21
Simon Brambell ritste zijn aktetas dicht terwijl hij 'Macushla' neuriede. Hij liet een liefhebbende blik door het lab glijden: de desinfecterende douche in de hoek, de rijen stalen en verchroomde instrumenten die keurig in het gelid achter glas tegen hem stonden te knipogen in het halfduister. Hij was bijzonder tevreden met zichzelf. Nogmaals speelde hij in zijn hoofd de scène van zijn coup af, vooral de onbewogen blik op Frocks gezicht toen hij aan het woord was. Dat was ruim voldoende compensatie voor Frocks neerbuigend-triomfantelijke lachje over de kracht van de beten. Hoewel hij voor de gemeente werkte, genoot Brambell evenzeer als alle anderen van de competitiesfeer binnen de academische wereld.
Hij stak de zachte leren aktetas onder zijn arm en liet nogmaals zijn blik door het laboratorium dwalen. Het was een schitterend laboratorium, goed ontworpen en goed toegerust. In zijn kantoor zou hij ook wel zoiets fraais en uitgebreids willen hebben. Maar dat zou er wel nooit van komen, wist hij: de gemeente kampte met een chronisch geldgebrek. Als hij het speurwerk van forensische pathologie niet zo boeiend had gevonden, zou hij allang verdwenen zijn naar een goed voorziene ivoren toren.
Hij trok de deur zachtjes achter zich dicht en was als altijd verbaasd over de leegte op de gangen. Nog nooit had hij een groep mensen gezien die zo'n afkeer hadden van overwerken als het museumpersoneel. Maar de rust deerde hem niet. Het was verfrissend en nieuw, net zoals de geur in het museum, die van stof en oud hout, een hele verandering was na de stank van formaline en bederf die in het kantoor van de patholoog-anatoom hing. Hij besloot de lange weg naar buiten te nemen, zoals hij iedere avond deed als hij het museum verliet, door de Afrika-hal. De diorama's in die hal beschouwde hij als ware kunstwerken. En vooral op dat uur zagen ze er mooi uit, als de lichten uit waren en elk diorama opglansde in zijn eigen licht, als een venster dat uitkeek op een andere wereld. Hij liep de lange gang door en omdat hij niet graag de lift nam, liep hij de drie trappen af. Hij passeerde een metalen boog en stond in de hal met voorstellingen van oceaanleven. Alleen de nachtverlichting brandde, en de hal zag er donker en mysterieus uit, stil afgezien van het altijd aanwezige geklik, gekreun en gekraak van de oeroude fabriek die het museum was. Schitterend, dacht hij. Dit was de manier om het museum te bekijken, zonder al die verschrikkelijke gillende kinderen met hun balkende onderwijzers. Hij liep onder de replica van een reusachtige inktvis door, tussen een stel vergeelde olifantstanden door en kwam de Afrika-hal binnen. Middernacht. Langzaam liep hij de hal door. De kudde olifanten in het midden was amper te zien in het donker, de diverse diergroepen in hun natuurlijke omgeving waren in een dubbele rij langs de wanden aan weerszijden gerangschikt. De gorilla's waren zijn favorieten en bij die groep bleef hij even staan. Hij kneep zijn lippen samen en liet zichzelf wegzinken in het beeld. Het was zo vreselijk echt, en hij wilde ervan genieten. Het werk hier zou binnenkort klaar zijn en zijn taak zat er bijna op. Als hij gelijk had, zouden die stakker van Bitterman en het stoffelijk overschot van Shasheen Walker precies in het patroon passen.
Uiteindelijk liep hij met een zucht een laag deurtje door en een stenen gang uit, op weg naar de Toren. Hij kende het verhaal van de beroemde Toren: hoe in het jaar 1870 de heer Endurance S. Flyte, spoorwegbaron en derde directeur van de NYMH, een monsterlijke, burchtachtige uitbouw had laten neerzetten bij het oorspronkelijke museumgebouw. De bedoeling was om eenzelfde toren te bouwen als bij het kasteel Caernarvon in Wales, dat Flyte tevergeefs had geprobeerd zelf te kopen. Gezond verstand had het echter gewonnen en Flyte werd ontslagen terwijl alleen de middentoren van zijn burcht nog maar af was. Nu werd de hoeksteen van de zuidwestgevel van het instituut, de zeskantige toren, voornamelijk gebruikt voor opslag van de eindeloze museumcollecties. Ook was het, had Brambell gehoord, een favoriet plekje voor die personeelsleden van het museum met sterke zenuwen die een plek zochten voor hun vrijages. De duistere, kathedraalachtige hal aan de voet van de toren lag er verlaten bij en Brambells voetstappen echoden hol toen hij de marmeren vloer overstak naar de personeelsuitgang. Hij knikte naar de bewaker en stapte de vochtige nachtlucht van Museum Drive in. Het was middernacht, maar de avenue voor hem was nog vol mensen en taxi's.
Hij nam een paar stappen en keek bewonderend achterom. Hoe vaak hij hem ook gezien had, de aanblik van die toren werd hem nooit te veel. Wel honderd meter hoog, met bovenaan tandachtige kantelen, en de donkere schaduw viel op heldere dagen helemaal tot in 59th Street. Vannacht stond de toren er bleek bij in het licht van de wassende maan, en leek hij onrustig, vol spoken.
Uiteindelijk zette hij zich met een zucht weer in beweging, sloeg de hoek om naar 81st Street en liep in westelijke richting naar zijn bescheiden flat aan de Hudson. Weer neuriede hij stilletjes voor zich heen. Naarmate hij verderkwam, kreeg de straat een slonziger aanzien en waren er steeds minder voetgangers. Maar daar lette Brambell niet op. Hij liep met ferme tred en ademde de nachtlucht in. Er stond een lekker briesje, helder en scherp, ideaal voor een midzomernacht. Even wat eten, snel wassen, een borrel en dan lag hij over een uur in bed. Net als altijd zou hij om vijf uur opstaan, want hij was een van die bofkonten die nauwelijks slaap nodig hebben. Het was een groot voordeel voor een patholoog-anatoom om geen slaap nodig te hebben, vooral als zo iemand binnen zijn vak de top wilde bereiken. Brambell wist al niet meer hoe vaak hij als eerste op de plek van een belangrijk misdrijf was aangekomen, simpelweg door wakker te zijn als alle anderen sliepen.
De buurt was nu nog sjofeler, maar hij bevond zich slechts één blok van Broadway af, met zijn barstensvolle bagelshops, boekwinkels en traiteurs. Brambell liep langs de rij armoedige bakstenen gebouwen, nu opgesplitst in kamers en piepkleine appartementjes. Een paar ongevaarlijke dronkenlappen hingen op een hoek rond. Toen hij halverwege het blok was, zag hij vanuit zijn ooghoek een beweging: iets of iemand in de duistere grot van een souterrain-ingang van een verlaten gebouw. Hij versnelde zijn tred. Toen kwam hem vanuit de donkere entree een ongelooflijk gore lucht tegemoet, zelfs voor New York. Achter zich hoorde hij iets snel over de stoep bewegen en instinctief greep hij in zijn tas naar de scalpel die hij altijd bij zich had. Zijn mond verstrakte toen zijn vingers zich sloten rond de koude ergonomische handgreep. Hij was niet echt bang: hij was al eenmaal met een revolver en tweemaal met een mes bedreigd tijdens overvallen, en intussen wist hij precies hoe hij de zaken moest aanpakken. Hij trok de scalpel uit de tas en draaide zich snel om, maar er was niets te zien: even keek hij verrast om zich heen en toen gleed er een arm rond zijn nek die hem het duister in sleurde. Met verbazingwekkende kalmte dacht hij althans dat het een arm was; het moest wel een arm zijn, maar hij voelde glibberig en verschrikkelijk sterk aan. En bijna meteen had hij een eigenaardig gevoel net onder zijn adamsappel, alsof daar iemand aan het graven was. Ja, het was echt een heel eigenaardig gevoel.