Vier

Groen heuvellandschap gleed aan bakboord voorbij terwijl we ontbeten met havermout4, toast, eieren met spek en sterke thee. Zo zou iedere dag moeten beginnen, met een ontbijt dat vanzelf op je bord belandde. Maar ja, in dat geval was het elke dag Moederdag, en je kon je afvragen wat je daar dan weer allemaal tegenover zou moeten stellen.

Het woord ‘pistool’ kwam niet over onze lippen, enerzijds omdat alles er bij daglicht nu eenmaal anders uitziet dan in het holst van de nacht en anderzijds omdat Leonie onafgebroken zat voor te lezen uit haar reisgids. In de omgeving van Newcastle wemelde het van de bezienswaardigheden. In de kathedraal van Durham bijvoorbeeld lag het hoofd van Oswald van Northumbrië (ca. 605-642), een martelaar die in de strijd tegen het laatste heidense rijk van de Angelsaksen ten onder was gegaan. Hij was de schutspatroon van de kruisvaarders en het vee.

Hoe boeiend zo’n hoofd ook was, wij hadden geen tijd voor een uitstapje naar Durham. We werden in de haven van Newcastle door Gideon de Wit opgewacht met een minibusje en zouden rechtstreeks naar het noordwesten rijden, waar in Ullapool de Maizena op de rede lag.

We waren een beetje gespannen, nu het moment van de ontmoeting naderde. Geen van ons had de vraag nog hardop uitgesproken, maar schreef Gideon de Wit eigenlijk nog wel? Dat hij tegenwoordig de kost verdiende als reisleider van een literaire cruise had toch iets geks. Het was duidelijk dat hij aan de drank had willen ontsnappen, alleen, speelde er misschien nog meer? Sinds zijn vertrek uit Nederland was er vrijwel niets meer over of van hem vernomen. Er kon van alles aan de hand zijn.

Een literair cordon sanitaire, meende Annabel. Je zou zien dat Gideon de Wit stilletjes een literair cordon sanitaire om Nederland had gelegd omdat er iets krenkends was gebeurd, of omdat de parasitaire klepkruiken hem definitief naar de lippen waren gestegen. Uiteindelijk konden die auteurs heel kinderachtig zijn als het moest.

Nee, Annabel, nee. Dat ga jij straks niet aan Gideon de Wit voorleggen. Lieve hemel, roep de heilige Oswald van Northumbrië maar aan, want wat ben je soms toch een kalf. Schrijvers hóéven zich nergens over te verantwoorden.

Martha, die met haar telefoon in de weer was… Waarom zou Martha geen mobiel hebben, edelachtbare? Martha slaakte een kreet. Ze had een sms’je van hem. Van Gideon de Wit. Ze bloosde tot in haar hals.

Gelijktijdig zagen we allemaal voor ons hoe iemand zoals onze gevoelige Martha zich bij de geringste aanmoediging zou kunnen inbeelden dat zij de nieuwe muze was van iemand zoals onze Gideon de Wit, en voor haar eigen bestwil gristen we die mobiel meteen uit haar handen.

‘Waarde Martha, ben helaas niet in staat jullie zelf op te halen. Kijk uit naar Ford Transit YR53 JEP. Chauffeur Eigg. Vr gr Gideon.’

Beteuterd keken we elkaar aan. Tijd om de boodschap te laten bezinken en door te spreken kregen we niet, want op hetzelfde moment klonk er een geluidssignaal, gevolgd door de mededeling dat reizigers met voertuigen werden verzocht zich naar de autodekken te begeven. Over enkele ogenblikken zou het schip aanleggen. We waren zowat gearriveerd.

We stoven naar onze hutten, trokken snel zo veel mogelijk waterdichte kleding5 aan, grepen Jo’s vesten, de tweepitter en de rest, en na een hoop gedrang, omlijst door het geratel van kettingen en het weemoedige loeien van de scheepshoorn, stonden we voordat we het wisten op de kade. Het regende niet langer alleen maar onbarmhartig, het pleurde nu werkelijk uit de lucht en nog vrijwel horizontaal ook, want er stond een wind waar je tegenin kon hangen. Blijkbaar hadden we het pokkenweer uit IJmuiden als onze eigen schaduw met ons meegesleept en had het boven de Noordzee genoeg massa verzameld om alle neerslagrecords te gaan breken.

Met klapperende kleren en kromgebogen tegen elkaar aanklittend bereikten we het parkeerterrein bij de terminal. De Ford Transit YR53 JEP stond er, schuddend onder de beukende windvlagen. Het was een oud barrel in een ondefinieerbare kleur die nog het meest weg had van beschimmeld brood. We worstelden het achterportier open en propten ons naar binnen, waar in zoverre bescherming tegen de elementen heerste dat je er alleen nog maar nat werd van het vocht dat door de kierende ramen naar binnen bleek te sijpelen.

‘Howp ye enjoy whit we hae tae offer,’ groette de chauffeur op enigszins dreigende toon. ‘Druich drop o’rain, innit.’6

Of Eigg zijn voor- of achternaam was, wisten we niet. Hij was een kleine, gedrongen man met een brede borstkas en een gezicht dat bespikkeld leek met grote moppen turf. Hij nam ons met openlijke tegenzin op. ‘Crivens,’ mompelde hij binnensmonds, ‘a guid wheen auld wifes.’

We waren nog helemaal confuus over het feit dat Gideon de Wit ons niet zelf was komen halen. Omdat hij daartoe helaas niet in staat was. Was hij dan ziek? Stond ‘In de geest van Moby Dick’ op losse schroeven? Haastig vroegen we Eigg hoe het met de schrijver ging.

‘Och aye,’ antwoordde die raadselachtig terwijl hij zich over het stuur boog. De auto startte met kuchende bougies. En daar gingen we. Gekkenwerk. Buiten bedroeg het zicht hooguit tien meter en maar één ruitenwisser deed het, zo’n beetje dan. Binnen besloegen de ramen van het water dat van onze doorweekte kleren dampte.

In zo’n situatie sta je op een tweesprong, zeker met een lange reis voor de boeg. Ga je ettelijke honderden mijlen je centrale zenuwstelsel en je hartkleppen zitten verslijten, of geef je je aan de toestand over en lever je je eraan uit? De vraag stellen is hem eigenlijk al beantwoorden. Tillie begon in haar rugzak naar de campingbekertjes te zoeken. Wel leek het ons raadzaam, toen we met grote vaart een rotonde op draaiden, om onze chauffeur erop te wijzen dat hij aan de verkeerde kant van de weg reed.

‘Whit ’re ye nippin ma heid fer? It ain’t the bloody continent, bampots,’ antwoordde Eigg. Hij roste de rotonde aan de andere kant weer af, op een haar na een wegwijzer missend waarop NORTH stond. Onderwijl neuriede hij ‘The Bonny Bonny Banks of Loch Lomond’: ‘Ye’ll tak’ the high road and I’ll tak’ the low road and I’ll be in Scotland afore ye.’ Hij wist er een sinistere klank in te leggen.

Dat ‘Och aye’ van hem daarnet had geklonken alsof het met Gideon de Wit vriezen of dooien kon zijn. We onderdrukten de neiging nogmaals naar de gesteldheid van de schrijvende reisleider te informeren. Voor hetzelfde geld kende Eigg hem niet eens, waren wij in de verkeerde Ford Transit YR53 JEP gestapt en zouden de rapen gaar zijn als we nu een blijk van verwarring gaven. Al was het dan wel weer de vraag waarom Eigg zomaar zeven inwisselbare middelbare mutsen had meegenomen van de parkeerplaats bij de ferryterminal. Maar mensen konden vreemde dingen doen. ‘There’s nowt so queer as folk,’ zoals ze in dit deel van de wereld zeiden. Misschien was Eigg vanochtend vroeg nog sereen met leem en turf in de weer geweest terwijl zijn vrouw een schaap uitzocht om te slachten voor de haggis7, en was er toen ineens een of andere duivelse geest vaardig over hem geworden. Zulke dingen gebeurden overal, zonder enige waarschuwing vooraf, en niet alleen in ‘yon’ shady glen on the steep, steep side of Ben Lomond’.

Vraag maar aan onze Barbara.

Nee, edelachtbare. Dát is Barbara. Die van het pistool.

Onder ons gezegd en gezwegen: ze begon een wat geknakte indruk te maken. Het leek eindelijk tot haar door te dringen dat ze al de hele reis met de nek werd aangekeken. We verzonken in schuldbewust gepeins. Moesten we ons niet eens vermannen en ophouden haar zo buiten te sluiten? Moesten we niet wat meer ons best doen? Om te beginnen moesten we natuurlijk niet zo oordelen. Begint alle kwaad niet bij het ik dat oordeelt?

Sorry, edelachtbare, dat was niet persoonlijk bedoeld.

Maar een nieuwe gedachte overviel ons. Ergens in Op zoek naar het ergste schrijft Gideon de Wit: ‘Als er geen slachtoffers waren, dan zouden er ook geen daders zijn.’ Dus waarom zouden we ons schuldig en vervelend voelen? Barbara had het er zelf naar gemaakt. Zij had zich voor heel wat te verantwoorden en het sloeg nergens op dat ze nu ineens de vermoorde onschuld uithing.

We sloegen de armen over elkaar en leunden achteruit. Misschien viel er nog iets in te halen van onze verloren nachtrust.

Tegen het middaguur klaarde het weer eindelijk wat op. De stortregen veranderde in gemiezer. We schoten gretig overeind. Onder de grijze nevelflarden zagen we voor het eerst iets van het landschap, dat er bars en enigszins hooghartig bij lag, als een burcht of vesting uit de tijd van de heilige Oswald die zo tragisch zijn hoofd had verloren. Grimmige rotsformaties8 omzoomden de snelweg en in de verte rezen strenge bergen op.9 Alles had de kleur van lood, lei en afwaswater.

We waren Edinburgh al voorbij. ‘Edinbro’ moest je volgens Leonie zeggen.

Sir Arthur Conan Doyle, de schepper van Sherlock Holmes, was in Edinbro geboren. J.K. Rowling had er in een cafeetje het eerste deel van haar Harry Potterboeken geschreven. En ook Robert Louis Stevenson, de auteur van Schateiland, kwam ervandaan, uit Edinbro. Edinbro was een literaire stad bij uitstek.10

‘Edinburrrie,’ corrigeerde Eigg grommend. ‘But ye ken also call ’r Auld Reekie.’

Leonie wierp hem een koude blik toe.

‘Ye hivna just haed yer teeth oot, hiv ye?’ informeerde Eigg.

‘Auld Lang Syne’11, zei Leonie met stemverheffing, was een beroemd Schots lied naar een gedicht van Robert Burns, die eveneens een paar jaar in Edinbro had gewoond.

Maar Auld Reekie, weerlegde Eigg opnieuw betweterig, was de bijnaam van Edinburrie uit de tijd dat de stad nog geen riolering had gehad. Er was op aarde geen stad geweest die zo had gestonken als Edinburrie. De drek had vrijelijk door de straten gedreven. Bij die woorden schurkte hij zich weemoedig in zijn vettige jas. Tja, voorbij, voorbij, het is voorbij, Eigg! Achter iedere man met heimwee naar weleer staat waarschijnlijk een vrouw die eist dat hij plast met de wc-bril omhoog.

Dit bracht ons trouwens op de kwestie dat we dringend toe waren aan een sanitaire stop, maar dat viel bij Eigg niet in goede aarde. Of we het maar effe wilden opzouten en verder niet zeuren. Hij hing over het stuur alsof hij er een persoonlijke rekening mee te vereffenen had en jakkerde voort zonder het gaspedaal een tel te sparen. Bloody Eigg! Het is een ervaringsfeit dat kleine mannen zich altijd moeten laten gelden.

Opzouten en niet zeuren. Daar krijg je toch een punthoofd van, edelachtbare? Zodra een vrouw haar mond opendoet, zeurt ze. Zanik niet zo! Vooral mannen die zelf onafgebroken lopen te kankeren, hebben er een handje van om dat tegen je te zeggen. Al is het onderwerp dat je te berde brengt nog zo neutraal, het heet meteen gezeur. En trouwens ook als het niet neutraal is. Huis afgebrand? Baarmoeder verwijderd? Kleinkind overleden? Niet zaniken. Alles waaraan ze domweg geen aandacht willen schenken, doen ze af als gezeur, alsof je een drenzend klein kind bent. En als je niet zeurt, dan doe je wel hysterisch of ben je gefrustreerd. Let u er maar eens op.

Tillie wilde de campingbekertjes nog eens bijvullen, maar we stonden al op springen.

Willemien meldde dat ze naar een rokertje snakte. Als ze nou even een raampje openzette? Kon ze dan…

Geen denken aan, Willemien. We zijn toch al veel te tolerant. Wij schikken ons wel weer. Wij verheffen zelden of nooit onze stem ergens tegen. Bij ons is het ja voor en ja na. Niemand merkt het op, maar au fond zijn wij een voor een heiligen. Maar af en toe breekt het ons op. Dan zouden we iemand zomaar om niks met een bijl op zijn kop kunnen slaan. Dus pas op je tellen, met die stinkstokken van je.

Martha liet de stemming nog verder kelderen door te blaten dat er hopelijk niet iets onherstelbaars aan de hand was met Gideon de Wit.

Barbara opperde bedeesd dat Martha hem misschien een sms’je kon sturen. Om hem te melden dat we in razende vaart met bloody Eigg onderweg waren en dat we Auld Reekie al achter ons hadden. Misschien zou zijn antwoord de situatie op een of andere manier wat ophelderen.

Ze zei het met zachte, toonloze stem, alsof ze ervan uitging dat er toch niet naar haar zou worden geluisterd. Dat ging wel wat ver. We waren heus geen onmensen.

Martha haalde haar telefoon tevoorschijn en begon zwijgend een boodschap in te toetsen.

Humeurig keken we maar weer eens naar buiten. We hadden de snelweg verlaten en stoven over een smalle weg door een dorp dat met opgetrokken schouders onder de lage bewolking stond te huiveren. De scheve witte huizen waren zo beroet dat het regenwater er in vuile strepen af droop. Brievenbussen klepperden in de wind12 en op de vensterbanken verdronken de geraniums in de bakken. De straten waren verlaten. Het plaveisel glom in het vale licht. Er hing een doordringende lucht van te lang gekookte kool. We passeerden een oude pub met ingegooide ruiten en loshangende luiken. Maar misschien werkte de wc er nog, we zagen de pot al voor ons en we moesten onze bekkenbodemspieren stevig aanspannen.

Opgelaten informeerden we naar de resterende reistijd.

‘Nae worries,’ zei Eigg op de verdacht toeschietelijke toon van de geboren leugenaar. ‘Just a wee bit farther up the road, shuir.’

Johanna begon zachtjes te kermen.

Maar Annabel vond dat we ons niet zo moesten aanstellen. We zouden de komende twee weken ongetwijfeld voor nog grotere uitdagingen komen te staan. Wie niet tegen een stootje kon, had maar thuis moeten blijven. Allee! riep ze aanmoedigend, alsof we poedels waren die door een hoepel moesten springen.

Pak je pen, Annabel, en noteer: Nog één ‘Allee!’ en je bent dood. Bimbo.

Nee Til, er zijn geen lunchpakketten. Daar had je eerder aan moeten denken.

Waar gaat dit alles heen, zult u zeggen. Maar dat wisten wij ook niet, edelachtbare. Hopelijk naar Ullapool.

Willemien had ook nog wat. Was het eigenlijk niet idioot, zei ze, dat er in de literatuur nooit sprake was van incontinentie en urineverlies bij de rijpere vrouw? Alle mogelijke lichaamssappen vloeiden in de gemiddelde roman rijkelijk, maar waar las je nu ooit eens iets over ons soort ongemakken? Lezen deed je toch ook uit een behoefte aan identificatie, aan ordening, aan zingeving en betekenis? Soms wilde je gewoon zien hoe een herkenbaar personage het ervan afbracht. Het hoefde niet de hele tijd, maar zo af en toe zag je je eigen omstandigheden graag gethematiseerd. Gecanoniseerd, liefst.

Dat u niet denkt dat Willemien alleen maar een onwilskrachtige rookverslaafde is.

We dachten een tijdje na over de mogelijke literaire canonisering van het urineverlies bij de rijpere vrouw. Maar het urineverlies an sich bij de rijpere vrouw, vond Leonie ten slotte, was op een of andere wijze te letterlijk. Er moest een vorm van verbeelding voor worden gevonden. De gelaagdheid ontbrak nog. En wat je dan overhield, was louter, nou ja, ongecanoniseerd urineverlies bij de rijpere vrouw.

En al dat rondspuitende sperma dan?

Dat was Annabel natuurlijk. Met blossen van verontwaardiging vroeg ze wat daar dan niet letterlijk aan was, aan al die klodders ejaculaat, al die porties zaad en geil die in romans om de haverklap met grote bogen worden afgevuurd. Niet om het een of ander, zei Annabel, maar daar kwam toch ook geen enkele verbeelding aan te pas? Het sperma als sperma an sich was niettemin zo gecanoniseerd als wat.

Het literaire sperma, kwam Leonie terug, verzinnebeeldde wel degelijk van alles. Metaforisch gesproken stond het onder meer voor groei en vitaliteit. Je kon de hele ‘Mei’ van Gorter opvatten als één groot spermavuur. Niet zo provinciaal denken, Annabel.

Mijn hemel, zei Annabel, dus zelfs als je dacht dat je las over een nieuwe lente, een nieuw geluid, dan ging het in feite wéér over sperma?

Leonie beaamde dat dit inderdaad de subliminale boodschap was. Zo werkten literaire conventies nu eenmaal.

Barbara mompelde iets.

Met moeite plooiden we onze lippen tot een welwillende glimlach. Zeg het eens, Barbara?

Als je las over een zonsondergang boven zee, zei Barbara beschroomd, dan zou het in feite dus net zo goed kunnen gaan over incontinentie en urineverlies bij de rijpere vrouw? Want waarom zou dat geen literaire conventie kunnen worden?

Oempf. Een zonsondergang. Een zonsondergang boven zee, nog wel.

Het was, vervolgde Barbara met al iets meer aplomb, gewoon een kwestie van de eerste letterkundige stap. Er was maar één auteur van faam voor nodig. Zodra die, zeg maar, de incontinentie en het urineverlies bij de rijpere vrouw op dwingende en onontkoombare wijze had verbonden aan het onuitwisbare beeld van een zonsondergang boven zee, dan zou uiteindelijk niemand meer over een zonsondergang boven zee kunnen lezen alsof het ging over een zonsondergang boven zee an sich, en er vermoedelijk zelfs niet eens meer naar kunnen kíjken zonder de subliminale boodschap te ontvangen. Zou het iets zijn voor Gideon de Wit?

We staarden haar sprakeloos aan.

Annabel tekende protest aan. Waarom zo’n verhullend beeld kiezen? Waarom intieme dingen niet bij hun naam noemen? Philip Roth, vergelijkenderwijze, en nu nam Annabel even een ruime stap, maar het een had toch met het ander te maken, Roth was immers al sinds mensenheugenis een rijpere man, en Roth zat er ook niet mee om zijn falende snikkel een falende snikkel te noemen. De oudere man met zijn gesukkel, een man die niet meer kon rampetampen, o jee, dat was een literair thema van onverbloemd belang. Begrijpelijk, zei Annabel toegeeflijk. Maar nu wij nog.

Tillie bracht de discussie laconiek tot stilstand. Wortelde de hele kwestie niet in het feit dat de rijpere vrouw an sich nooit een romanpersonage was? Hoe vaak hadden we dat nou al niet vastgesteld? Misschien was het niet iets persoonlijks, zei Til, maar had het te maken met de staat waarin de evolutie nu eenmaal verkeerde.

In de stilte die in de auto viel, was opeens te horen dat Martha zachtjes zat te snikken. Had Gideon de Wit haar een sms’je gestuurd dat alle hoop op ‘In de geest van Moby Dick’ had vermorzeld?

Nee, snikte Martha, het kwam door dat sp-spuitende sp-sperma en de falende sn-snikkel van Philip Roth. Dat had alles weer opgerakeld. Sorry hoor, snikte Martha, let maar niet op mij.

O toe, o toe, o toe nou. Arme Martha. Nee, het geeft niet dat je huilt. Voor ons hoef je je niet groot te houden, dat weet je. Huil maar lekker door als je je daar beter bij voelt. Ach, Martha. Altijd even gevoelig.

Wat kan andermans verdriet toch heerlijk zijn om gade te slaan. Het maant je tot dankbaarheid. Het drukt je met de neus op alle zegeningen in je eigen leven. Het geeft je moed. Het geeft je mededogen. Je wordt er zelf in één klap een gelukkiger en nobeler mens van.

Heb je een tissue nodig, Martha, lieverd?

Nee Jo, het zal niets verlichten als ze even kan plassen. Moet je zien wat een vocht die vrouw al verliest.

U moet weten, edelachtbare, dat Martha’s man al een hele tijd impotent is. De leeftijd, inderdaad. Martha mist, zoals ze het zelf noemt, ‘een stukje erotiek’ in haar leven. Het enige dat haar troost met deze onvolmaaktheid van de schepping, is de wetenschap dat ze bepaald niet de enige is. De krakkemikkige staat van de mannelijke middelbare seksualiteit heeft immers epidemische dimensies. Je struikelt erover. Als je je computer aanzet, dan vliegen de viagrapillen en penisvergroters je om de oren. En dan zijn er ook nog de hele tijd radiocommercials en televisiespotjes over erectiestoornissen, met zo’n sneue man in een pyjamaatje en een tragisch zuchtende vrouw ernaast. Je houdt je hart soms vast: zijn er nog mannen die ’m wel omhoogkrijgen? Martha zegt weleens…

Nee, dát is Martha, edelachtbare. Met dat opgestoken haar en dat pakje van Chanel.

Maar wat zat die bloody eikel van een Eigg toch te toeteren?

‘Fuckin’ sheep,’ schold Eigg, met zijn volle gewicht op de claxon leunend.

We rekten onze nekken.

We stonden vrijwel stil boven op een bergpas, omringd door schapen13 die met samengeklitte vacht voor het busje uit sjokten. Zo ver het oog reikte, was er geen andere begroeiing te bekennen dan schrale pollen hei14 die door de wind werden platgeranseld. Steengruis wolkte stuivend langs de hellingen, die bezaaid waren met reusachtige, scherpgepunte zwerfkeien. In de berm zat een zwerm kraaien kijvend te pikken in wat de restanten van een lam moesten zijn.

We besloten er stoïcijns onder te blijven, onder dat lam. Al Gods schepselen moeten sterven. Toch schoven we instinctief nog wat dichter naar elkaar toe. In kilometers uitgedrukt waren we weleens verder van huis geweest, maar toch leek thuis, hier hoog op die bergpas in de fluitende wind, verduiveld veel verder weg dan ooit tevoren.

Onwillig mekkerend weken de schapen uiteen en Eigg wierp zich weer met zijn volle gewicht op het gaspedaal.

Edelachtbare? Ahum, edelachtbare! Blijft u er wel een beetje bij? Wij zitten hier ook niet tersluiks onze telefoon te checken. O, de crèche van uw zoontje. Bent u soms een alleenstaande moeder? Laten ze uw man dan bellen. U bent midden in een zitting die net interessant begint te worden.

Ja, Jo, wat je zegt. Daar hebben wij nou decennia voor gestreden.