21 Nachtkaars
1969
Zonder hun noeste brei-activiteit op het gammele balkon ook maar een ogenblik te onderbreken, keken Mama en Oemm Abdallah van tijd tot tijd even op om een blik te werpen op de wereld om hen heen. Mama was tegen die tijd diep in de afgrond van haar geest gedoken, ze was gevlucht uit haar lichaam, dat ze overliet aan de om zich heen grijpende tegenspoed, en ze moest nu een luier dragen. Oemm Abdallah nam in haar niet-aflatende trouw de zorg voor mijn moeders zindelijkheid op zich.
Mama was er niet meer. Haar ogen waren hol en leeg, haar lichaam verschrompelde en haar ademhaling begon te reutelen.
Ons gezin bestond niet meer en ik was bijna veertien, met een verminkt lichaam. Het leven was veranderlijk en grillig, niet te vertrouwen. Het ene moment had het me gestreeld met de betovering van meisjesachtige verliefdheid, de eerste keer dat ik hoteldebotel was, en me verleid met de wensdroom van ieder jong meisje eindelijk een vrouw te worden. En op het volgende moment had het me opgesloten in een mismaakt vel, gesponnen van achterdocht en het katoen van in de steek gelaten zijn.
Een stuk van mijn gladde, zachte vlees was uit mijn middel gerukt. De schijnheilige engeltjes die op de schouders van mensen zitten om begane zonden aan Allah te verklikken, kwelden me met een ‘Ik zéí het je toch?’ en ik geloofde dat de gruwel die mijn lichaam tekende een straf was voor de zonde van het masturberen. Ik boog me nederig voor de bekrompen deugdzaamheid van die babbelzieke engelen en onderwierp me hulpeloos aan het eeuwigdurende vagevuur.
Er restte me niets anders dan mijn vaders droom – waarvoor hij zich had afgebeuld tegen een bedroevende vergoeding – voldoende te kunnen sparen voor een opleiding voor zijn vluchtelingenkinderen. Ik stortte me op dat doel, hoewel ik vanuit mezelf geen intellectuele aspiraties had. Ik had geen dromen, afgezien van bemind te worden en vrij te zijn, zoals bij de zonsopgangen met mijn vader.
Om Baba eer aan te doen en zijn droom te verwezenlijken verslond ik met ijzeren wilskracht literaire werken en boeken over geschiedenis, wiskunde en natuurwetenschappen. ’s Nachts, om mezelf te straffen en om het momentum van mijn scholastieke eenzaamheid vast te houden, betastte ik het gegroefde vlees van mijn buik, om me eraan te herinneren dat ik beschadigde waar was, die geen enkele jongen zou willen. Het verlies van spierspanning maakte dat ik nog een poosje bleef hinken, wat het idee dat ik onvolwaardig was nog versterkte.
Hoeda bleef tijdens mijn herstel aan mijn zijde, maar ik sloot haar buiten. Ik zeg nu, vol schaamte en zelfverwijt, dat ik haar de heelheid van haar lichaam misgunde en haar mijn ellende toewenste, zodat ik een vriendin zou hebben onder de ruzieachtige, ongelukkige, mismaakte mensen. Maar ze was er altijd, vastberaden in haar trouw, en ze gaf niet op en nam me niet kwalijk dat ik haar liet stikken.
Ondanks de aanslag die op mijn lichaam was gepleegd, bleef het de gewoonte handhaven voor zonsopgang te ontwaken, de dagelijkse herdenking van Baba, ook al waren mijn vaders gelaatstrekken in mijn herinnering al opgelost in een vagelijk gepersonifieerde geur van honingappeltabak. Ik las en herlas de boeken waar hij veel van hield, en vandaag de dag zou ik, als ik een verlanglijst kon maken van materiële dingen, net als wij meisjes na de slag om Karameh hebben gedaan, alleen die beduimelde boeken wensen.
Ik wikkelde mijn nieuwe huid in een storm van papier en inkt, en bekommerde me niet om mijn zwaar gestoorde moeder, die de ene kilo na de andere kwijtraakte; noch om de onbehouwen invasies van aanmatigende soldaten; noch om mijn beste vriendin, Hoeda, en de liefdesrelatie die zich tussen haar en Osama ontwikkelde.
Ik kwam bekend te staan als een buitengewoon goede leerlinge, en toen ik uit mijn zelfverbanning terugkeerde, kreeg ik lovende blikken van de volwassenen in het kamp, die ook goedkeurend stonden tegenover mijn onverschilligheid ten aanzien van jongens, die zij ten onrechte interpreteerden als vroomheid. Maar ik wist, en Hoeda wist dat ook, dat ze voortkwam uit de angst die met mijn gebrek samenhing. Toen ik eindelijk weerkeerde uit het Siberië van mijn koppige vastbeslotenheid, hervond ik de duurzame, vaste grond van Hoeda’s vriendschap en we pakten de draad weer op waar we waren gebleven.
Terwijl ik was ondergedompeld in schaamte, studie en berouw, was Hoeda verliefd geworden. Inmiddels was het in het kamp bekend dat Hoeda Osama’s meisje was en dat het slechts een kwestie van tijd was voor ze zouden trouwen. Met de lichamelijke veranderingen in haar puberteit waren Hoeda’s jukbeenderen tot vlak onder haar gestreepte kattenogen gerezen, haar mond was vol geworden en wanneer ze glimlachte vormde haar bovenlip een mooie gewelfde boog boven haar enigszins scheef staande voortanden. ‘Dat vreemde meisje met die merkwaardige ogen’ was opgebloeid tot een Cleopatra, met een zijdeachtige waterval van zwart haar en een volmaakte, olijfkleurige huid. Osama werd door alle jongemannen in de stad benijd.
Hoeda en ik waren veertien toen we op een warme avond in juni Mama koud in haar bed aantroffen. We liepen langzaam naar haar toe en staken de olielamp aan de muur aan. Zoals altijd wanneer we in onzekerheid verkeerden, grepen we elkaars hand vast. Mama lag op haar zij, zoals gewoonlijk wanneer ze sliep, en de schaduw van haar stijve vorm flikkerde tegen de wand. Het geroezemoes van pratende mensen die langs ons raam liepen en de weeë geur van een levenseinde kroop in de naden tussen de levenden en de dode. Daar, op het sponzige schuimrubber en de verschoten kleuren van haar slaapmat, op de vloer, tegen de afschilferende kale muur van onze kleine barak, in de geïmproviseerde natie van vergetenen, was Mama gestorven, alleen.
Uit mijn ogen rolden stille tranen. Ik huilde, niet om de dood van deze vrouw, maar om mijn moeder, die dat lichaam al jaren geleden had verlaten. Ik huilde met een bitterzoete opluchting dat ze eindelijk en compleet bevrijd was van die hoerenkastachtige wereld die haar geest had verkracht. Ik huilde om het doffe schuldgevoel dat ik haar niet op de een of andere manier had gered, niet had kunnen redden. Ik huilde omdat ik, hoe hard ik het ook probeerde, in dat kleine, bleke lijf niet de vrouw terugvond die mij het leven had geschonken. En ik huilde om het ophanden zijn van een toekomst op de dorre, met doden bezaaide grond van mijn levensdagen. Hoeda huilde om mij. Alleen Oemm Abdallah, die haar wereldvreemde metgezellin, in wier gezelschap ze vrijwel continu verkeerd had, een poosje alleen had gelaten om te rusten en terugkwam om haar te wekken, huilde om Mama. Ze was het enige levende wezen dat de persoon kende die had geleefd in dat uitgeteerde lichaam waar we alle drie bij stonden te huilen.
Ergens tussen mezelf en het lichaam van mijn moeder zweefde een herinnering aan de periode waarin Dalia me had geleerd hoe ik een ongeboren baby in de schoot van zijn moeder moest omdraaien. De baby zou sterven, iedereen was er zeker van. De moeder ook trouwens, zo vermoedde men. Ten slotte was Dalia gearriveerd. ‘Oemm Joessoef, de vroedvrouw, is hier met haar dochter Amaal’, zei iemand toen we ons naar binnen spoedden, waar de vrouw folterende pijnen had doorstaan en in doodsangst had verkeerd, terwijl wij op toestemming hadden gewacht om tijdens het uitgaansverbod ons huis te verlaten. Aangezien we die niet kregen, waren we weggeglipt, met Mama’s speciale schaar in haar thaub verstopt. De vrouw had zichzelf uitgeput door te proberen de pijn weg te schreeuwen. De dood af te schrikken, weg van haar kind. Het schaarse licht en de geur van het kraambed vulden het kleine vertrek waar de vrouw op bed lag te kreunen. Dalia had zachtjes een hand op haar voorhoofd gelegd, de andere op haar buik, en begon gebeden op te zeggen.
‘Ademhalen, kind. Leg het in Allahs handen. Er is geen betere plek waar je je lot kunt leggen dan in Zijn handen. Ademhalen, kind.’ Mama’s kalmte was aanstekelijk. ‘Help me om haar op te tillen.’ Ze gebaarde naar mij. De tante van de vrouw kwam ook naar voren en samen draaiden we de vrouw om, haar benen hoog op kussens, haar schouders hingen over de rand van het bed. ‘De baby ligt gekanteld en zit misschien verstrikt in de navelstreng. We volgen de wil van Allah.’ Mama’s laatste woorden tegen degenen die in de kamer aanwezig waren: ‘Ga naar buiten en bid voor haar. Ik roep wel als we hulp nodig hebben.’
We, zij en ik.
‘Leg je handen hier’, droeg ze me op en ze legde haar eigen handen tegen de andere kant van de buik van de vrouw. ‘Doe je ogen dicht, tot je beweging voelt, en laat Allah je handen leiden.’ Ik was bang, maar begreep goed wat ze wilde. Wat je ook voelt, je houdt het binnen.
Neuriënd, alsof ze de baby wilde verlokken, wreef Mama eindeloos lang over de huid van de vrouw. Tot er opeens iets bewoog. ‘Help me nu. Beweeg je handen net als ik’, zei ze, nog steeds kalm, nog steeds neuriënd. De vrouw kreunde, maar verder was ze rustig. Ademhalen, kind. Ik haalde adem en mijn handen, tegenover die van Mama, bewogen mee met de baby.
We waren nu klaar. De vrouwen kwamen terug. ‘Jullie gebeden hebben geholpen,’ zei Mama tegen hen, ‘maar mijn dochter heeft het moeilijkste werk gedaan.’ Terwijl ze vanaf de andere kant van de buik naar me keek, zei ze tegen me: ‘Jíj hebt de baby goed gelegd, Amaal.’ Ze glimlachte breed van trots en kwam naar me toe om me een zoen op mijn voorhoofd te geven.
Hoe was het mogelijk dat ik die dag was vergeten en waarom kwam die herinnering nu bij me boven, nu Mama dood was? Dalia had van me gehouden. Hoe had ik daar ooit aan kunnen twijfelen?
‘Allahoe akbar.’ De begrafenisoptocht eindigde met de teraardebestelling van Mama – het weinige dat van haar over was, van het ooit zo vurige bedoeïenenmeisje dat Dalia heette en wier voetstappen hadden gerinkeld.
Zoals te doen gebruikelijk rouwden de mannen en de vrouwen in aparte ruimtes. Maar Ammoe Darwiesj sloot zich bij niemand aan. Ik vond hem op de begraafplaats, alleen met zijn onverholen hartzeer, gebonden aan zijn rolstoel.
Ammoe Jack O’Malley rouwde om Mama’s dood. ‘Ik heb je moeder leren kennen toen ze nog een jong ding was, helemaal kapot vanwege de verdwijning van haar baby’, zei hij tegen me. ‘Een goede vrouw. Je vader ook. Ik leef met je mee, Amaal. Al-bakiyya fi hajatik[78].’
Jack was iemand die het leven nam zoals het kwam. Zijn spontane manier van doen was geen kwestie van eenvoud, want hij was scherpzinnig en hoogopgeleid. Het was eerder een resultaat van doorleefde eerlijkheid en integriteit, die maakten dat hij ongevoelig was voor tweedracht, en bewondering opriep bij zowel Palestijnen als bij onze geüniformeerde Israëlische bezetters.
Voor zover wij wisten was Ammoe Jack een Ierse Palestijn, die eens per jaar zijn dochter in Dublin opzocht en de rest van de tijd onze misère deelde. Hij sprak Arabisch zoals hij ook Engels sprak: met die Ierse stembuiging waardoor elke zin aan het eind in een vraagteken opkrult.
‘Hello dearie’, zei hij een paar dagen na Mama’s begrafenis tegen me. ‘Kom je straks naar het huis van je ammoe, want we moeten met je praten, ‘kay love?’ Hij sprak tegen me in het Engels, iets waar hij aanvankelijk mee begonnen was om te zien of mijn Engels net zo goed was als hij van mijn leraren te horen had gekregen, en later om me te helpen bij het oefenen van de taal.
‘Je Englizi wordt ahsan, hè?’ Hij vermengde de talen vaak op deze manier.
‘Ja, mijn Engels wordt steeds beter.’
‘Mooi!’ en hij grinnikte en hoestte.
Maar wat was er in het huis van mijn oom gaande? Waarom wilden ze met me praten? En wie waren die ‘ze’ trouwens? Wat het ook was, ik zag er vreselijk tegen op. En op goede gronden, zo meende ik. In hun ogen was ik veertien, zonder moeder, vader, broer of zus, en was ik arm en vroom. Alles welbeschouwd was ik rijp voor het huwelijk.
De uren die volgden bracht ik door in een benauwende ongerustheid en ik bedacht plannen om aan een huwelijk te ontkomen, ten dele omdat ik bang was dat ik als getrouwde vrouw niet verborgen kon houden hoe erg ik was verminkt. Ik overwoog om weg te lopen. Maar niets zou me tot zo’n culturele wandaad kunnen aanzetten. En bovendien, waar ik ook heen ging, ik zou overal Israëlische soldaten en kolonisten tegen het lijf lopen, want Israël had al op grote schaal land geconfisqueerd en was al begonnen met de bouw van Joodse nederzettingen rond de centra waar Palestijnen leefden. Ik overwoog zelfs een geestesziekte voor te wenden of een hele reeks van andere ziektes.
Tegen de avond was ik afgedraaid, ik berustte in mijn imaginaire nederlaag. Hand in hand liepen Hoeda en ik naar het huis van Ammoe Darwiesj. Zij bleef buiten wachten toen ik me verlegen naar de ijzeren voordeur begaf en doorliep naar het achterplaatsje, waar mijn oom, Hadji Salem en Ammoe Jack O’Malley op vloerkussens gezeten om beurten aan het mondstuk van een hoeka zogen en uit piepkleine kopjes van hun kahwa nipten, zonder acht te slaan op de kippen die naast hen rondscharrelden. Zoals het gebruik voorschrijft namen ze geen suiker uit respect voor de overledene. Dus de kahwa was bitter om Mama’s dood te eerbiedigen. Ik liep altijd blootsvoets, een gewoonte waardoor de huid van mijn voeten hard was geworden en die mensen ertoe bracht me te begroeten met een ‘Waar zijn je schoenen, kind?’ – een vorm van betutteling die zowel meelevend als neerbuigend was en die met name degenen die het zonder ouderlijke leiding moesten stellen ten deel viel.
‘Doe je schoenen uit, Amaal, en kom bij ons zitten’, zei iemand, voor hij in de gaten had dat ik geen schoenen droeg. Ik liep langzaam naar hen toe over het plaveisel. Het was donker en in het licht van de twee lantaarns wemelde het van de motten en muskieten.
Vanuit mijn ooghoek zag ik een silhouet met uitgestrekte armen haastig op me afkomen. ‘Dag lieverd!’ zei Khaltoe Bahiyya, Mama’s oudste zus, die in Toelkarim woonde, waar ze als hulp in de huishouding werkte bij daar vlakbij wonende kolonisten. Ze was op weg naar Jenin gegaan zodra ze het nieuws had gekregen. Hoewel ze nog geen vijftien kilometer verderop woonde, had ze drie dagen over de reis gedaan. Tweemaal was ze bij de checkpoint teruggestuurd. Op de derde dag lieten de soldaten haar door. Maar toen was Mama al begraven en Khaltoe Bahiyya had de soldaten verwensingen naar het hoofd geslingerd omdat ze haar kleine zusje niet ten afscheid had kunnen kussen.
Ik had niet verwacht dat ze er zou zijn, maar ik was heel blij om haar te zien. Ze vertoonde een griezelige gelijkenis met mijn moeder, maar dezelfde bekoorlijkheid kwam in hen beiden verschillend tot wasdom. Mijn moeders schoonheid was verfijnd, onaanraakbaar, en doolde alleen rond in een verlaten kasteel. Khaltoe Bahiyya’s schoonheid nam je onmiddellijk voor haar in. Ze was ongedwongen en vond altijd wel een reden om te lachen. Zwaartekracht, zon en tijd hadden op hun gezicht de beproevingen van hard werken, kinderen baren en armoede getekend. Maar zelfs die lijnen verschilden op hun gezicht. Bij mijn tante bewogen ze mee met haar vreugde en haar smart, ze verschenen en verdwenen al naar gelang haar uitdrukkingen en verschaften haar tederheid omlijstingen en zachte rondingen. De vouwen in Bahiyya’s huid vlijden zich om haar lippen en wanneer ze glimlachte opende haar gezicht zich als een orchidee. Maar op Mama’s gezicht leken de lijnen op de een of andere manier misplaatst, alsof haar schoonheid geen verandering of invloed van buitenaf kon accepteren. De rimpels op Mama’s mooie gezicht sneden in haar huid als gevangenistralies, waarachter een onafgebroken weeklacht te bespeuren viel van iets groots en droevigs, iets levends dat wilde ontsnappen.
‘Kom hier, ya binti’, zei Hadji Salem en hij gebaarde me met zijn omhooggestoken arm om naast hem te komen zitten, waarbij er een grillig ovaal van zweet in zijn katoenen disjdasja zichtbaar werd. Ik nam ongemakkelijk plaats op een leeg kussen tussen hem en mijn lankmoedige oom Darwiesj, die scheef in zijn gammele rolstoel hing, waarvan de ophanging aan één kant was gerepareerd met touw en plakband. Zijn jongste kind, mijn neefje Foe’aad, was ziek. Hij had koorts en lag in de huiskamer te slapen, de reden dat we de muskieten op de open binnenplaats verdroegen.
Ammoe Jack O’Malley had het zich gemakkelijk gemaakt en zat aan de andere kant van Hadji Salem. Ze bekvechtten speels als schooljongens over wie van hen het langst het mondstuk van de hoeka vasthield. ‘Verdomde Ier.’ ‘Verdomde Palestijn.’ Ze lachten, de een schor en tandeloos, de ander als een sputterende storing.
Ze waren bij elkaar gekomen om over mijn lot te beslissen. Zoveel was wel duidelijk.
‘Amaal, al-bakiyya fi hajatik. We leven allemaal met je mee om het verlies van je moeder’, begon Ammoe Darwiesj. Na me zijn condoleances te hebben overgebracht, bood hij me een thuis aan: ik kon bij mijn oom komen wonen, die om aan de kost te komen snuisterijen van glas maakte, die hij vanuit zijn zowel vervloekte als gezegende rolstoel aan toeristen probeerde te verkopen, en waarmee hij maar net het hoofd boven water kon houden.
‘Je bent familie en ik zal alles voor je doen wat ik kan’, zei mijn oom oprecht gemeend.
‘Of je kunt bij mij komen wonen in Toelkarim’, viel Khaltoe Bahiyya in met onwankelbare familiezin. Ook al had ze al vijf monden te voeden, mijn tante was zonder meer bereid de verantwoordelijkheid voor het kind van haar zus op zich te nemen.
Mijn derde optie was om in Jeruzalem te gaan wonen bij mijn tante Samieha, wier ouders ooit de familie van Ari Perlstein hadden gered.
Ammoe Jack boog zich naar me over, voor Hadji Salem langs, zijn blauwe oogjes gluurden door het fiasco van zijn haar heen. ‘Er is nog een andere mogelijkheid, Amaal’, zei hij en hij hield mijn blik vast met de zijne. Op dat moment vervaagde het schouwtoneel van kippen en hoeka’s tot een hypnotiserende herinnering. Alles wat zich buiten de lijn van Ammoe Jacks blik bevond, hield de adem in. Zelfs de muskieten zwegen. Ammoe Darwiesj schraapte zijn keel. Hadji Salem en Khaltoe Bahiyya wisselden een snelle blik en keken vervolgens naar de grond. Het was aan Ammoe Darwiesj om te zeggen wat er nu volgde.
‘Er is een school in Jeruzalem die je graag wil hebben’, zei hij, half overtuigd dat het de juiste oplossing was, half beschaamd dat hij me niets beters kon bieden.
‘Maar de keus is aan jou’, onderbrak Khaltoe Bahiyya hem, bang dat ik hun oprechte bedoelingen verkeerd zou begrijpen. ‘Onze huizen staan altijd voor je open, wanneer je maar wilt en zo lang als je wilt.’
Ammoe Jack, die zich nog steeds naar me overboog maar me niet meer fixeerde, zei: ‘Het is een goede plek voor meisjes als jij, Amaal, en het is een buitengewoon goede school.’
Als ik?
’s Nachts was het een weeshuis en overdag een prestatiegericht opleidingsinstituut. Als Palestijnse wees die hoge cijfers haalde op school zou ik zonder meer worden toegelaten, en dat zonder enige financiële verplichting. Ze hadden deze kwestie zelfs al voor Mama’s dood besproken, want Ammoe Jack dacht dat ik, als ik eindexamen deed aan die school, een grotere kans had op een beurs voor de universiteit.
Maar Hadji Salem gooide het over een andere boeg. ‘Je vader zou dit voor je gewild hebben’, zei hij, waarmee hij zijn vinger precies op de gevoelige plek legde. ‘Iedereen weet dat je van je vader de liefde voor boeken hebt geërfd en het lijkt erop dat je te ver vooruit bent om nog veel profijt te kunnen hebben van onze scholen.’
Toen liet hij zijn lijfspreuk horen, het zinnetje waarop hij het exclusieve recht had verworven: ‘Ik heb het allemaal al meegemaakt’, en hij ging verder met een monoloog waar ik toentertijd ongeduldig naar luisterde, maar waar ik vele jaren later aan terugdacht als de grootste wijsheid die een ander mens ooit met me heeft gedeeld. ‘We worden allemaal geboren met de grootste schatten die we ons hele leven zullen hebben. Een van die schatten is onze geest, een andere is ons hart. En de onmisbare werktuigen van die schatten zijn tijd en gezondheid. De wijze waarop je die geschenken van Allah gebruikt om jezelf en de mensheid te helpen is in wezen de manier waarop je Hem eer bewijst. Ik heb geprobeerd mijn geest en mijn hart te gebruiken om ons volk in contact te houden met zijn geschiedenis, opdat we niet leven als aan geheugenverlies lijdende wezens, onderworpen aan willekeur, overgeleverd aan de grillen van onrecht.’
Nu bestreek zijn blik mijn hele verleden en toekomst. Uit zijn gerimpelde bruine gelaat sprak een onweerlegbare belofte dat wat hij zei de waarheid was. ‘We zien de onzen niet graag vertrekken. Het zal je verwanten veel hartzeer bezorgen. Maar je hebt het geschenk van Allah met veel toewijding en hard werken eer aangedaan en we zijn ons er allen van bewust dat we je nu moeten helpen om je reis af te maken en Allahs geschenk niet in de kiem moeten smoren.’
Ik zat roerloos, ongelovig, stomverbaasd, ik voelde me onwillekeurig een bedriegster. Ik had niets gedaan om het enorme vertrouwen dat ze in me stelden te verdienen. De toewijding en het harde werken waar hij het over had, waren niet meer dan lafheid en de angst van geen enkel nut te zijn; de angst voor een straf van God, voor afwijzing, voor licht en geluid, die een graadje feller en harder leken te zijn geworden in de oorlog, de dood en de vernederende verrassingen van eenzame kogels die het vlees binnendrongen. In een opwelling van openhartigheid wilde ik duidelijk maken dat wat ze in mij zagen zuivere angst was, niet een geschenk of het eer aandoen daarvan. Eerlijke taal worstelde op mijn lippen opdat de woorden er in de goede volgorde uit zouden komen.
‘Maar …’ zei ik. ‘Ik ben niet … Ik bedoel … Ik heb niet … God, ik deed niet … Zo zit het niet … Jullie begrijpen het niet.’ Eindelijk kwamen mijn verwarde gedachten samen in de eenvoudige, oprechte waarheid van mijn bestaan sinds Baba’s vertrek: ‘Ik ben bang.’ Ik spuugde die woorden uit. Mijn lippen trilden en ik huilde bijna. Het was de onvoorspelbaarheid waar ik zo bang voor was en die ik haatte.
‘Ma’leesj[79].’ Khaltoe Bahiyya probeerde me te troosten, maar ik had geen behoefte meer aan geruststelling; ik moest wat eten. Mijn buik liet een luid gerommel horen om me eraan te herinneren dat ik de hele dag nog niets gegeten had.
Khaltoe Bahiyya had al hummus, gebakken eieren, salade en een rest koesa[80] klaargemaakt. Ze zette de schalen op de oude kranten die ze op de grond had uitgespreid. We aten er allemaal samen van, armen die zich kriskras uitstrekten om hapjes eten te pakken met reepjes brood. De kippen pikten vlakbij naar een handvol oud brood dat op de grond was gegooid. We gebruikten geen bestek en aten uit dezelfde schalen. Vele jaren later, toen ik in de Verenigde Staten gewend was geraakt aan zakenlunches, amuseerde ik me soms door me voor te stellen hoe er gereageerd zou worden als ik een stuk brood uitstak en dat in andermans bord doopte.
Ik bleef bij Ammoe Darwiesj toen iedereen was vertrokken en Khaltoe Bahiyya zich te ruste had gelegd naast Foe’aad, wiens koorts was afgenomen en die nu klaarwakker was en met zijn vinger op Khaltoes slapende gezicht zat te tekenen. ‘Waar is zijn moeder?’ vroeg ik. Ik had nu pas haar afwezigheid opgemerkt.
‘Ze is op bezoek bij haar ouders’, antwoordde Ammoe Darwiesj, waarmee hij impliciet te kennen gaf dat hij en zijn vrouw ruzie hadden gehad en dat ze, zoals ze vaker deed, hem en de kinderen had achtergelaten. Over een paar dagen zou ze wel weer naar huis komen.
Die avond kreeg ik het verhaal te horen over Dalia’s gebroken enkel, zo vele jaren daarvoor in het dorpje Ein Hod, voor mijn tijd, voor Israël, de tijd van voor de vluchtelingenkampen. Mijn oom liet me een foto zien van een zwierige jongeman op een zwarte arabier, die van onder een witte tulband naar beneden keek. Hij vertelde me dat die knappe man met mijn moeder had willen trouwen. Het was moeilijk te geloven dat mijn oom en hij een en dezelfde persoon waren. Het verhaal dat hij vertelde klonk mij in de oren als een lyrisch vers, dat een plaats innam in de poëzie van Dalia en dat wegzonk in het drijfzand van een Palestina dat nooit meer hetzelfde zou zijn.
‘Is dat Ghanoesj?’ vroeg ik, blij dat ik eindelijk een foto te zien kreeg van het legendarische paard.
‘Ja, dat is hem’, antwoordde hij, en zijn gezicht bloeide open door de frisse lucht van het verleden, dat nog steeds levend was in zijn geest. Hij bewoog zich naar me toe, zijn onbruikbare benen, dun en slap, sleepten zich achter zijn krachtige armen aan, en hij begon allemaal verhalen te vertellen over Ghanoesj en Fatoema – over de geit die dacht dat Fatoema haar moeder was en jammerde zodra het paard uit haar blikveld verdween. En dat mijn ammoe in de stallen had moeten slapen wanneer het onweerde, om de angst van de paarden te verminderen. Hoe ze hem in volle vaart door Galilea en langs de kust van de Middellandse Zee droegen. En dat die magnifieke dieren waarschijnlijk de grootste liefde van zijn leven waren geweest.
De tijd die ik die avond met mijn oom doorbracht was een van die gelegenheden die naarmate je ouder wordt steeds mooier, steeds bijzonderder worden. Ammoe Darwiesj vulde de late uurtjes met verhalen over mijn vader, van toen ze jonge jongens waren, over mijn djaddoe en teta en mijn overgrootouders. Zo dicht als toen zou ik me nooit meer bij Baba voelen en ik besloot toen dat ik liever bij mijn oom ging wonen dan in het weeshuis in Jeruzalem of bij Khaltoe Bahiyya. Maar toen ik dat zei, betrok Ammoe Darwiesj’ gezicht, bij zijn ooghoeken verscheen een netwerk van lijntjes.
‘Kijk’, zei hij, naar de foto van zichzelf wijzend. ‘Dit ben jij nou, en als je hier blijft, zul je eenzelfde verandering ondergaan als ik.’ Zijn gezicht was helder nu en ontsluierde het pact dat hij met zijn lot had gesloten om bitterheid op een afstand te houden.
‘De toekomst krijgt geen adem in een vluchtelingenkamp, Amaal. De lucht is hier te compact om plaats te bieden aan hoop. Jij hebt de gelegenheid gekregen om het leven dat in ons allen sluimert te bevrijden. Grijp die kans.’
‘Maar ik wil niet weg uit Jenin.’
‘Dan moet ik je op de een of andere manier zien te overtuigen. Want op een dag, wanneer je vader en ik elkaar weer zien, zal ik mijn oudere broer moeten vertellen hoe ik zijn dochter op het juiste pad heb gezet, het pad waarvan hij wilde dat je dat zou volgen.’
Meer hoefde mijn oom niet te zeggen.