17

Drie uur later was Faulcon ongemakkelijk in een kleine studio gezeten, aan de rand van de uitgestrekte archiefeenheid; op het breed gewelfd scherm voor hem stond een kleurenbeeld van een grote boerderij die tegen de helling van een heuvel was opgetrokken. De boerderij keek uit over een rijke bebouwde vallei, en de gewassen werden helder beschenen door de dubbele gele zon, die bezig was achter de horizon van de wereld onder te gaan. Osterviel. Faulcon staarde naar het tafereeltje en probeerde zich een jonge Mark Dojaan voor te stellen die van het huis naar de schuur holde, en dan het kronkelpaadje af naar een lage wrakke omheining, die het bebouwde terrein omgaf. In zijn hoofd fluisterde de stem van een machine allerlei gegevens over de boerderij. Het was van weinig belang voor Faulcon, en hij stak zijn hand uit om het beeld op het scherm te vervangen; de woorden stokten, en begonnen opnieuw toen een ander beeld verscheen.

Faulcons knokkels schrijnden toen hij zijn vingers strekte. Hij had niet de moeite genomen zijn geschaafde en opengehaalde hand te verbinden. De jaap dwars over zijn handpalm was ook weer opengegaan en die had hij verbonden met een wit lapje. Op het scherm was een afbeelding verschenen van de ouders Dojaan, jonge mensen in vrolijk gekleurde kledij; ze stonden bij een hekje, tegen een achtergrond van vreemd geknotte bomen; twee jongetjes hingen over het hekje, de een langer en blonder dan de ander; ze lachten beiden de camera breed toe.

Achter Faulcon ging de deur van de studio open en dicht; het machinegeprevel over Mark Dojaans vroegste jeugd negerend keek Faulcon om, en groette Gulio Ensavlion toen deze over zijn schouder kwam kijken en vervolgens op de tweede stoel plaatsnam voor de visie-afspeelconsole.

‘Ik dacht dat je ze vermoordde,’ zei hij en Faulcon grijnsde. ‘Ik heb van elke opstopper genóten en ik doe het zó nog eens.’

‘Ik heb nooit geweten dat er zoveel geweld in je stak, Leo.’

‘Ik heb mezelf ook verbaasd,’ gaf Leo toe. Hij wreef zijn zere handen. ‘Maar ik moest zien dat ik Staalstad weer inkwam en ik kon er niet van op aan dat u aan de juiste touwtjes zou trekken om die officieuze blokkade op te heffen.’

‘Maar ik heb toch gezorgd dat je toegang kreeg tot de particuliere dossiers? Als je het me vanochtend gewoon gevraagd had...’

Faulcon wierp de ander een afgemeten blik toe. ‘Als ik het gevraagd had, dan had ik er dagen op kunnen wachten. Ik ken u veel te goed, commandant. U hebt een grandioos talent voor besluiteloosheid.’ Ensavlion keek enigszins gekwetst door het onverwachte venijn in Faulcons stem, maar Faulcon vervolgde: ‘Als ik erbij ben, commandant, dan krijgt u de kans niet de zaak te verzieken. Ik ben iets op het spoor, God mag weten wat. Ik heb met Lena gesproken... denk ik; ik heb in mijn onderbewuste geheugen getast... geloof ik; in minder dan geen tijd zullen u en ik de hele loop der geschiedenis op Kamelios omgooien, denk ik zo.’ Hij glimlachte tegen commandant Ensavlion. ‘Met andere woorden, ik ben uiterst vastbesloten in mijn verwarring.’ Ensavlion keek naar het scherm. ‘Het dossier van Mark Dojaan,’ stelde hij vast. ‘Heb je al wat?’ Faulcon schudde zijn hoofd, drukte op de beeldknop en riep daarna snel achter elkaar de beelden en de gesproken informatie op.

Hij zag de geschiedenis van Mark Dojaan, in korte voorbijgaande flitsen. De machinale stem was verwarrend, maar als hij eenmaal de schier eindeloze voorraad foto’s had bekeken, kon hij het geschreven dossier over Mark visueel inspecteren. Als het moest zou hij hier een week lang zitten studeren op Mark Dojaan, omdat er ergens in zijn dossier iets moest liggen, dat kon verduidelijken wat het door zijn geest opgeroepen beeld van Lena bedoeld had.

Ensavlion zat nog geen tien minuten bij hem in de studio, toen hij vond wat hij zocht. Het was een foto van Mark Dojaan, een jeugdig uitziende versie, waarschijnlijk als tiener, die aan een werkbank met iets zat te scharrelen. De machinestem fluisterde: ‘Hobby’s: sollicitant is groot liefhebber van muziek en maakt kristalkunst; techniek geleerd van betovergrootvader, via de mannelijke lijn overgeërfd.’ Faulcon leunde naar voren en drukte op een rode knop: meer informatie.

Een tweede beeld verscheen, een uitvergroting van het eerste. Mark die met een kleine elektrische bout bezig was een menselijk figuurtje te vormen uit een groen brok kristal, mogelijk smaragd. Het beeld versprong: Mark en zijn broer Kris, nog heel jong, bezig met een schaalmodel van een Interstellaire lijnboot, met het insigne van de Pan Galactica heel duidelijk zichtbaar op de scheepswand; een derde beeld: een uitstalling van kristalkunst van Mark Dojaan. Ensavlions adem stokte letterlijk in zijn keel; hij schoot naar voren en priemde met zijn vinger naar het scherm. ‘Dat is die verdomde amulet!’

Faulcon zette de afspeelapparatuur op pauze en staarde naar de stervormige amulet, die lag tussen het exotische en verfijnde snijwerk op het scherm. ‘Wel godvergeten...’ zei hij, en toen: ‘nou ja, vergeten...?’ Ensavlion zat zijn hoofd te schudden. ‘Dus Kris heeft ons de hele tijd in het ootje genomen. Hij heeft die amulet helemaal niet in die machine gevonden, hij had hem zelf meegebracht. Waarom zou hij nou zoiets doen, Leo?’

‘Ik denk niet dat hij dat gedaan heeft,’ zei Faulcon. ‘Hij kwam naar VanderZandes Wereld om zijn broer te zoeken. Zijn broer zocht en vond hem, want Mark liet die amulet in het gevaarte achter, opdat Kris hem vinden zou. Daarom was Kris er zo van overtuigd dat zijn broer neg leefde. Het was een prachtig spelletje; natuurlijk liet hij niets blijken, waarom zou hij? Dit was zijn eigen persoonlijke avontuur en daarom zag hij dat idee van een tocht door de tijdwind zo opgewekt tegemoet. Wat Mark ook wil, of wilde, hij kon niet voor de dag komen, maar hij wilde contact opnemen met Kris, en daarvoor gebruikte hij een sieraad dat hij met zich mee had gebracht... Wat was Marks amulet eigenlijk, weet u dat nog? Had hij er een?’

Ensavlion dacht lang na. ‘Het is zo lang geleden. Ik kan me niet herinneren dat ik hem ooit met zo’n ding gezien heb.’

Faulcon liet een foto voorkomen van Mark Dojaan op Kamelios; hij kreeg het eventjes koud toen hij pardoes in dat serene, zelfverzekerde gelaat keek, met die dikke lok blond haar die over het voorhoofd viel, bijna tot in zijn ogen, de zweem van een glimlach, en zijn houding, zoals hij gefotografeerd stond tegen de achtergrond van de stad in de slenk, zo arrogant, zo bewust van zijn eigen aantrekkingskracht. Tussen de openstaande halsflappen van het overhemd glinsterde een fragment van kristal en toen Faulcon een vergroting liet verschijnen, zag hij de aanduiding van een stervorm. De foto was vlak na aankomst van Mark genomen, waarschijnlijk binnen een week, zodra hij met zijn basistraining klaar was. Faulcon liet nog een foto verschijnen en op deze was heel duidelijk te zien dat Mark helemaal geen amulet droeg; en dan weer later, een paar maanden verder in de tijd van VanderZandes Wereld, droeg hij een metalen spiraal, een echt amulet, een echt brokje voorspoed. En hier leek hij ook al het gezicht te vertonen dat Faulcon zich zo goed herinnerde, de sluwheid, het op zichzelf gerichte, het voorkomen van iemand die pakt wat hij pakken kan. Mark Dojaan had verandering ondergaan op Kamelios, en Faulcon voelde er even iets verdrietigs om. Waarom verdriet? Hij kreeg aandrang om te huilen en vroeg zich af hoe dat kwam. Misschien, dacht hij, omdat Kris een oprecht en eerlijk mens was geweest en Mark misschien ooit ook eens; maar Kamelios had Mark veel harder te grazen gehad dan de meesten, had hem verwrongen en verdraaid en iets hards, berekenends van hem gemaakt, een iemand wiens hebzucht groter was dan enige andere beweegreden. Zijn lege woorden tegen Kris kwamen hem weer voor de geest, over hoe oppervlakkig de veranderingen op Kamelios waren, dat niemand in de grond echt veranderde. Wat was dat een enorm zelfbedrog geweest. En Faulcon betrapte zich erop dat hij zich afvroeg in hoeverre hijzelf veranderd was, zonder dat hij zich het proces van verandering bewust was geweest, zonder dat hij het besefte. Moest hij zijn eigen dossier ook uit het archief halen? Moest hij het gevaar riskeren zijn vroegere zelf gade te slaan, de aanblik van Leo Faulcon de jonge Aardling, die zijn beste vriendin van Nieuw Triton achterna was gegaan naar Kamelios, en die zich languit in de rusteloze zee der verandering had gestort en zich de weelde had ontzegd van een intelligente analyse, van wat er in zijn hoofd, ja in zijn ziel omging. Hij dacht dat hij liever niet naar zijn eigen dossier wilde kijken. Hij concentreerde zich weer op het scherm, op het beeld van Mark Dojaan, en toen er genoeg tijd verstreken was om het beeld als niets anders te zien dan een foto, en niet als een stem die hem door het hoofd spookte, en hem uitschold, ging hij na of de amulet zich onder Marks particuliere bezittingen had bevonden, nadat hij weggevaagd was; dat was niet zo. Hij had hem dus bij zich gedragen op die fatale dag. Faulcon liet weer de uitstalling van Marks sieraden verschijnen en ging achterover zitten.

Het was nu heel duidelijk wat er moest zijn gebeurd. Kris en Mark stonden elkaar na, op een manier die met fysieke middelen niet meetbaar was; ze waren geestelijk met elkaar verbonden, een niet ongebruikelijk verschijnsel; ongebruikelijk was alleen dat deze band ook door tijd en ruimte heen functioneerde, en de jongen naar de plaats had geroepen waar Mark was ‘omgekomen’. Kris was gekomen, onzeker, niet op zijn gemak; maar op zijn eerste expeditie was hij, gadegeslagen vanuit de Andertijd door zijn broer, gebracht naar een plaats waar Mark contact met hem kon opnemen, door middel van de machine die de tijd had meegerukt, en de amulet die hij zeker nog moest kennen van zijn tijd op Osterviel. Faulcon herinnerde zich hoe stilletjes Kris was geweest, hoe heimelijk, en ook een beetje geamuseerd. Hij had Faulcon en Ensavlion, en zelfs de raad, een rad voor ogen gedraaid en hen laten geloven dat het een echte ontdekking was, en niemand had daar ooit aan getwijfeld, want op Kamelios was de wereld één vindplaats van allerlei troep.

Hij had Faulcon te pakken genomen; hij had hem het sieraad laten aanraken en de warmte die het uitstraalde laten voelen. Hij was er zo van overtuigd geweest dat hij zijn broer zou vinden, dat hij de ervaring van het tijdreizen ook deelachtig zou worden, dat hij zich een beetje kinderachtig had gedragen. Geen wonder dat de innerlijke structuur van het geval zo primitief had geleken; een dom kleurproducerend mechanisme was het, en Staalstad had niet door het vertoon van buitenaardsheid heengekeken.

En pas op het beslissende ogenblik, dat laatste ogenblik waarop hij gewacht had, het berijden van de tijdwind zelf, pas toen had hij een ogenblik de twijfel laten bovenkomen; toen hij die duisternis zonder diepte zag, en de hoos van wervelende verandering, toen was hij bang geweest... en dat kon Faulcon hem niet kwalijk nemen.

‘Mark is daarginds, in de Andertijd. God, die wetenschap alleen al, het duizelt me. En niet alleen Mark, vast niet Mark alleen... alle tijdverdoolden, alle ‘doden’... alle ‘doden’ van VanderZandes Wereld.’ Ensavlion leunde voorover op de console en zat daar ongemakkelijk met lege ogen naar het scherm te staren, verloren in zijn eigen gedachten. Faulcon zag hoe emotie en zorg over het gezicht van de ander gleden, een lichte frons, een beweging van de lippen, het rusteloos knipperen van de oogleden. Tenslotte zei Ensavlion: ‘Je neemt hier voorshands aan dat het Mark is geweest die die amulet daar heeft neergelegd. Het is ook mogelijk dat Kris de amulet had en dat hij maar gedaan heeft of hij hem vond. Het is een mogelijkheid. En verder is het ook mogelijk dat het niet Mark is geweest die dat sieraad heeft neergelegd op een plaats waar zijn broer het zou vinden, maar dat het gedaan is door de wezens die ons gadeslaan. Dat is weer een andere mogelijkheid, niet?’

Faulcon overwoog Ensavlions behoedzame uitspraak een ogenblik. Op het scherm leken de sieraden en het snijwerk te flikkeren en te versmelten. ‘Ik geloof niet dat Kris het sieraad bij zich had. Het is daar neergelegd...’

‘Maar misschien door een anderling.’ Faulcon herinnerde zich de aanwezigheid van een iets, een soort toeziende macht, gedurende de lange voorafgaande nacht. ‘Ja. Misschien wel. Maar zelfs in dat geval, of het nu een mens of een anderling was, lijkt het me een opzettelijke daad, die gesteld werd om contact te maken. Begrijpt u het niet, commandant...? Het is een teken dat de tijd inderdaad bewoond is; het is het bewijs dat de tijd inderdaad op deze wereld gemanipuleerd wordt. Als er anderlingen zijn, kunnen er ook mensen zijn. Waarom niet? Waarom zouden we eraan twijfelen dat de mens kan overleven in de Andertijd?’ Er was nu toch duidelijk iets of iemand die door de tijd heen met hen communiceerde. Op een wereld, waar de tijd regelmatig uit elkaar werd gewrongen, waar de hel van verleden en toekomst losbarsten kon, daar was het niet zo gek dat wezens, die het mechanisme van de vernietigende krachten van hun Universum doorgrondden, waakzaam de ronde deden door de eeuwen om erop toe te zien dat er geen intelligent leven roekeloos vernietigd werd door een aanvankelijk misverstaan van de situatie.

Lena, of wat de verschijning ook mocht zijn geweest, had hem zulke krachtige suggesties aan de hand gedaan, had gesuggereerd dat hij aan Mark Dojaan moest denken, en had hem in de richting geleid van het bewijs dat hij nodig had om te weten dat de tijd veilig was, dat het enige wat nog ontbrak, sprekende communicatie was, tussen de mens en de behoeders van VanderZandes Wereld. Hij had in het begin het sterjuweel om Marks hals gezien, maar was dat bewust vergeten; hij had zichzelf in de richting gestuurd van het bewijs dat de tijd veilig was. En de tijd was veilig. Nu wist hij het, en een grote last van angstgevoelens werd van hem afgenomen.