisen van de Heilige Stoel vanwege de ernstige schade die in het verleden is toegebracht door de bevolking van Orange uit haat tegen het katholieke 2601 [=geloof?], en waarvan ik niet weet of die ooit is vergoed, met het uitbuiten van dit hele land, door welker bijdragen met name de gemeenschap van Avignon is belast met een schuld van honderdduizenden scudo’s [...].
Mijn ministerie heeft mij verplicht mede te delen wat ik weet omtrent de zeer belangrijke onderhandelingen. Het bijgesloten vel bevat een kopie van bovengenoemde brief, welke geschreven is aan monsieur Salvador, auditor van het Rechtscollege te Avignon, door monsieur Beaucastel, edelman uit Courteson. De laatste lijkt mij door andere zaken die ik met hem heb besproken een man van groot talent, en pas bekeerd, maar naar het zich laat aanzien echt bekeerd, terwijl hij het Franse hof dankbaar is, en in zijn vaderland bekleedt hij een aanzienlijke post die hem is verleend door de allerchristelijkste koning naar wie hij twee jaar geleden in het openbaar belang werd afgevaardigd als meest bekwame man en het meest geliefd bij zijn medeburgers. Voornoemde monsieur Salvador, die mij genoemde brief heeft gegeven, heeft mij verteld dat een van de consuls uit Courteson hardop het hart heeft [onleesbaar woord] om de aanvaarding van het prinsdom voor te stellen, en hem verzekerd heeft dat de allerchristelijkste koning er zeker in zou toestemmen.
Archief Staatssecretariaat, legatie Avignon, map 350
Monseigneur Cenci aan het staatssecretariaat (ontcijferd), ongedateerd:
Dinsdag laatstleden kwam Beaucastel met auditor Salvador bij mij, en in diens aanwezigheid verklaarde hij mij openlijk de wil van de bevolking van het prinsdom Orange om zich onder de heerschappij van de Heilige Stoel te scharen. Ik antwoordde hem dat het iets wenselijks, maar iets irreëels was, en verderop in het gesprek vroeg ik welke grond er zou kunnen zijn dat de koning van Frankrijk ermee instemt. Hij antwoordde enkel dat de Heilige Stoel ook Avignon en ommelanden bezit, krachtens een verdeling die na de oorlog tegen de Albigenzen gemaakt is tussen de koning van Frankrijk en de paus. Uit zichzelf voegde hij eraan toe dat het hier overal in het rijk algemeen bekend is dat de prins van Oranje bij het vorige pausschap grote sommen verschuldigd is, ter betaling waarvan hij dacht eenvoudigweg het bezit van een staat te kunnen overdragen die zo weinig kapitaal oplevert. Ik voerde omstandig aan hoe onwaarschijnlijk het is dat wijlen de Heilige Vader geld heeft toegekend aan de prins van Oranje en omdat ik verder niets belangrijks uit hem kon krijgen, besloot ik dat mijn ministerie niet zoveel kennis en inbreng meende te hebben in de belangen die Zijne Heiligheid kon hebben met de allerchristelijkste koning en de andere Europese vorsten, dat hij mij gelegenheid kon bieden om hem en zijn medeburgers het gewenste te verschaffen; niet zonder hem echter mijn gevoelens van dankbaarheid te betuigen voor een dergelijke voorkeur om onderdaan van mijn vorst te worden, en van medelijden om de werkelijk ellendige situatie waarin ze terecht zijn gekomen. Salvador, die onlangs weer was komen praten over deze onderhandelingen, vertelde mij dat Beaucastel werd gekweld omdat hij mij in deze aangelegenheid kil had gevonden, en ik heb hem dezelfde dingen geantwoord.
Archief Staatssecretaris, legatie Avignon, map 350
Kardinaal Ottoboni aan monseigneur Cenci – 6 december 1689:
Van alles wat Uedele mij in uw gecodeerde missive schrijft over wat de edelman uit Avignon U heeft bekendgemaakt uit de brief die hem is gestuurd door zijn vriend in Orange, waarin het oprechte verlangen wordt verondersteld van die onderdanen om zich onder de Heilige Stoel te scharen, heb ik Zijne Heiligheid nauwgezet verslag gedaan, met instemming van de Heilige Vader, die Uedele welwillend het oor leent en zich uitermate voldaan en dankbaar betoont voor uw aanhankelijkheid en voor al het andere, zoals in dit voorstel tot uitdrukking komt, maar ziet U erop toe dat U zich op geen enkele wijze vastlegt, omdat de Heilige Vader van mening is dat zij beter kunnen worden verdedigd door de allerchristelijkste koning, en beter onder diens bescherming kunnen staan dan onder die van de Heilige Stoel, die legers noch wapens heeft om het prinsdom Orange te verdedigen.
==
Archief Staatssecretaris, legatie Avignon, map 59
Monseigneur Cenci aan kardinaal Ottoboni – 12 december 1689:
Mij wordt verzekerd dat graaf di Grignano en de intendant van de Provence [de Franse vertegenwoordigers in Avignon] de inwoners van de stad Orange en de andere plaatsen van het prinsdom hebben laten weten dat de allerchristelijkste koning de bewuste daad op prijs heeft gesteld om zich te onttrekken aan de heerschappij van de prins en zich te onderwerpen aan die van Zijne Majesteit, en dat zij hun bovendien hebben verzekerd dat zij met ingang van het volgende jaar tekenen van zijn goedheid zouden ontvangen.
Ene M. de Saint Clément, die eerst schatbewaarder van de prins van Oranje was, heeft gezegd dat ze in de toekomst slechts een sou aan gereedschap voor iedere soldaat hoefden te betalen, waar ze onder het pausschap veel meer betaalden, en dat men geen brood en meel voor het levensonderhoud van die soldaten meer zal opeisen, zoals onder het pausschap gebeurde, terwijl ze reden zullen hebben om eerder opgelucht te zijn dat ze in hun plaatsen niet langer onderdak bieden aan het huidige voetvolk [...]
Uit E. Danckelman, Zur Frage der Mitwissenschaft Papstes Innozenz xi. an der oranischen Expedition, Quellen und Forschungen aus italienischen Archiven und Bibliotheken, 18 (1926), pp. 311-333.
Kardinaal Rubini aan monseigneur Cenci – 13 december 1689:
Op Beaucastels nieuwe verklaringen aan Uedele, in aanwezigheid van auditor Salvador, van de unanieme wil van de bevolking van Orange om zich blijvend te scharen onder de heerschappij van de Heilige Stoel, antwoordde Uedele verstandig, ofschoon U dat deed in de valse veronderstelling dat de prins van Oranje de paus grote sommen verschuldigd is, waardoor hij afstand kon doen van die staat, die de prins toch weinig kapitaal oplevert. Een dergelijk oordeel is oneigenlijk en boosaardig, omdat de hele wereld weet dat die heilige paus zomaar in staat was om zich aan te sluiten bij en hulp te bieden aan een ketterse prins en onder één hoedje te spelen. En wat betreft Uw antwoord, als zij weer voor U verschijnen, zult U hetzelfde kunnen zeggen als wat ik U in ons vorige onderhoud op last van de Heilige Stoel heb uiteengezet, namelijk dat deze vindt dat die bevolking beter kan worden verdedigd door de allerchristelijkste koning en onder diens protectie kan leven dan onder die van de pauselijke Zetel, die niet andermans staten wenst, maar slechts die van zichzelf wenst te behouden, en wapens noch troepen heeft om Orange te verdedigen.
TERUGBETALING VAN DE LENING
Werd de lening van de Odescalchi’s aan Willem van Oranje ooit terugbetaald? Voor dat antwoord moeten we een ander, niet minder ongewoon voorval onderzoeken.
Innocentius xi overlijdt in augustus 1689. Een paar maanden later sterft in Rome ook Christina van Zweden, de vorstin die zich meer dan dertig jaar eerder van het protestantisme tot het katholicisme had bekeerd en zich in Rome onder de bescherming van het pausschap had gesteld.
Voor zij sterft, benoemt Christina kardinaal Decio Azzolino, jarenlang haar raadsheer en intieme vriend tot haar erfgenaam. In de loop van enkele maanden echter sterft de kardinaal op zijn beurt en Christina’s erfenis gaat over op een familielid van hem, Pompeo Azzolino.
Pompeo, een kleine edelman uit de provincie (de Azzolino’s kwamen uit Fermo, in de Marche, evenals Tiracorda en Dulcibeni), heeft zo ineens de enorme erfenis van Christina van Zweden in handen: meer dan tweehonderd schilderijen van Rafaël, Titiaan, Tintoretto, Rubens, Caravaggio, Michelangelo, Domenichino, Van Dijck, Andrea del Sarto, Bernini, Guido Reni, Carracci, Giulio Romano, Parmigianino, Giorgione, Velazquez, Palma il Vecchio; gouden en zilveren gobelins, ontworpen door Rafaël; honderden tekeningen van beroemde kunstenaars; een hele galerij met beelden, bustes, koppen, vazen en marmeren zuilen; meer dan zesduizend penningen en medaillons; wapens, muziekinstrumenten, waardevol meubilair; juwelen die in Holland bewaard werden, kredieten bij de Zweedse en de Franse kroon, alsmede aanspraken op enkele domeinen in Zweden; ten slotte de buitengewone bibliotheek van Christina, met duizenden boeken in druk en manuscripten die haar tijdgenoten reeds als van onvergelijkelijke waarde beschouwden.
Als hij Christina’s schat in bezit heeft, wacht Pompeo er zich wel voor een vreugdedansje te maken. Christina’s erfenis wordt door grote schulden belast en als hij er niet in slaagt zo goed en zo kwaad als het gaat te verkopen, dreigt hij uiteindelijk door de schuldeisers te worden gewurgd. Maar weinigen hebben voldoende middelen om een erfenis van die omvang te verwerven: hij moet misschien onderhandelingen beginnen met enkele vorsten, mits die niet te veel schulden hebben. Maar Pompeo is een parvenu: hij weet niet waar hij moet beginnen, en Rome is vol avonturiers die klaarstaan om deze verlegen, pas uit de provincie gearriveerde edelman te belazeren.
Pompeo probeert de dingen te vereenvoudigen en de hele erfenis en bloc te verkopen, maar die operatie blijkt te hachelijk en te riskant. De schuldeisers beginnen nerveus te worden; Pompeo besluit dan in alle haast het erfgoed op te delen en aparte collecties en losse stukken te verkopen. De gobelins en andere kostbaarheden (waaronder een door Bernini ontworpen spiegel) komen algauw bij de Ottoboni’s terecht, de machtige familie van de nieuwe paus, Alexander viii; de boeken echter gaan naar de Vaticaanse bibliotheek.
Intussen stapelen de moeilijkheden zich op. Behalve de schulden brengt Christina’s erfenis nog enkele geniepige juridische akkevietjes met zich mee. Zweden laat rechten gelden op de juwelen van Christina die in Holland zijn verpand, geblokkeerd bij een bankier, en laat ze door de magistraten van Amsterdam in beslag nemen.
Een diplomatiek incident met Zweden is wel het laatste wat Pompeo wil. Hem wordt geadviseerd een verzoek te richten tot iemand die gemakkelijk bij de Zweden kan bemiddelen en invloed heeft in Holland: prins Willem van Oranje, thans koning van Engeland.
In maart 1691 richt Pompeo Azzolino dus een verzoekschrift aan Willem en vraagt hem om bescherming en hulp in de juwelenkwestie. Het antwoord is op zijn zachtst gezegd onverwacht: zodra hij hoort dat Christina’s verzameling te koop is, stelt Willem via een bemiddelaar voor om alles wat er nog is te kopen, en vraagt onmiddellijk om een inventaris van de collecties.
Het komt als een donderslag bij heldere hemel. Tot een paar dagen eerder verkocht Pompeo de schilderijen een voor een, en hij kan het nauwelijks geloven dat hij de hele verkoop in één klap kan afsluiten. Maar nog verbazender is het dat Willem, die altijd verlegen zat om geld voor zijn krijgsondernemingen, plotseling de behoefte voelt om een fortuin aan schilderijen en beelden te besteden. Zelfs de Zonnekoning had van de aanschaf van Christina’s verzamelingen afgezien toen zijn ambassadeur in Rome, kardinaal d’Estrées, hem op de mogelijkheid had gewezen om die schatten te kopen.
En daar doet zich de tweede onverwachte wending voor. Een andere koper die we goed kennen gaat een rol spelen: Livio Odescalchi, de neef van Innocentius xi.
Voor 123.000 scudo’s snoept Livio de transactie van Willem af en koopt bijna alles wat er nog van de erfenis over is. Ongelooflijk genoeg trekt Willem het zich niet aan en blijft uitstekende relaties onderhouden met Pompeo Azzolino. De ingewikkelde kwestie van de erfenis is in een oogwenk opgelost.
Het is een even verrassende als onwaarschijnlijke epiloog. Een protestantse koning die altijd krap bij kas zit, wil ineens een peperdure kunstcollectie kopen. De neef van een paus (die onder meer een hoop geld aan die koning had geleend) pikt hem die op de valreep af, en de vorst volstaat ermee de verkoper te complimenteren (cf. T.Montanari, La dispersione delle collezioni di Cristina di Svezia. Gli Azzolino, gli Ottoboni e gli Odescalchi, in: Storia dellÁrte n.90 [1997], blz.251-299).
Een paar cijfers: de Odescalchi’s hadden Willem ongeveer 153.000 scudo’s geleend. Livio koopt de kunstwerken van Christina voor een bedrag dat daar dicht in de buurt ligt: 125.000 scudo’s.
Wat een uitgekookte lieden waren er bezig geweest! Sinds eind 1688 was Willem dan koning van Engeland, en dus in de juiste positie om de schuld aan de Odescalchi’s af te betalen. Het jaar daarna echter was Innocentius xi overleden. Hoe moest hij de schuld aan de Odescalchi’s voldoen? Waarschijnlijk was op dat moment pas een deel teruggegeven. De gelegenheid die door het legaat van Christina van Zweden werd geboden, was dus een buitenkansje. Livio koopt, maar degene die betaalt is Willem, via een discrete tussenpersoon.
Na tal van oorlogen wordt het geheime spel tussen het huis Odescalchi en de Oranjes onopvallend afgesloten. Het is niet moeilijk om zich het tafereel voor te stellen. Terwijl hij in het gulden licht van het Romeinse middaguur een Tintoretto of een Caravaggio bewondert, zal een vertrouwensman van Willem een wisselbrief in de handen laten glijden van een afgezant van Livio Odescalchi. Het geheel uiteraard ter ere van de nagedachtenis van de grote Christina van Zweden zaliger.
LIVIO EN DE PARAVICINI’S
Het was dus misschien dankzij de erfenis van Christina van Zweden dat Willem van Oranje de lening aan de Odescalchi’s kon terugbetalen. Maar de familie van Innocentius xi had hem minstens 153.000 scudo’s geleend, waar dan nog rente bovenop kwam. Als Pompeo Azzolino de erfenis van Christina aan Livio Odescalchi verkoopt, incasseert hij slechts 125.000 scudo’s. Waar is het verschil gebleven?
Carlo Odescalchi, de broer van Innocentius, was in 1673 overleden. In 1680 was de firma Odescalchi te Venetië geliquideerd, en die te Genua had haar deuren al jaren eerder gesloten. Over welke ervaren en betrouwbare tussenpersoon beschikte Innocentius xi nu om de eerste tranche van de teruggave van de lening te incasseren?
Hij kon er zijn neef Livio niet mee belasten, en niet alleen omdat hij te veel in het oog liep. Livio is het prototype van een rijke, verwende erfgenaam: schuw, rebels, introvert, grillig, onevenwichtig, misschien wel een huilebalk. Hij houdt van geld: maar alleen wanneer anderen dat al hebben verdiend. Oom Benedetto houdt hem ver bij staatszaken uit de buurt, hij wil dat het geslacht wordt voortgezet. Livio zal echter, uit wraak bijna, nooit trouwen. En nooit zal hij uit Rome weggaan om zijn Hongaarse bezittingen in Sirmio, die hij van de keizer heeft gekregen, te bezoeken. Sluit paus Odescalchi alle theaters uit liefde voor het fatsoen? Na de dood van zijn oom koopt Livio om te treiteren een loge in het Tor di Nona. Van zijn oom erft hij misschien een neiging tot gierigheid en sluwheid: wanneer de Oostenrijkse ambassadeur in Rome hem vraagt wat keizerlijke dukaten in Romeinse valuta te wisselen, probeert Livio hem onhandig op te lichten door hem 40 baiocchi per dukaat te bieden (de officiële wisselkoers is 45). Gevolg: de ambassadeur, die meegaat in het waarschijnlijke antisemitisme van die tijd, verspreidt het gerucht dat Livio zaken doet ‘als een jood’ (M.Landau, Wien, Rom, Neapel – Zur Geschichte des Kampfes zwischen Papsttum un Kaisertum, Leipzig 1884, blz.111 n.1).
Livio begaat ook een ernstige blunder bij de keizer, die hij belooft een lening in geld en een militair contingent te sturen: 7000 soldaten om de keizerlijke troepen bij te staan, zodra ze de Abruzzen naderen. In ruil verlangt Livio de titel van Vorst van het Keizerrijk. Zoals we weten wordt hem de titel toegekend en leent Livio de keizer inderdaad een bescheiden bedrag aan geld (bovendien tegen hoge rente). Maar van de 7000 soldaten krijgt niemand ooit een spoor te zien.
Hypochondrisch van aard als hij is, verzamelt de neef van de zalige Innocentius angstvallig medische verslagen en lijkschouwingsrapporten. In een minuscuul, onleesbaar handschrift registreert hij obsessief de meest onbeduidende tekenen van ziekte. Verleid door het occulte brengt hij de nachten door met alchemistische experimenten en moeizame onderzoeken naar rimedia, waarvoor hij zelfs aan onbekenden bereid is rijkelijk te betalen (Fondo Odescalchi XXVII B6; Archief van Palazzo Odescalchi, IIIB6, n.58 en 80). En in de momenten waarin zijn morbide persoonlijkheid te veel onder de bevelen van zijn oom lijdt, laat hij zich gaan in het noteren van boosaardige observaties en roddels, alsof hij een kinderlijke wraak in de zin heeft (Fondo Odescalchi, Dagboek van Livio Odescalchi).
Nooit zou zo’n man het gewicht van drukkende geheimen, compromitterende ontmoetingen, onherroepelijke beslissingen kunnen dragen. Om van Willem de terugbetaling van zijn schuld te incasseren was een ervaren, bliksemsnelle, koelbloedige administrateur nodig.
Innocentius xi had in Rome iemand gehad die in staat was zijn belangen discreet en getrouw te behartigen. Het was de bankier Francesco Paravicini, geboren uit een familie die dicht bij de Odescalchi’s stond. Hij had de competentie en de daadkracht van een echte zakenman, en leidde de meest uiteenlopende economische zaken van de toekomstige paus: van de inning van de huur tot de aanschaf van banken, van de opbrengst van het door de verwanten naar Rome gestuurde geld tot de inning van de kredieten. Reeds ver terug in 1640 had Paravicini op last van Carlo Odescalchi twee kanselarijsecretariaten van een prelaat en een presidentschap gekocht (kosten: 12.000 scudo’s) ten gunste van Benedetto; met het geld luidde hij, zoals toen gebruikelijk was, zijn intrede in de kerkelijke hiërarchie in.
De familie Paravicini moest dus het volledige vertrouwen van de Odescalchi’s genieten. Zodra kardinaal Benedetto paus wordt, benoemt hij meteen nog twee Paravicini’s, Giovanni Antonio en Filippo, tot Geheime Schatbewaarders alsmede Algemene Uitbetalers van de Apostolische Kamer: belast dus met de verzorging van allerlei schenkingen van de Heilige Stoel of van de paus zelf. Tegelijkertijd echter schaft de nieuwe paus het ambt van betaler bij de pauselijke legaties van Forlì, Ferrara, Ravenna, Bologna en Avignon af: deze taak zal zonder dat duidelijk lijkt waarom, aan de Paravicini’s worden toegekend (Staatsarchief van Rome, Camerale I – Chirografi, vol. 169, 237 en 239, 10 oktober 1676 en 12 juni 1677, en Carteggio del Tesoriere generale della Reverenda camera apostolica, anni 1673-1716. Cf. ook C.Nardi, I Registri del pagatorato delle soldatesche e dei Tesorieri della legazione di Avignone e del contado venaissino nell’Archivio di Stato di Roma, Rome 1995)
Was het de moeite waard om aan de Paravicini’s (die in Rome resideerden) een taak in het verre Avignon toe te vertrouwen, waar de Algemeen Uitbetaler zich alleen hoefde bezig te houden met de routine-uitgaven van het pauselijk paleis en wat soldatenvolk? Curieus genoeg wordt, zodra Innocentius xi sterft en er een eind komt aan de Franse bezetting in de Provence, het ambt van Uitbetaler te Avignon teruggegeven aan Pietro del Bianco, wiens familie deze functie tientallen jaren lang had bekleed.
Hoe diep de vertrouwelijkheid was die de paus met Giovanni Antonio en Filippo Paravicini onderhield, blijkt ook duidelijk uit enkele onthullende details. Wanneer het nodige geld voor de oorlog tegen de Turken ter beschikking gesteld moet worden van de pauselijke nuntiussen te Wenen en Warschau, wordt het van de Heilige Stoel via de markten van Ulm, Innsbruck en Amsterdam (daar heb je het weer...) doorgesluisd door bemiddeling van vertrouwenstussenpersonen van de paus: behalve de welbekende Rezzonico de twee Paravicini’s. Zouden deze laatsten dan niet de ideale tussenpersonen zijn geweest om het door de prins van Oranje terugbetaalde geld te incasseren? (Fondo Odescalchi, xxii a13, c.440.)
De zinsneden van monsieur de Saint Clément en Beaucastel, zoals weergegeven door monseigneur Cenci, doen vermoeden dat de onderdanen van Orange een soort van Odescalchi tax was opgelegd om de schulden bij de familie van de paus terug te betalen. Zodra het geld eenmaal was onttrokken, zou het de meest economische en veilige oplossing zijn om het een paar kilometer van Orange vandaan terug te betalen: in Avignon zelf, waarover wellicht de vertrouwde Paravicini’s de leiding hadden. Willems schatbewaarder zou periodiek in een of andere uithoek van het Provençaalse platteland aan een tussenpersoon van de paus een simpele wisselbrief overhandigen. Geen stromannen, geen bankrekeningen, geen internationale driehoeksverhoudingen meer.
NOG MEER ONVINDBARE PAPIEREN
Om gedocumenteerde bewijzen voor deze veronderstelling te vinden moesten we snuffelen in de stukken van de thesaurie van Avignon, die bewaard worden in het Staatsarchief te Rome. Uit deze papieren leren we dat de Paravicini’s meteen, zodra ze als Uitbetalers in functie zijn, kredieten aangaan: in plaats van uit te betalen incasseren ze een paar duizend scudo’s, afkomstig uit kascompensaties. Interessante aanwijzing. Helaas vertonen de registers uit Avignon een ernstige, onverklaarbare lacune: er ontbreken vijf jaar, van 1682 tot 1687, bijna de helft van het pontificaat van Innocentius xi.
Voor het oplossen van de twijfels zou de correspondentie van de meerdere van de Paravicini’s in de hiërarchie, de Thesaurier-Generaal van de Apostolische Kamer, van pas zijn gekomen. Helaas. Ditmaal ontbreken zelfs vanaf 1673, het sterfjaar van Carlo Odescalchi, alle jaren tot aan 1716.
CONCLUSIE
In de periode na de Tweede Wereldoorlog, een paar jaar voor de zaligverklaring van Innocentius xi, verwierf het Geheim Vaticaans Archief de Zarlatti-papieren, een archief met documenten betreffende de Odescalchi’s en de Rezzonico’s. Het bewuste archief werd vanaf de achttiende eeuw aangelegd; het zou interessant zijn te weten of er in die tijd nog sporen bestonden van documenten over de oude betrekkingen tussen Benedetto Odescalchi, zijn broer Carlo en hun stromannen uit Venetië. Maar daar zullen we nooit achter komen. De verantwoordelijken van het Geheim Vaticaans Archief hebben zelf de merkwaardige versnippering en de duidelijke extrapolaties van het archief onthuld, zodra het in het Vaticaan in bewaring werd gegeven: dossiers die van het oorspronkelijke archief werden gescheiden zonder merkteken (dus niet meer te identificeren) en verkeerd werden ondergebracht (dus niet meer te traceren, cf. S. Pagano, Archivi di famiglie romane e non romane nell’Archivio segreto vaticano, in: Roma moderna e contemporanea I [sept.-dec.1993, blz.194 en 229-231. Merkwaardige verdwijningen van documenten worden ook gesignaleerd in V. Salvadori [bezorgd door], I carteggi delle biblioteche lombarde, Milaan, 1986, ii 191).
Wilde iemand liever op zeker spelen?
In het lichtende spoor van het voorbeeld van Johannes Paulus ii, die veertig jaar geleden niet aarzelde om ernstige fouten te erkennen die in de loop van de geschiedenis door de Kerk zijn begaan, zou het een stap terug betekenen om de koerswijzigingen en vele schaduwen die het aardse werk van Benedetto Odescalchi tekenen, ik zeg niet te verbergen, maar regelrecht te belonen. Misschien is het tijdstip gekomen om ook deze rekening te vereffenen.