21
Allissia was aan het werk op de lage akkers en groef er geulen in de stenige aarde voor de calcas van het volgende seizoen. Ze zag hen, toen ze over de verre rand van de hoogvlakte te voorschijn kwamen, en een ogenblik stonden ze elkaar aan te kijken, aangepaste en slenkers, over een afstand van een kleine kilometer. Het was laat op de dag en er stond een straffe wind die haar en stof en zoet stuifmeel uit de hoge bossen aandroeg. Haar hand boven haar ogen houdend, besloot Allissia tenslotte dat een van het tweetal Leo Faulcon was. Ze sprong een keer of drie, vier, op en neer, wachtte even, sprong nog een paar keer. Toen tuurde ze ingespannen in de verte, verbaasd dat die gedaanten op hun vreemdgevormde apparaten zo doodstil bleven staan. Over het tussenliggende land klonk plotseling het herhaalde gebrul van de fietsen; een van de mannen zwaaide, en Allissia slaakte een kreet van vreugde, liet haar schop en haar voorraadzak vallen en draaide zich om om in allerijl haar man te gaan halen. Audwyn was op de hoge akker bezig. Allissia draafde door het dorp, waarbij ze alleen een ogenblikje bij haar eigen huis inhield om te zien of ze wel genoeg voedsel had voor de gasten, en toen ging ze er weer vandoor als een olgoi, springend en huppelend door het schaagbastbos, naar de bedrijvige akker, waar de oogst in volle gang was.
Audwyn was vlakbij bezig. Hij hield op met zijn werk toen Allissia hem aanriep. Een paar aangepasten dromden om haar heen, hun lichaam riekte naar zweet en aarde, hun gezichten waren gerimpeld en voldaan, maar mooi; heel erg moe na hun inspanningen. Audwyn veegde de aarde van zijn sikkel en kuste het koude staal. Hij legde zijn werktuig neer aan de rand van de akker, met de punt naar binnen wijzend ten teken dat hij de tijd die hij bij de oogst verzuimen zou, de volgende dag dubbel en dwars zou inhalen. Maar er was niemand die boos was over zijn vertrek. Audwyn draafde met lange passen voor de snelle gedaante van Allissia uit en in een hijgende wedijver bereikten ze het huis. Faulcon en Ben Leuwentok stonden op hen te wachten aan de rand van het dorp; de aangepasten namen even tijd om op adem te komen en gingen dan haar hen toe.
‘Ik kom jullie hulp inroepen,’ zei Faulcon en zijn stem klonk vermoeid door het stoffige, verstopte masker. Allissia nam hem bij de arm en bracht hem naar het huis, terwijl Audwyn naast Leuwentok kwam lopen en hoorde over hun tocht naar de hoogvlakte. Leuwentok scheen heel ontspannen om te gaan met de aangepasten.
‘Jullie mogen niks zeggen,’ zei Allissia, ‘tot jullie allebei gegeten hebben en we een dronk hebben uitgebracht op het genoegen van ons weerzien.’ Ze gingen rond de brede houten tafel zitten. De aanblik van voedsel deed Faulcon watertanden, ondanks het feit dat het een eenvoudige groenteschotel was met gestoofd vlees. Leuwentok leek eerst een beetje huiverig voor het maal, maar kwam los toen Allissia hem een voorproefje gunde, dat hij tot zijn verrassing erg smakelijk vond. Natuurlijk volgden ze Audwyns voorbeeld en hieven hun kroes met calcare, en dronken de zoete vloeistof uit, en drukten hun hand tegen hun maag toen het branden niet op scheen te houden, van hun keel tot in hun vingertoppen. ‘Uitstekend goedje,’ zei Leuwentok, en nam een ogenblik zijn masker af om aan de drank te ruiken. Toen begonnen ze te eten, en het maal dat luttele minuten had gevergd om te worden toebereid, verdween in luttele seconden van hun bord.
Toen ze zich rond gegeten hadden en Audwyn en Allissia zelf ook een lichte maaltijd hadden genuttigd, stelde Faulcon een wandeling voor naar de hoge akker om naar het oogsten te gaan kijken. Leuwentok was een beetje onwel geworden en besloot een paar minuten te gaan liggen. Faulcon en de anderen liepen lichtvoetig door het bos, luisterden naar de schichtige geluiden van de avonddieren die zich in de diepe rosser wordende schaduwen waagden. Uit de verte, uit het bergland voorbij de hoogvlakte, kwam het eenzame treurige getrompetter van een vrouwtjesgulgaroth; het geluid deed Faulcon huiveren. Dit was de tijd dat de wijfjes omlaagkwamen uit hun berggebied en op zoek gingen naar de olgoi. Het kwam zeker wel voor dat ze zover afdwaalden dat ze bij de aangepasten terechtkwamen. Audwyn had Faulcons plotselinge aarzeling wel opgemerkt, de manier waarop hij zijn hoofd had geheven om in de richting te kijken van die verre kreet, de toegeknepen ogen achter de wijde, heldere maskerglazen. ‘Moet je daar dan heen? Naar de bergen?’ Ze stonden aan de rand van het bos nu, en in de winderige schemering lichtten de akkers in zacht oranje en bogen in kleurig ritme voor de zoele wind. Bijna alle aangepasten waren klaar met hun werk van die dag en stonden in groepjes bij elkaar te praten op de stoppelige open plekken, leunend op de lange stelen van hun boerengereedschap, of zaten met hun armen om hun knieën geslagen naar de ondergaande zon te kijken, pratend met zachte stem. Het indringende gekrijs van de gulgaroth, zo nu en dan, leek hen niet te hinderen. ‘De bergen,’ beaamde Faulcon, terwijl hij een vaste, aandachtige blik vestigde op de pieken en donkere hellingen die nu deel leken uit te maken van de hemel. ‘Zeker niet naar de toppen. Niet naar de sneeuwgrens. Maar naar een diep dal dat uitzicht heeft op een dubbele rotspiek. En wat daar slaapt, dat zoek ik.’ Hij keek om naar Audwyn die merkbaar slecht op zijn gemak was. De wijde starende ogen waren roze-omrand en hoewel hij glimlachte, hoewel hij voorwendde zich geheel in de hand te hebben, maakte het idee van een tocht door het territorium van de gulgaroth hem danig van streek, besefte Faulcon; of misschien was het wel zo simpel, dat Audwyn geraden had wat Faulcons bedoeling was, toen hij eerst naar het dorpje was gegaan; en dat hij ondanks de levensbeschouwing van de aangepasten, dat ze allemaal, altijd, veel machtiger waren dan de omstandigheden die invloed hadden op hun leven, toch zenuwachtig was bij het idee dat hij naar de dalen zou gaan. Faulcon sloeg hem nauwlettend gade, terwijl hij zich afvroeg welke flard herinnering, welke vleug geheugen, Audwyn kon hebben dwarsgezeten, dat hij reageerde met een zo menselijke angst. Er was geen tijd voor subtiele wenken. ‘Ik heb een gids nodig, Audwyn.’
De aangepaste glimlachte. ‘Natuurlijk. Maar je krijgt er twee, Allissia moet ook mee.’ Hij stak zijn hand uit naar zijn vrouw en sloeg zijn arm om haar middel. Allissia drukte zich tegen de lange man aan, en ook haar ogen vertoonden even bezorgdheid, een ogenblik van angst voor de aanvaarding een feit was. ‘Wat ben jij een verwarrende man,’ zei ze en Faulcon fronste zijn voorhoofd en keek haar vragend aan. Ze haalde bijna onmerkbaar haar schouders op. ‘De laatste keer dat je hier was, zocht je de moed om in de diepte van de slenk te gaan. Nu zoek je een gids naar de hooglanden.’
‘Maar er is verband tussen,’ zei Faulcon. ‘Ik ben naar het dal gegaan, ik ging zonder aarzeling. Ik ging te samen met anderen en samen stonden we pal tegen de wind en samen reisden we zijn rijk binnen.’
Audwyn en Allissia wisselden een geschrokken blik. Audwyn schudde zijn hoofd als zichtbaar teken van verwarring, en zei: ‘Je bent de tijd ingereden? Op de wind? Je bent gegaan en je bent teruggekomen? Hoe kan dat?’
‘Ze wilden me niet,’ zei Faulcon eenvoudig. ‘Ik was hier waarschijnlijk meer nodig. Ik moest boodschapper zijn, alleen heb ik besloten mijn boodschap nog een poosje voor mezelf te houden. Ik wilde eerst zelf de plaats zien, waar het getij van de tijd zijn wrakhout heeft doen aanspoelen.’
Audwyn keek achterom naar de bergen. ‘Het hoogland. Goed, we zullen voorbereidingen treffen en je erheen brengen. Het wordt een lange, gevaarlijke tocht. Het is de tijd dat de gulgaroth op zoek gaan, en in die tijd van het jaar zijn ze bloeddorstiger.’ Faulcon, en Audwyn misschien ook, herinnerde zich die gelegenheid van bijna een jaar geleden, toen hun pad werd gekruist door een gulgaroth die op zoek was, en Audwyn op een haar na aan de dood was ontsnapt.
Allissia was Audwyn vooruit in inzicht; ze begreep al waar Faulcon naar zocht. Ze vroeg: ‘De plaats waar de tijd zijn wrakhout laat aanspoelen... zoeken wat daar slaapt. De tijdverlorenen, bedoel je dat?’
‘Tijdverlorenen bestaan niet,’ zei Faulcon. ‘Alleen mensen die verloren gingen. En Lena hoort daarbij.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Allissia. ‘Je bent ver de tijd in geslingerd zoals de anderen die tijdverloren gingen, en je bent teruggekomen... Zijn ze allemaal teruggebracht naar deze wereld in deze tijd?’
‘Allissia, er is geen andere tijd dan het heden; er heeft nooit een wind bestaan die van het verleden naar de toekomst waait; alleen een wind die herinnering en verlangen aanblies, en dan op een schaal die ons begrip welhaast te boven gaat. Tastbare herinneringen en voelbare hartstocht en een wanhopige poging tot communicatie met degenen die als tussenganger werden gezien. De verlorenen werden opgenomen in het weefsel van wezens die het dal en de diepzee vervullen. Ik weet niet wat er met hen is gedaan, maar ze zijn veranderd, en meer ingrijpend aangepast dan jullie, veel meer. Ze zijn door de behoeders van VanderZandes Wereld geplaatst in een dal in het hoogland; keurig opgeruimd en goed verzorgd slapen ze daar. De behoeders hebben eindelijk de aard van hun koeriers doorgrond, en ik denk dat ze beseft hebben dat we als zodanig van geen nut voor hen zijn. Het heeft heel lang geduurd voor ze tot dat inzicht kwamen, maar ik denk dat er nu een eind is gekomen aan het meenemen van mensen met de wind.’
Aan hun gezichten te zien begrepen noch Audwyn, noch Allissia iets van Faulcons woordenvloed. Plotseling glimlachte hij en sloeg de weg terug in, naar het dorp. De aangepasten volgden hem op de voet. Audwyn zei: ‘Ik ken dat dal dat uitzicht heeft op een dubbele rotspiek.’
‘Dat weet ik.’ Faulcon blikte achterom; er zat Audwyn iets dwars, hij herinnerde zich iets, maar niet voldoende. Toen Faulcon zei: ‘Dan moeten we scherp uitkijken naar loslopende mensen,’ schrok Audwyn zichtbaar op, en zijn gezicht werd schrikwekkend bleek. Allissia merkte het niet. Ze zei alleen maar: ‘Als jouw Lena zo veranderd zal zijn... waarom wil je haar dan terugvinden? Waarom laatje haar niet met rust?’ Omdat ik dat niet kan! Omdat ik niet in staat ben iets in mijn leven te sturen en allerminst mijn zelfzuchtig zwichten voor mijn eigen nieuwsgierigheid, en nog minder mijn menselijke behoefte om het patroon af te maken, om Lena weer te zien, om mezelf te bewijzen dat ze werkelijk zijn wat ze beweren te zijn, de windwezens van Kamelios. Omdat ik zonder Lena een schaduw ben, omdat ik met Lena, in welke gedaante dan ook, tenminste kan voorwenden volledig te zijn; dan heeft een deel van mijn geest weer rust, het menselijke deel, het onzekere deel, het liefhebbende deel. ‘Omdat ik niet volledig ben zonder haar,’ zei hij hardop. Het bos was merkbaar donkerder dan toen ze naar boven waren komen lopen; de nachtwind deed de ragdunne takken bewegen tegen de rode hemel. ‘Ben je dan niet volledig in jezelf?’ fluisterde Allissia, en toen Faulcon over zijn schouder nadrukkelijk naar haar hand keek, die in de grote vingers van haar echtgenoot was gevat, grijnsde ze. ‘Maar ik blijf een zelfstandig mens. Zonder Audwyn, dus als ik helemaal alleen zou zijn, dan zou ik toch verder leven, overleven. Ik ben in mijzelf volledig.’
Faulcon schudde
zijn hoofd en liet zich langs een steile berm omlaagzakken aan de
overhangende hellende tronk van een schaagbast. Hij stak zijn
handen uit en vatte die van Allissia toen ze omlaagsprong; Audwyn
gleed op zijn zitvlak naar beneden. ‘Zo lijkt het natuurlijk wel,’
zei Faulcon. ‘Zelfs toen ik Lena volgde naar VanderZandes Wereld,
zelfs toen ik geobsedeerd was door de gedachte haar terug te
vinden, zelfs toen ik de vriendschap naar me toe trok
van... van iemand anders, een andere man, toen ik zijn
vriendschap in me opnam alsof het ’t leven zelf was, zelfs toen
dacht ik nog dat ik een zelfstandig individu was, en dat ik me
alleen onderwierp aan maatschappelijke rituelen. Maar dat geloof ik
nu niet meer. Toen ik alleen de olgoi jaagde, voelde ik me niet
alleen, maar geïsoleerd, afgesneden van een deel van mij dat niet
in mij leeft, maar in jullie, in iedereen. Ik ben deel van iets dat
meer is dan ikzelf, en Lena bevat het grootste gedeelte van dat
deel dat buiten mij verblijft. Ik ben zonder haar niet volledig. En
ik moet haar vinden.’
Na het vallen van de schemering stond Faulcon aan de rand van het dorpje te luisteren naar de nachtgeluiden, te kijken naar de verre lichtjes, vlak bij de rand van de slenk, en naar de duistere hoogten van de bergen in het zuiden. In het dorp was ergens een feest aan de gang; hij hoorde de klanken van een vreemd snaarinstrument, begeleid door vreselijk vals gezang en ongeoefende stemmen. Een smid stond gereedschap te repareren; het geluid van zijn hamer op het verhitte metaal klonk gedempt van achter de gesloten deuren van zijn smidse, maar schonk toch ritme aan de muziek. Faulcon rook de geur van de brandkolen; hij deed een kort, stekend ogenblik zijn masker omhoog en rook de weeë geur van schaagbast en een doordringende kooklucht. Het was erg koud, en hij was blij dat hij extra warme kleren meegebracht had op zijn tocht. Toen Audwyn eindelijk uit het huis kwam, en door het dorp naar hem toe kwam gelopen, dampte de adem van de aangepaste als een wit wolkje. Faulcon keek naar de man die op hem afkwam. Er was niets meer gezegd sinds ze waren teruggekomen uit het bos en van de hoge akker, maar hij had geweten dat Audwyn met hem zou willen praten, en wel in stilte, afgezonderd. ‘Je vriend is nogal ziek, helaas.’
‘Ben? Komt-ie wel weer overheen. Te veel synthetisch voedsel, dat is wat hem scheelt.’ Audwyn reageerde niet, zei alleen dat Leuwentok niet in staat zou zijn de volgende dag te vertrekken. Faulcon zei: ‘Dat is niet belangrijk. Ik denk dat ik het ’t fijnste zou vinden, als wij alleen met ons beiden gingen.’
‘Prima,’ zei Audwyn, en trok zijn jas dichter om zijn hals, toen er opeens een ijskoude wind kwam opzetten uit het noorden. Een tijdjelang werd er niets gezegd; Faulcon hield zijn mond, terwijl de aangepaste het juiste ogenblik zocht om bevestiging te vragen van wat hem ongetwijfeld dwarszat. Boven hen, boven het dorp, stonden de maantjes te stralen; Merlijn, de helderste van al, probeerde Faulcons aandacht te trekken en ving, elke keer als hij om zich heenkeek, zijn blik. Tenslotte stak Audwyn zijn hand uit en pakte Faulcons arm om hem langzaam mee te trekken naar de luwte van een huis, waar de nacht zo fel koud niet was. ‘Hoe heette ik?’
‘Darak Iskaruul. Ik heb maar heel even de tijd gehad de archieven door te lopen. Ik zag je gezicht en ik herkende je meteen, maar ik had niet veel tijd om over je te lezen. Voor zover ik weet, is verder alles wat je je herinnert van je tijd in Staalstad hetzelfde.’ Audwyn trok zijn schouders op; hij was boos, dat zag Faulcon, en hij liet zijn boosheid de vrije loop. ‘Precies hetzelfde, maar dan wel buiten de manier gerekend waarop ik de stad verliet. Ik vond het niet erg dat ik mijn naam niet wist, maar ik begrijp niet waarom ik een vals geheugen moest krijgen.’
‘Maar niemand kon toch weten waar je vandaan kwam. Je was een zwerver, en iemand vroeg je toen of je dan niet de bergen in was gedwaald vanuit de stad, en dat herinner je je nu dus. Dat was geen om de tuin leiden, daar ben ik zeker van.’
Weer viel er een stilte, en dan: ‘Wanneer ben ik verloren gegaan? Ik kwam hier vijf jaar geleden.’
‘Dan moetje bijna een vol jaar geslapen hebben. Kwam je hier in de lente? Weet je dat nog? Toen Merlijn volwas?’
Audwyn knikte en Faulcon moest even glimlachen. ‘De maan heeft een krachtige uitwerking op het dierenleven... en op de mens. Als Merlijn vol aan de hemel staat en de olgoi de heuvels instormen, om hun rol te vervullen als dragers van leven, op diezelfde tijd worden een paar slapers wakker en zwerven als eenzamen door de heuvels, en hoesten zich dood. Een paar overleven het. Jullie nederzettingen hebben ze natuurlijk sinds jaar en dag gevonden en geholpen, ongetwijfeld in de veronderstelling dat ze van de slenk vandaan kwamen. Misschien meenden de aangepasten er zo het beste aan te doen, door het leven te redden van die enkelgangers, door ze aan te passen, te veranderen, door ze de kans te geven om te vergeten. En nu gebeurt het als vanzelf. Je herinnert je vrij veel van je vroegere leven, maar niet de gebeurtenissen die je in de tijdwind deden terechtkomen. Maar nu begin je je weer dingen te herinneren, of vergis ik me?’
Audwyn rechtte zijn rug en schudde zijn hoofd, starend langs Faulcon, uitkijkend over het nachtelijk land beneden de vlakte.’Nee, je vergist je niet... Ik herinner me het dal waar ik geslapen heb. Ik herinner het me duidelijk... een fel lichtschijnsel als een fiersig, ja, een fiersig was het, die op de berghelling zweefde. Ik ging erdoorheen, en het schitterende daglicht in, en toen ik omkeek zag ik de lichtjes. Ik herinner me dat ik bijna stikte, en dat m’n ogen traanden en dat ik dacht dat ik doodging. En toen kwam er een aangepaste, een voedselvergaarder, die mijn ogen bedekte en bette, en me vroeg waar ik vandaan kwam en of ik niet deel wilde uitmaken van hun gemeenschap, van dit alles; en ik herinner me nu hoe welkom die suggestie me was, en hoe goed het was om te slapen in het Grijze Huis en nader te komen tot deze wereld.’ Het was te koud om nog veel langer te blijven staan praten en ze begonnen terug te lopen naar het huis, naar het warme vuur, een lange nachtrust. Audwyn zei: ‘Ik had er geen idee van. Tot je het had over het dal met de dubbele pieken, herinnerde ik me niets. Allissia heeft er nooit wat van geweten. Ik geloof dat je gelijk hebt, Leo, niemand hier weet waar die eenzame mensen echt vandaan komen.’ Hij lachte zachtjes. ‘Ironisch is dat; sommige verdoolden zijn al jaren weer onder de mensen en niemand heeft het gemerkt.’
In het huis
troffen ze Leuwentok, gewikkeld in zijn slaapzak, tegen de wand
geleund, wit en onwel; hij probeerde een toverspreuk te bedenken om
in slaap te komen. Allissia was al bezig de rugzakken klaar te
maken voor de lange tocht. Ze protesteerde niet toen Audwyn haar
vertelde dat ze niet mee zou gaan.
Vinden
Het was niet het dal dat hij zich herinnerde uit zijn droom, maar
de wolken hingen laag en onttrokken de dubbele piek aan het
gezicht. Het dal vertoonde niet de frisheid, de helderheid van het
land, dat hij tijdens zijn contact had ervaren. Het was nat en
sompig, de donkere stenen waren grauw en het aanzien niet waard, de
plantengroei was verward en hinderlijk. Maar Audwyn was ervan
overtuigd dat hij wist waar ze waren. Kalm, in weerwil van Faulcons
beweringen dat ze verder naar het oosten moesten afbuigen, daalde
hij de moeilijk begaanbare helling af, tussen rolkeien die hoog
boven de klauterende figuurtjes uittorenden, en tenslotte een open
onbegroeide plek op, waar Faulcon het dal beter voor zich kon zien
liggen. Zonder een woord te zeggen wachtte Audwyn tot Faulcon
de fiersig
zag en grinnikte toen hij de slenker van
verrukte verbazing zijn adem hoorde inhouden. Kleuren en vormen die
bijna statisch waren, zweefden laag boven de grond, onder een
overhangende rots – hoog op de helling, een hele klim. Er was daar
een grot, hoewel de ingang niet zichtbaar was door het
wervelpatroon van de wachtpost.
Het was nu zover, Faulcon moest alleen verdergaan. Misschien had het wezen in het grote dal hem hier rechtstreeks heen kunnen brengen, maar dat had hij niet gewild – hij had behoefte gehad aan Ben, aan Audwyn en Allissia, hij had de behoefte gevoeld aan hen iets te ontlenen, en hun iets over te brengen; hij had behoefte gehad aan hun gezelschap voor hij de lange wacht begon, het wachten op Lena. Nu was het de tijd voor alleenzijn, de tijd om zich neer te leggen naast Lena’s slapende gedaante en te wachten tot ze zich zou verroeren en ontwaken zou.
Audwyn begon de tent op te zetten. Hij zou een paar dagen wachten en dan weer naar huis gaan. Faulcon was ervan overtuigd dat hij niet alleen zou terugkeren. Audwyn was een klein figuurtje in de diepte, toen Faulcon zich voor de laatste maal omdraaide en naar hem zwaaide. Of de aangepaste zijn groet beantwoordde, kon Faulcon niet zien. De fiersig was lichtend rondom hem, en boven hem, en toen hij de ongrijpbare vorm binnenstapte, werd hij gedrenkt in kleur en kalmte; hij voelde een tedere omhelzing en wist dat ze bij hem waren. Verder naar binnen, voorbij een plek van duisternis, zag hij menselijke gedaanten zweven. Hij deed een stap naar hen toe.