13 Mosjes mooie demon
1967
David was nog geen uur thuis toen Yarel, een vriend sinds de middelbare school, arriveerde met berichten over een bepaalde Arabische gevangene.
‘Die hoerenzoon had dood moeten zijn na alle klappen die hij heeft gekregen. Het is een taaie …’ zei Yarel, beginnend aan wat een lang, irrelevant verhaal leek te worden.
‘Waarom vertel je me dit? Het interesseert me niet’, onderbrak David hem.
‘Nou, ik zorgde dat de jongens ophielden met hem te slaan …’ ging Yarel verder.
‘Het interesseert me niet’, zei David nog eens. ‘Hier, neem een stuk koegel. Ma heeft hem zelf gemaakt.’
Yarels toon bleef even ernstig. ‘David, je zou die Arabier moeten zien. Het is net … hij lijkt wel een tweelingbroer van je.’
‘O ja?’ David was geamuseerd. ‘Wou je beweren dat ik op een goj lijk, kloothommel?’
‘Ik vind dat je morgen met me mee moet komen.’ Hij boog zich naar hem toe. ‘Als je het litteken wegdenkt, zijn jullie gezichten … identiek.’
David slikte en speurde het gezicht van zijn vriend af om te zien of die hem niet voor het lapje hield. ‘Oké. Haal me morgen maar op.’
Toen David en Yarel zich meldden bij de gevangenis in Ramle, die nu bomvol zat met mannen die na de oorlog willekeurig waren opgepakt, bevond Joessoef zich in een cel met vijftien anderen, naakt, met zijn handen vastgebonden achter zijn rug en een kap over zijn gezicht, op het randje van de dood.
‘Dat is hem, die met de rode verf op zijn arm. Ik heb hem een merkteken gegeven zodat we hem terug konden vinden’, zei Yarel en hij trok de kap van Joessoefs hoofd.
David keek op de man neer, hij was bont en blauw, vol japen en bloedklonters. Zijn ogen lagen diep in zijn opgezette gezicht en ook zijn kruis was opgezwollen.
‘Verdorie, Yarel, heb je me hiervoor laten komen?’ David was kwaad. Zijn verlof duurde maar kort en Yarel had hem voor niets meegenomen naar de gevangenis, die op een uur rijden van zijn huis lag.
‘Doe nou niet zo lullig, David. Gisteren was zijn gezicht niet zo opgezwollen. Geloof me, ik zou mijn vrije dag heus liever thuis met mijn vriendin doorbrengen dan hier.’ Dat klonk overtuigend. ‘Je doet maar wat je wilt. Maar volgens mij zou je terug moeten komen. Ik heb hier een paar vrienden. Ik zal zien of ze deze man naar de kliniek kunnen overplaatsen. Over een paar dagen zou hij dan wel weer in orde moeten zijn.’
Diezelfde dag, bij het avondeten, vertelde David over zijn dag met Yarel in de gevangenis in Ramle. Mosje was thuis, het kwam niet vaak voor dat hij de maaltijd met zijn gezin gebruikte, en Jolanta was zoals gewoonlijk bezig in de keuken.
‘Yarel zei dat die Arabier en ik als twee druppels water op elkaar lijken’, zei David en hij nam een hap van zijn brood.
In de keuken kletterde een bord op de grond. David draaide zich om naar waar het geluid vandaan kwam en zag Jolanta daar verstijfd staan.
‘Alles in orde, ma?’
‘Ik wil niet dat je teruggaat naar die gevangenis.’
‘Dat was ik ook niet van plan. Maar ik begrijp niet waarom je daar zo door van streek raakt.’
Mosje keek naar zijn bord, smeet zijn vork erop en duwde zijn stoel naar achteren. ‘Laat hem gaan, Jolanta. Ooit zal hij moeten gaan.’ Met die woorden vertrok Mosje. Hij liep met zware stappen de trap af, liet het hek achter zich dichtknallen toen hij de tuin uit liep, sloeg de hoek om, liep drie blokken verder, ging bij zijn toevluchtsoord naar binnen en riep naar de barkeeper: ‘Ben, hetzelfde als altijd graag. On the rocks.’
Mosje had van meet af aan gewild dat David wist wat er al die jaren geleden was gebeurd. Zijn geschenk aan Jolanta in 1948 was uitgegroeid tot een geheim dat te zwaar was om te dragen. De waarheid was geen vlinder maar een demon. Een demon met het mooie gezicht van een Arabische vrouw die hem lamsvlees serveerde. Wier zoontjes, eentje tegen haar borst gedrukt en de ander bij haar benen, met haar meebewogen. En die in Mosjes hoofd nog steeds ‘Ibni, Ibni!’ riep.
Dit had hij allemaal niet gewild. Hij had heelheid gewild: een thuisland, een vrouw, een gezin. Hij vocht om het Joodse volk te redden. Maar nu werd hij achtervolgd door de vreselijke verdrijvingen, de moorden, de verkrachtingen. Mosje kon al die gezichten, die stemmen niet verdragen. Hij vond nauwelijks rust in zijn leven. Zijn hart vond alleen gemoedsrust in het soelaas dat drank bood. Daarom sloeg hij elke dag de hoek om, liep drie blokken verder en ging bij zijn toevluchtsoord naar binnen om de demonen en zichzelf tot zwijgen te brengen.
Een paar dagen later ging David met Yarel mee en ze meldden zich vroeg in de ochtend bij de gevangenis in Ramle. Het resolute geluid van hun soldatenlaarzen weerkaatste tegen de groezelige muren toen ze naar de kliniek liepen. Even later stond David over Joessoefs bed gebogen. De zwellingen waren minder geworden en uit een infuuszak druppelde een vloeistof in zijn arm, waarop de rode verf nog zichtbaar was. Hun lichamen waren nog geen anderhalve decimeter van elkaar verwijderd, maar in die ruimte pasten bijna twintig jaar, een oorlog, twee religies, een holocaust, een nakba, twee moeders, twee vaders, een litteken en een geheim met vleugels die als een vlinder fladderden.
David voelde de pols van de Arabier. ‘Ik voel een hartslag.’
Gezwollen oogleden gingen langzaam open en Davids litteken drong door het waas van fysieke pijn heen. Ze keken elkaar bijna twintig seconden lang aan. Twintig eeuwigheden, waarin David bleef hangen, bungelend aan de haken van te veel verkeerde vragen. Is het mogelijk dat ze per ongeluk een Jood hebben opgepakt? Een Jood die aan mij verwant is? Een Jood die naar Palestina kwam zonder te weten dat hij nog familieleden had die het ook overleefd hadden? Hij zocht zijn brein af naar antwoorden, opende en sloot de deuren naar herinneringen, op zoek naar iets wat zijn al dan niet bestaande relatie met deze gevangene zou kunnen verklaren.
Uit de ooghoek van de Arabier gleed een traan. Isma’iel! Hij stak zijn hand uit naar de soldaat en verloor toen weer het bewustzijn, zijn arm viel langs de zijkant van het bed naar beneden.