15 Joessoef, de gevangene
1967
Hier, op deze bedompte plek, leef ik op de liefde van Fatima en herinneringen aan onze toekomst. Dat zijn de draden waaraan ik me vastklamp om adem te krijgen. Mijn lichaam is gevoelloos geworden door de diverse vormen van marteling. Ik ben de pijndrempel overschreden naar verdoving. Ik zie niets, want mijn ogen zitten dicht door de zwellingen. Ik lig hier, aan mezelf vastgebonden met touw, en ik denk dat ik iets of alles heb gebroken. Ik denk dat ik dood zal gaan. Ik denk aan Fatima, mijn beminde, en ik kan de jasmijn in haar haren ruiken. Ik zie haar wimpers door de lucht glijden wanneer ze op het volle marktplein schalks, zondig, haar ogen op me richt. Op haar hoofd balanceert een kruik in volmaakt evenwicht en hij valt niet wanneer ze haar geborduurde hoofddoek verleidelijk voor haar lippen trekt voor ze van me wegkijkt. Plotseling draait ze haar hoofd weer om, om er zeker van te zijn dat ik naar haar kijk. Ik ben verrukt en mijn adem wordt droog in mijn open mond. Ze loopt voor míj. De kruik op haar hoofd deint met haar mee en ik word getroffen door de symmetrie in haar lichaamshouding. Ik stel me voor hoe ze danst met de kruik op haar hoofd, terwijl haar heupen en buik zich vloeiend om elkaar heen draaien in een privévoorstelling voor mij. Ik lees opnieuw haar brieven, die in mijn geheugen staan gegrift:
Liefste, mijn moeder en zussen gaan van woensdagavond tot vrijdag naar Jeruzalem. Kom donderdag voor het ochtendgebed naar me toe, op onze gebruikelijke plaats. Ik mis je verschrikkelijk. Het is nu al twee weken!
Ik hoor geluiden om me heen. Soldaten voelen in mijn hals naar een hartslag. Er wordt water over me heen gegooid en ik ben nu bijgekomen. Maar het maakt niet uit, ik ga naar Fatima terug, de schakel waardoor mijn lichaam bij zijn ademhaling blijft.
Ik zie haar in de perzikboomgaard onder de heldere hemel van de Oriënt, onder mijn lichaam, dat, naar ik vrees, zal ontploffen van verlangen. Ze fluistert tegen mijn lippen: ‘Wanneer we getrouwd zijn, Joessoef. Niet nu.’ Maar ze laat me van haar zachtheid proeven, leidt me het warme paradijs van haar mysterie binnen. Ik neem haar borsten in mijn handen, voeg me naar het ritme van de slagen van haar bonkende hart. Ze beweegt haar lichaam in een web van onervarenheid, hartstocht en de angst die gepaard gaat met schuld en zonde. Haar lichaam ademt een liefdesverklaring uit in het mijne, waardoor mijn koorts getemperd wordt. Ik steun op mijn armen en kijk op haar neer, neem haar naaktheid in me op, haar verzaking van onze cultuur omwille van de liefde, haar overgave aan mij. Ik proef haar borsten, heel voorzichtig, en voel de omwenteling van de aarde in mijn hart. Ik doe onuitgesproken beloftes aan God om haar liefde te verdienen en haar tot in eeuwigheid te beschermen. Ik vind de maagdelijke graal die ooit mijn kinderen zal baren en ik drink van haar kelk. Ze schiet abrupt overeind, geschrokken door de opwellende golf van genot. Ik kus haar lippen. ‘Vertrouw me maar’, zeg ik, en dat doet ze. Haar rug kromt zich met de boog van de opkomende zon en in mijn armen laat ze zich kreunend gaan.
Soldaten rukken me los uit mijn herinneringen aan Fatima. Ze praten met elkaar en gaan weer weg. Kort daarna word ik overgebracht naar een kliniek. Ik ga waar ik heen gevoerd word, en waar ik ook ben, ik keer terug naar de plek in mijn geheugen waar Fatima woont.
De zwellingen zijn afgenomen en het licht van het elektrische peertje dringt mijn ogen binnen. Voor het eerst in een eeuwigheid zie ik licht en het schijnt op een litteken uit een ander leven. Het litteken dat ik door mijn nalatigheid op het gezicht van mijn broer Isma’iel heb getekend. Maar Isma’iel is dood. Een Joodse soldaat, die mijn gezicht heeft, draagt het litteken van mijn broer. Ik denk dat ik droom. Ik steek mijn hand uit om hem aan te raken. Maar hij loopt bij me weg. Later, niet nu, weet ik zeker dat het geen droom was. Isma’iel leeft. Mijn broer is een Jood. Hij is een Israëlische soldaat.
O, vader, waar ben je? We zijn van elkaar gescheiden en ik vraag me af of de Joden jou ook te pakken hebben gekregen. Ben je ergens in deze gevangenis? In deze kliniek?
Ik leef nog. Ik ben terug in de perzikboomgaard waar ik de hemel ontdekte in Fatima’s huid. Het kamp is vernietigd. De vluchtelingen zijn weer tot vluchtelingen gemaakt en ik vind de verwelkoming onverdraaglijk. De graffiti van martelingen op mijn lijf is verbolgen en wil niets weten van feestvieren. Ik zie soldaten op hun uitkijkposten en mijn hart vult zich met haat. Vreemd genoeg is het voor het eerst dat ik me zo voel. Maar ik ben er zeker van dat het niet voor het laatst zal zijn.
Er zijn te veel mensen om me heen en ik zoek hun gezichten af naar Fatima. Oemm Djamaal komt naar me toe, op zoek naar haar zoon en ik kan haar angst om hem, de pijn om wat ze diep in haar hart weet, niet verdragen. Ik kan haar niet recht in de ogen kijken. Ik wil dat ze uit mijn gezichtsveld verdwijnt. Ik kan niet tegen haar zeggen dat Djamaal het leven is benomen om inhoud te geven aan het woord ‘voorbeeld’. Een betekenis waar het geen recht op heeft. Ik kan niet tegen haar zeggen dat het kind dat ze heeft gedragen, gevoed en liefgehad is begraven in een woord dat zijn nieuwe vorm ontleent aan Djamaals glimlach en zijn grote oren.
Er klinken geweerschoten en de mensen laten ons alleen. Moeder is stoïcijns, hoewel ik weet dat ze huilt. Haar tranen vallen aan de verkeerde kant, in de bodemloze put in haar binnenste. Mijn zusje, Amaal, heeft zich klein gemaakt in een hoekje. Er is iets in haar ogen gekropen waardoor ze hol zijn geworden.
Hoewel ik niets liever wil dan alleen zijn, dwingt de kracht van mijn vaders afwezigheid me mijn armen uit te steken naar Amaal, en ze haast zich naar me toe, drukt zich verlangend tegen mijn borst en klampt zich aan mijn gekneusde lijf vast alsof ze me nooit meer zal loslaten.
Van mijn vader is sinds de oorlog niets meer vernomen. De hemel drukt op mijn gebroken ribben wanneer ik me het onvoorstelbare voorstel. Dat vader, de man van wie ik dacht dat hij nooit dood zou gaan, dood is. Ik leun achterover, eindelijk een kussen, en hoor de woorden van Roemi[72] in de fluistering van vaders adem:
==
Hoe verlaat een deel van de wereld de wereld?
Hoe kan natheid het water verlaten?
…
Wat je krenkt, heiligt je.
Duisternis is je kaars.
Je grenzen zijn je zoektocht.
==
Ik kan dit wel uitleggen, maar het zou de glazen
beschutting om je hart doen breken,
en die zou niet meer te repareren zijn.
==
Zijn dit genoeg woorden
of zal ik er nog meer sap uit persen?
En in stilte vertel ik mijn vader wat ik te weten ben gekomen. Isma’iel is een jahoedi, een sahjoeni[73] die voor Israël vecht.