24 Amerika
1973
Mijn eerste maanden in Amerika had ik vooral het gevoel tekort te schieten. Ik stuntelde in die open, onomkaderde wereld, en probeerde me aan te passen. Maar mijn bruine huid en mijn accent verrieden dat ik een vreemdelinge was. Stateloosheid kleefde me aan als goedkope parfum en de vliegtuigkapingen in de jaren zeventig volgden mijn Arabische achternaam als een schaduw.
‘Rustig maar. Heb je nog nooit een roltrap gezien?’ zei een knap roodharig meisje tegen me op Philadelphia International Airport.
Het was dus een ‘rol-trap’.
‘Jij moet Amaal zijn’, en ze stak een zachte, gemanicuurde hand uit. ‘Ik ben Lisa Haddad. Mijn moeder is de auto aan het parkeren. Wij zijn je gastgezin.’
Lisa was jonger dan ik, maar heel wat wereldwijzer en knapper.
‘Hallo’, zei ik en ik bekeek haar met een gênante afgunst.
‘Ik heb de logeerkamer voor je ingericht’, zei Lisa energiek tijdens de korte autorit van het vliegveld naar hun huis. Het was makkelijk om haar aardig te vinden, moeilijk zelfs om dat niet te doen. Haar wereld was in pasteltinten, emotioneel beschermd, financieel solide en politiek onbeduidend. Ik vond het vreemd en ook spannend dat ze naar mijn sympathie en goedkeuring dong.
‘Dank je wel’, antwoordde ik, onzeker of dat wel de juiste Amerikaanse respons was op haar hoffelijk enthousiasme. In de Arabische wereld heeft dankbaarheid een eigen taal. ‘Moge Allah de handen zegenen die me dit geschenk hebben gebracht’; ‘Schoonheid is in de ogen die mij mooi vinden’; ‘Moge God je een lang leven schenken’; ‘Moge Allah al je gebeden verhoren’; ‘Moge het volgende maal dat je voor ons bereidt ter ere zijn van je zoons huwelijk, … van je dochters diploma-uitreiking, … het herstel van je moeder’; en zo voort en zo verder: een eindeloze reeks van vrome uitingen van waardering. Afkomstig uit een dergelijke cultuur heb ik een simpel ‘dankjewel’ altijd ervaren als een ontoereikende uitdrukking, die mijn stem ondankbaar en vrekkig doet klinken.
Ik staarde naar het stadsgezicht dat zich om mij heen ontvouwde. Lange linten van teer en asfalt strekten zich uit en maakten lussen onder meer auto’s dan ik ooit bij elkaar had gezien. Rijtjeshuizen, fabrieken en pakhuizen keken uit op de snelweg, en de skyline in het centrum van Philadelphia was wazig door de smog die er hing. De geur van de stad drong de auto binnen. Cheesesteak hoagies en vettige friet, die door straatventers verkocht werden, dieseldampen van vrachtwagens en uitlaatgassen gaven mijn neus een stevige verwelkoming. Het rook er naar het onherstelbare verlies van witte madonnalelies, die in de kalkgroeves in Palestina groeiden; het verlies van de hennastruiken in mijn land, die iedere lente uitbarstten in geurige vlammen van witte en gele trossen, teer en stralend.
Lisa’s moeder, Angela Haddad, wees me met zachte stem op het Art Museum, het standbeeld van William Penn, City Hall en andere monumenten die me niets zeiden. Ze hield haar nek volmaakt recht en klemde haar lange vingers stevig om het stuur van haar Mercedes terwijl ze de stad doorkruiste. Ze bezat een ontoegankelijke elegantie en hoewel ze buitengewoon genereus en vriendelijk voor me was, vond ik het moeilijk om me in haar gezelschap te ontspannen.
‘Mam, komt papa van de week naar huis?’ vroeg Lisa haar moeder.
Lisa’s vader woonde samen met zijn vriendin en kwam zo nu en dan zijn gezin opzoeken. Ik vond het maar een merkwaardige regeling, tot ik hem ontmoet had. Hij was een lange, stoere parvenu, die een rijke erfgename getrouwd had, Angela, en hij gebruikte haar geld om zijn dure hobby te bekostigen: rokkenjagen, een zaak die hij bepleitte in de meest exclusieve herensociëteiten in Philadelphia.
‘Is zij het nieuwe project van je moeder, liefje?’ vroeg hij aan Lisa, met zijn hoofd naar mij gebarend, de enige keer dat hij kwam om zijn dochter mee ‘uit’ te nemen.
‘Dit is Amaal, papa’, antwoordde ze ongemakkelijk.
‘Hallo, Omar. Mijn naam is Milton Dobbs.’ Hij stak zijn hand uit en ik schudde die.
‘Ik waardeer dat enorm in je moeder, liefje, dat ze altijd bezig is de wereld te redden. Dat is ook de reden dat ik met haar ben getrouwd’, zei hij, zijn stem verheffend, zodat Angela, die hem bij het aanrecht in de keuken stond te negeren, het kon horen.
‘Nee, je bent met mij om mijn geld getrouwd’, riposteerde Angela droog, met stijlvolle ongekunsteldheid.
‘Ik weet niet of hij deze week nog komt, lieverd’, antwoordde Angela en ze ging verder met het aanwijzen van de bezienswaardigheden in Philadelphia. ‘En dit, Amaal, is je thuis voor de komende drie weken, of langer als je wilt’, zei ze ten slotte, terwijl ze haar auto tot stilstand bracht op de lange, rond lopende oprit.
Bij de deur sperden mijn ogen zich open om de reusachtige omvang van hun huis op te nemen. Ik had er geen idee van dat er zulke huizen bestonden. Het geld spatte van de muren van de bovenmaatse, vlekkeloze vertrekken en ik kon nauwelijks bevatten dat Lisa en haar moeder hier, in die enorme ruimte, alleen woonden, met parttime huishoudelijk personeel.
Wat me nog het meest bijstaat van mijn eerste nacht in de Verenigde Staten is dat ik voor het eerst in een echt bed sliep. Geen mat of brits of stapelbed. Ik strekte mijn ledematen uit in een grote, zachte zee van wit beddegoed, die de vermoeidheid uit mijn jetlagged lichaam opzoog. Boven het bed had Lisa een poster opgehangen van een man met haar van leer en een jasje van leer, dat was opengeritst tot een komisch verleidelijke pose. Lisa was gek op hem, vertrouwde ze me toe, en ze noemde hem ‘The Fonz’. Tegen de muur geleund stond een cadeau voor mij: een splinternieuwe babyblauwe fiets, een Schwinn, waarop Angela me de komende dagen zou leren rijden. Als om mezelf minder verloren te voelen in dat grote bed, reikte ik naar het verleden en bewoog mijn hand over de verminkte huid van mijn buik. Genesteld in luxe op de drempel van een wereld die vol beloftes was, maar ook vol onzekerheid, stond ik op het punt een nieuw leven te beginnen. Maar net als het litteken onder mijn hand droeg ik het verleden nog steeds met me mee.
In Philadelphia dwaalde ik langs de gigantische contrasten van rijkdom en armoede, met een wanhopige glimlach op mijn gezicht geplakt. Ik vond geen overeenkomsten met de mannen en vrouwen die zich kordaat en met doelgerichte tred voortbewogen, maar evenmin met de mensen die op de trottoirs in de stad lagen te slapen. Ik verbaasde me over die zelfverzekerde Amerikanen die hun dagelijks leven leidden. Ze deden boodschappen, liepen naar hun werk, aten smakelijke gerechten en zaten te babbelen op terrasjes. Ik voelde me klein, niet op mijn plaats en wilde er graag bij horen.
Angela hielp me met de ontmoedigende papierwinkel die begrepen en ingevuld moest worden voor ik aan mijn eerste studiejaar aan Temple University kon beginnen. Ik had nog nooit zo veel formulieren hoeven invullen: ziektekostenverzekering, inschrijving bij de bibliotheek, studentenidentiteitskaart – het hield niet op. Maar ik was klaar voor de colleges begonnen en met de hulp van Angela verhuisde ik naar de studentenflat.
Elana Rivers, een gevatte tante die altijd wel voor een geintje in was en die een indrukwekkende boezem had, vroeg onze mentrix of er ook een formulier was om haar borsten te registreren. Binnen een paar maanden stond ze onder de upperclassmannen al bekend als een makkelijke prooi, een onderscheiding die haar uitnodigingen opleverde voor de ‘juiste’ studentensociëteitsfeesten. Vaak stommelde ze in de kleine uurtjes rumoerig de studentenflat binnen. Ze deed geen pogingen om me aan te spreken, maar verwees niet zelden naar me als ‘die Arabische’ – uitgesproken als ‘Ay-rab’ – of ‘de ragebol’.
Op een avond zag ik hoe ze een kwijlende pizzabezorger in de foyer van onze flat uitdagend tegemoet trad. Met stomheid geslagen door Elana’s wulpsheid lonkte hij naar haar met een komisch openhangende mond, waar ik in het voorbijgaan om moest lachen. Toen ze dat hoorde, draaide ze zich met een ruk naar me om. ‘O, mijn God!’ Ze barstte in lachen uit. ‘De Ayrab vindt dit grappig.’ Ik bloosde van schrik en mijn plezier verdween als sneeuw voor de zon toen Elana op me af liep. ‘Heb je ooit seks gehad?’ vroeg ze gladjes.
Ik verstijfde. Ik had zelfs nog nooit een jongen gezoend. Gelukkig kwam er een stem tussenbeide. Er sprak afschuw uit. ‘God, Elana! Hou je dan nooit op?’
Het was Kelly Mason, een studente die in het voorbereidingsjaar voor geneeskunde zat en die ik kende van de colleges natuurwetenschappen. ‘Hoezo? Ik probeer alleen maar een praatje aan te knopen’, zei Elana. Maar Kelly trok me weg en posteerde zich uitdagend voor Elana, die me nooit meer lastigviel.
Afgezien van de incidentele lunches met Kelly bleef mijn eerste jaar aan de universiteit vriendloos. Het was een geïsoleerd, maar druk jaar. Mijn accent was een sociale handicap, ik beschouwde het in elk geval als zodanig. Dus deed ik niet veel anders dan studeren en op mijn fiets de hele stad doorkruisen. Als ik al pogingen ondernam om deel te nemen aan het sociale leven, dan waren die onhandig en werden ze, zoals te voorzien was, genegeerd of afgewezen. Ik had alleen mijn boeken, maar het resultaat was wel een 4.0 gemiddeld, de hoogst mogelijke score, in zowel het herfst- als het voorjaarssemester.
Uiteindelijk vond ik mijn plaats en kreeg een klein groepje vriendinnen, met wie ik tot mijn afstuderen een huis deelde. Het was een verwaarloosd bakstenen rijtjeshuis van drie verdiepingen, dat in ons juniorjaar bekend kwam te staan als ‘the outhouse’, de buitenplee, nadat het rioolwater omhoog was gekomen en over de vloeren was gestroomd.
Gedurende mijn hele studietijd hield ik wat mijn academische prestaties betreft vaste grond onder de voeten, maar het Palestijnse meisje van nederige afkomst werd onder de voet gelopen in mijn haast om in het Westen thuis te horen en er iets te betekenen. Ik sloot mijn zintuigen af voor de wereld en nestelde me in een mij passende Amerikaanse omgeving die geen verleden had. Voor het eerst leefde ik zonder dreiging en sporen van oorlog. Ik was vrij van soldaten, vrij van geërfde dromen en martelaren die aan mijn handen trokken.
Maar ieder huis heeft zijn demonen.
Ik metamorfoseerde tot een niet-geclassificeerde Arabisch-westerse hybride, ontworteld en onbekend. Ik dronk alcohol en ging met diverse mannen uit – zaken waarvoor ik in Jenin uitgestoten had kunnen worden. Ik werd heen en weer geslingerd tussen twee culturen en dwaalde het Amerikaanse ethos in en uit tot ik volledig de weg kwijt was. Ik werd verliefd op Amerikanen en voelde zelfs dat die liefde beantwoord werd. Ik leefde in het heden en hield het verleden verborgen. Ik schreef niet naar Hoeda, noch naar Moena of de Colombiaanse zussen. En evenmin naar Ammoe Darwiesj, Lamia, Khaltoe Bahiyya of Hadji Salem. Maar soms was het knipperen van mijn ogen een steek van wroeging, die me oog in oog met het verleden bracht.
Toen ik op een keer naar het centrum van de stad liep, meende ik mijn moeder te zien, de vlaag van een geestverschijning die door mijn spiegelbeeld in een etalageruit waaide. Ik bleef staan, staarde naar mijn moeders dochter. Van Dalia, Oemm Joessoef, had ik een gestel geërfd dat niet kon ademhalen terwijl het de hand van het verleden vasthield. Maar terwijl zij zich voor ieder moment in het heden kon afsluiten door in een eeuwig verleden te leven, had ik fysieke afstand nodig om me te kunnen distantiëren. Op dat ogenblik dacht ik dat niemand me zo goed zou kunnen begrijpen als zij.
De onderstroom in mijn leven in Amerika was een gevoel van schaamte dat ik mijn familie had verraden of, erger nog, mezelf. Maar ik onderwierp me aan de Amerikaanse mores en tekende voor hun vrijheden.
Soms gebeurde er echter iets waardoor ik ertoe aangespoord werd een blik te werpen in de afgrond die me scheidde van de mensen om me heen. Tijdens het incident met het rioolwater, dat ons studentenhuis zijn bijnaam had opgeleverd, ‘de buitenplee’, riep de beroering die dat veroorzaakte herinneringen op aan Jenin, waar het open riool in het kamp soms overstroomde en we zo snel we konden met oude kleren en handdoeken de kieren in onze woning probeerden te dichten. Hoe walgelijk dat ook was, net als de schoonmaak die erop volgde, toch konden Hoeda en ik nauwelijks onze opwinding bedwingen, omdat het betekende dat we die nacht op het dak zouden mogen slapen, om aan de stank te ontkomen. Voor andere kinderen gold hetzelfde en we vulden de lucht met het gejoel, gegrap en gegiechel van onze jonge vluchtelingenzielen. We waren naïef en vol hoop en dromen, in zalige onwetendheid van het feit dat we tot het afval van de wereld behoorden, verworpenen die gedwongen werden om in hun eigen misère en uitwerpselen te trappen. Daar, op die platte daken, vertrouwden we onze wensen en geheimen aan de mediterrane sterrenhemel toe. Er waren toen nog geen soldaten, voor de oorlog van 1967. Onze wensen waren simpel, maar ze hadden ook niet ingewikkelder kunnen zijn. We dachten altijd aan de terugkeer naar Ein Hod. Dat was het paradijs, geloofden we. We waren nog zo argeloos tijdens die onbezorgde nachten op het platte dak. De oproep tot het avondgebed was onze deken en Hoeda en ik sliepen in een kleinemeisjesomhelzing tot de dag aanbrak, en Baba me weer een boek voorlas. Het smerige slijk dat in de steegjes glinsterde was wat ons betrof een tijdelijk ongemak, dat een verrukkelijke ontsnapping aan de dagelijkse werkelijkheid met zich meebracht.
Zo kwam het dat ik onverstoorbaar bleef, terwijl mijn huisgenotes in Philadelphia verwoed telefoneerden met hun ouders, de huisbaas, de dienst gezondheidszorg en met verzekeringsmaatschappijen. Terwijl zij deden alsof hun wereld tot een fecaal einde was gekomen, voelde ik een zoet heimwee en een verlangen naar oude vrienden.
Het verschil had niet groter kunnen zijn en viel ook niet te overbruggen. Zo was het, en niet anders. Palestina kon zomaar, opeens, vanuit mijn botten omhoogschieten tot in het hart van mijn nieuwe leven. In de klas, in een bar, slenterend door de stad. Zonder waarschuwing konden de treurwilgen van Rittenhouse veranderen in de vijgenbomen van Jenin, waarvan de takken naar beneden reikten om me hun vruchten aan te bieden. Het was als een kracht die aan me trok en die in de cellen van mijn lichaam leefde en me van tijd tot tijd tot mezelf riep. En dan zakte het weer weg en was het slechts latent aanwezig.
Het grootste deel van mijn studietijd had ik twee banen. De universiteit had me aangenomen als tutor voor mijn medestudenten en in de weekends werkte ik zwart bij een buurtwinkel in West-Philly die dag en nacht geopend was, in een ‘slechte buurt’, waar blanke mensen zich normaliter niet vertoonden, zeker niet als het donker was.
‘Je hebt een doodswens, dat kan niet anders’, zeiden mijn huisgenotes tegen me. ‘Je neemt een veel te groot risico door in die buurt te werken.’ Ze wisten zeker dat ik verkracht zou worden, of ten minste beroofd. ‘Je kent dit land nog niet goed genoeg. Ik ben echt niet racistisch. Het is gewoon een slechte buurt.’
Maar elke vrijdag stapte ik op mijn fiets en reed door de gehaaste energie van Broad Street, sloeg rechts af naar de mooie huizen aan Spruce Street, alsmaar rechtdoor tot het verkrotte West-Philly. ‘Kans’ maakte hier een omweg en liet 30th Street links liggen, en ‘Vrijheid voor Allen’ zat onderuitgezakt in haar stoel als een luie student. In West-Philly hurkten natuur en architectuur naast de geest van slavernij en gaven de ruimte aan afval en urine in plaats van bloeiende heesters. Er hingen jongemannen rond met wijd uitlopende jeans en afrokapsels. Aanvankelijk floten ze naar me, noemden me ‘mama’ en maakten opmerkingen over mijn achterwerk. Maar toen mijn gezicht eenmaal een vast onderdeel was geworden van het landschap in de weekends, riepen ze me bij de naam op een ritme dat floot, notitie nam van mijn achterwerk en me verwelkomde, allemaal in één woord. Oude vrouwen, imposante matriarchen, zaten op hun veranda’s te roddelen en waakten zo goed ze konden over de buurt. Ook hun aanvankelijk wantrouwige gezichtsuitdrukking veranderde in de loop der tijd in een gulle glimlach als ze me aan zagen komen. Kleine meisjes, hun weerbarstige haar in gehoorzame cornrow-vlechtjes in toom gehouden, waren aan het touwtjespringen, Double Dutch, met een opmerkelijk vertoon van coördinatievermogen. Ik had de indruk dat zwarte mensen in alles wat ze deden een ritme brachten. Binnen een dag restaureerden ze een kerk op de maat van hun gezang. Hun slavencultuur had het leven geschonken aan de rock-’n-roll, hoorde ik – een gekidnapt ras, dat de hele cultuur met zijn muziek impregneerde.
Soms vond er een moord of een beroving plaats. Drugdealers en pooiers. Misschien was het heel dom van mij, maar ik voelde geen angst in de duisternis van West-Philly. De soldaten in mijn leven hadden de lat voor slechteriken hoger gelegd. De angstige tieners met hun vuurwapen die ooit de winkel beroofden van veertig dollar, deden me niets.
Het was op een zaterdag, een half uur na middernacht, en ze waren met zijn drieën. Ze liepen samen naar binnen, hun onbezonnen plan stond nog op hun gezicht geschreven met de tekenen van bange voorgevoelens. Er waren al drie klanten in de winkel en Bo Bo, de eigenaar, was nog maar een uur geleden vertrokken. Twee van de jongens gingen naar tegenovergelegen hoeken en de derde ging in de rij staan voor de kassa, waar ik achter de toonbank stond. Ik wist dat er iets ging gebeuren en terwijl ik het geld aannam van de klant die aan het betalen was, liet ik Bo Bo’s instructies nog eens door mijn hoofd gaan. ‘Als er ooit een overval plaatsvindt,’ had hij gezegd toen ik een jaar eerder voor hem was komen werken, ‘dan moet je ze al het geld geven, niets achterhouden.’
Bij de toonbank gekomen legde de jonge dief twee pakjes spearmint-kauwgom neer en zette er een fles Coca-Cola naast, gevolgd door een 9mm. Toen eiste hij geld. Zijn ogen stonden boordevol angst en zijn donkere huid werd gladgetrokken door zijn jonge leeftijd. De andere jongens hielden zich bezig met het verzamelen van buit uit de winkelschappen en bewaakten de deur. Ik was getroffen door de ironie van de situatie: de angst van die jongen en mijn onverklaarbare kalmte. Terwijl ik de inhoud van de kas in een bruine papieren zak overhevelde, bedacht ik dat ik veel banger hoorde te zijn. Het wapen van de jongen was een stuk speelgoed vergeleken met de automatische m16-geweren. ‘Jij daar! Stoppen!’ een m16 in mijn gezicht. ‘Jij. Daarnaartoe’, een m16 tegen mijn borst. ‘Iedereen, terug. Dit is nu een gesloten militair gebied.’ Een m16 die boven de hoofden van de menigte heen en weer zwaaide, misschien een paar schoten in de lucht afvuurde als we ons niet snel genoeg omdraaiden en teruggingen.
Nadat ik de jongen het geld had gegeven, liet ik hem een blikje met wisselgeld zien, dat ergens verstopt was en waar zijn vrienden nog dertig dollar konden vinden. Toen gaf ik hem een slof sigaretten. ‘Ik rook niet’, zei hij, volkomen perplex.
Ze gingen weg. Ik belde Bo Bo, niet de politie. Het weekend daarop, ook op zaterdag, kwam Bo Bo met een jongen, die hij aan zijn kraag meesleurde, naar de winkel. ‘Is dit hem?’ vroeg hij. Het was dezelfde bange jongen die me met een 9mm had bedreigd. Ik knikte en Bo Bo, wiens echte naam Bernard luidde, draaide zijn gespierde zwarte lijf naar de jongen toe en sloeg hem en het snoep op het schap in het middenpad tegen de grond. ‘Of je betaalt me nu voor wat je hebt gestolen, of je komt hier elke dag naartoe om ervoor te werken’, snauwde hij met een autoriteit die alleen een idioot zou durven negeren. De jongeman – hij heette Jimmy – bleef voor Bo Bo werken, zelfs toen hij zijn schuld had afbetaald. De politie heeft er nooit iets van geweten. ‘Hij is gewoon in het sleepnet terechtgekomen, dat is alles. Het is een oude val, die zwarte mensen uitperst tot er geen sap meer in ze zit’, zei Bo Bo tegen me.
Wat ik zeker wist, was dat de mensen uit West-Philly dachten dat ik mooi was, niet anders, en mijn accent gaf er geen aanleiding tot wantrouwen. Alles wat me in de ogen van de blanke wereld verdacht maakte, was juist een backstagepasje in de zwarte wijken.