30 Een verhaal van voorgoed
1981-1982
Amaal, getooid met gouden sieraden, heel wat eenvoudiger dan die van haar moeder waren geweest, genoot van haar bruiloft. Ze droeg maagdelijke, witte zijde en danste met de vrouwen van Sjatiela, die de lucht vervulden met hun gezang en de avond in vervoering brachten met hun dansende lichamen. In hun geheime wereld, apart van de mannen, deden de vrouwen hun hidjab af. Ze lieten hun donkere of met henna gekleurde haren loshangen en bonden hun sjaal om de rondingen van hun vrouw-zijn. Ze bewogen hun heupen op de ritmes van het Midden-Oosten, welvingen van verleiding en vrouwelijke trots. Ze dansten om de bruid eer te bewijzen en haar huwelijk met hun vreugde te zegenen, volgens een eeuwenoude traditie van Arabische vrouwen die samen dansen in een afzonderlijke wereld waar geen man wordt toegelaten.
‘Aaaaaahh eeee aaaaahh’, begon een van de bejaarde matriarchen luidkeels te zingen, en iedereen werd stil. ‘Moge Allah de baarmoeder van deze bruid met vruchtbaarheid zegenen.’
Amaals oudere vrouwelijke familieleden hadden degenen moeten zijn die deze oeroude zegenbedes uitspraken. Maar Fatima was haar enige verwante, en zij was nog niet oud genoeg.
‘Aaaaaahh eeee aaaaahh’, ging de oude vrouw verder, gebeden de lucht in slingerend. Ten slotte barstte de opwinding los in de zaghariet van de vrouwen, die ze in navolging van hun Arabische voormoeders lieten horen om vrolijkheid uit de lucht te schudden.
Het schouwspel deed Amaal denken aan de keer dat de meisjes bij Warda’s Huis aroesa speelden, eentje speelde voor bruid en de anderen wikkelden hun hoofddoek om de botten die ooit tot heupen zouden opbloeien. Ze speelden huwelijksscènes na en probeerden hun tong snel te laten bewegen om een zaghariet voort te brengen. Alleen Hoeda, aanvankelijk verlegen, wist hoe ze die opwindende klank kon maken. Van toen af aan was ze hun ‘zagharietcoach’. Amaal vroeg haar heimelijk het niet aan Lamia te leren, omdat Lamia ook al zulke mooie koprollen kon maken.
Ik wou dat Hoeda nu hier was. Bij de bruiloft verlangde Amaal stilletjes naar haar beste vriendin. En die wens riep weer herinneringen aan anderen op. Aan haar moeder, de mooie Dalia met haar ijzeren wil. Aan alle meisjes van Warda’s Huis, en aan Moena Djalaita en de Colombiaanse zussen. Aan de dageraad en haar vaders geruststellende stem. Aan de woorden en wederwoorden van haar land en de dagen van al-ghoerba[93]. Gedurende de bruiloft glimlachte ze de hele tijd, zonder ook maar eenmaal haar kaken op elkaar te klemmen. Terwijl ze de feestelijkheden gadesloeg, zwierf Amaals geest nostalgisch van de ene herinnering naar de andere.
Toen het later werd, deden de vrouwen hun sjaals en sluiers weer om en voegden ze zich bij de mannen, zodat de twee feesten één werden. Iemand legde toen Amaals hand in die van Madjid. De bruidegom was in het wit gekleed, hij droeg een sabelkoppel om zijn middel en de randen van zijn kaffiya waren met rode zijde gefestonneerd. Amaal wendde zich naar haar echtgenoot, de sluier, waarvan de randen met muntjes waren bezet, beperkte haar zicht, en de bruiloftsgasten dansten met de armen in elkaar gehaakt in een kring rond het paar.
In allebei broeide een storm van liefde, een verlangen dat zo intens was dat ze er slappe knieën van kregen en de palmen van hun in elkaar geslagen handen zweterig werden. Ze draaiden zich naar alle kanten om iedereen toe te lachen, omdat dat van hen werd verlangd, zo behoorden pasgetrouwden zich op hun bruiloft te gedragen. Maar Madjid bleef haar hand vasthouden. Vanaf het moment dat hij de smalle vingers van zijn bruid in de zijne had voelen glijden, liet hij ze geen moment meer los, tot hij Amaal naar zijn Fiat droeg en ze wegreden, hun huwelijk in.
Madjid droeg zijn vrouw ook hun appartement in het Tamariyyagebouw in Beiroet binnen.
Ten slotte viel de sabelkoppel, en de zijde drukte tegen hun huid, tot hun lichamen elkaar vonden. Hij boog zich over haar heen, dronk haar naaktheid in. Hij had tijdens zijn ghoerba-dagen in Engeland heel wat vrouwen gehad, maar geen van hen had hem met zo veel liefde betoverd. Het was het lichaam van Amaal, met de lange klinker, zijn verlangens en hoop. Hij drukte zich tegen haar aan, kuste haar lippen, sloot zijn ogen om hun zachtheid des te beter te voelen. Ze voelde zijn adem zachtjes over haar gezicht glijden en spreidde haar benen, als vleugels, om haar minnaar, haar man, in haar lichaam te ontvangen. Ze gaven zich over aan een storm die tot in de meest verborgen hoekjes van hun hart doordrong, en de volgende dag ontwaakte Amaal uit een droom waarin ze in een landschap van liefde ronddreef.
Eindelijk had het lot haar verrast met een droom van haarzelf. Een droom van liefde, familie, kinderen. Niet van een land, rechtvaardigheid of een opleiding. Amaal zou overal naartoe zijn gegaan, zolang Madjid zich maar aan haar zijde bevond. Hij werd haar wortels, haar land.
Hun levens smolten samen en ze koesterde de alledaagse dingen van haar huwelijk met hem. Ze poetsten hun tanden bij dezelfde wasbak, ze aten en baden samen. Ze schreven hun namen in het zand als jonggelieven en hielden de hele tijd elkaars hand vast. Hij schoor haar benen terwijl zij aan zijn hals knabbelde. Ze knipte zijn haar en hij waste dat van haar. Ze beschouwden niets als vanzelfsprekend. Het was een rauwe intimiteit, ongegeneerd, het soort liefde waarover Fatima had gesproken, die naakt tot in de oneindigheid duikt, waar God leeft.
‘Wat ben je aan het lezen, habiebati?’ vroeg mijn man.
Ik liet hem de omslag zien. ‘Het is een bundel met Amerikaanse gedichten over rozen.’
‘De Engelsen zijn ook zo gek op rozen.’
‘Mijn grootmoeder, Basima, kruiste ze. Dit is er een van Robert Frost, de rijmende dichter: “The rose is a rose/ and was always a rose/ but the theory now goes/ that the apple’s a rose.”’
Madjid antwoordde: ‘Wat is er toch zo speciaal aan een roos? Heb je er ooit één echt goed bekeken? Ze hebben doornen. Ze ruiken niet bijzonder. Het is lastig om ze te kweken en ze zijn teer als je ze in bloei krijgt. Ik heb honderd keer liever een paardebloem dan een roos. Dát is tenminste een bloem. Hij is bescheiden, kan tegen een stootje en komt altijd terug, wat je ook doet. En hij bloeit altijd met een stralende gele glimlach.’
‘Je praat als een echte communist’, plaagde ik hem. ‘En wat ben ik dan? Een roos of een paardebloem?’
‘Ai. Dat had ik moeten zien aankomen, dat ik in de val zou lopen. Jij, mijn liefste … bent geen bloem, iets wat de ene dag bloeit en de volgende verwelkt. Je bent het kloppen van mijn hart.’
‘Goed geantwoord. Ga verder’, plaagde ik hem.
‘Krijg ik een beloning voor goede antwoorden?’
‘Misschien’, glimlachte ik.
‘… het licht in mijn ogen’, zei hij.
‘Je bent hier goed in. Een beloning is wel op zijn plaats, monsieur.’
‘O, madame, u bent te goed.’ Madjid trok schalks zijn wenkbrauwen op. ‘Ik kom mijn beloning nu opeisen.’
We vonden een huisje vlak bij Sjatiela, zodat ik op de school in het kamp kon blijven werken en dichter bij Fatima en de baby kon zijn. Maar we hielden ons appartement in Beiroet aan voor de nachten dat Madjid tot laat in de avond doorwerkte.
We waren zo gelukkig als iemand zich maar kon wensen. Zelfs al werd er in radioreportages en koffiehuisgesprekken oorlogszuchtige taal uitgeslagen, Madjid en ik hadden het over kinderen krijgen en oud worden op het refrein van de trippelende voetjes van onze kleinkinderen.
Toen mijn menstruatie een keer op zich liet wachten, was mijn opgetogenheid zo groot en transparant als de ochtendhemel, en diezelfde middag was ze dubbel zo groot, toen de vn-kliniek zowel mijn als Fatima’s zwangerschap bevestigde. We hadden uitgerekend dat onze baby’s in dezelfde week waren verwekt.
‘De dokter denkt dat ik half september zal bevallen’, zei Fatima.
‘De mijne ook.’
‘Je zou haast denken dat Joessoef en Madjid het zo gepland hebben’, ze klonk bijna serieus.
‘Ik acht ze tot alles in staat.’
Madjid was zo blij dat hij zich op zijn knieën liet zakken, met zijn gezicht tegen mijn verminkte buik, die opeens met nieuw leven betoverd was. De precieze details van die volmaakte avond zijn met de jaren uit mijn geheugen verdwenen. Maar ik weet nog goed hoe puur het was, zo’n gevoel van volkomen tevredenheid waardoor je het recht verliest om nog meer te wensen.
Hij zoende me op mijn buik. ‘Hallo, jij daar binnen’, zei hij en hij keek me toen ongelovig aan: ‘We worden ouders, Amaal!’ Hij was zo opgewonden als een klein jongetje.
We hebben toen lang met elkaar gesproken, maar ik kan me de woorden niet meer herinneren, alleen de blijdschap.
Een maand later, toen we naakt in bed lagen, maakten Madjid en ik plannen, zoals aanstaande ouders dat doen. Onze ledematen verstrengelden zich en we spraken over onze toekomst en de toekomst van de baby.
‘Habiebati, Joessoef en ik vinden dat als de situatie hier meer verhit raakt, jij, Fatima en de kinderen moeten vertrekken tot het weer rustig is’, zei Madjid ernstig, en hij trok me nog steviger tegen zich aan.
Israël had aanvallen op Libanon uitgevoerd om de plo te provoceren tot vergeldingsacties. In juli 1981 hadden Israëlische straaljagers tweehonderd burgers gedood in een enkele aanval op Beiroet, en Ariel Sharon, destijds minister van Defensie van Israël, zwoor publiekelijk dat hij het verzet voor eens en altijd zou breken. De retoriek baarde Joessoef grote zorgen en hij was bang dat ons iets zou overkomen als de Israëlische aanvallen heviger werden. Het beschermen van de vluchtelingenkampen had de hoogste prioriteit. Met dat doel sloten de plo-leiders een pact met de duivel om de vrouwen en kinderen veiligheid te garanderen.
Maar in april 1982 hadden de Verenigde Naties al 2125 schendingen van het Libanese luchtruim geregistreerd en 652 van de Libanese territoriale wateren. Israël verzamelde vijfentwintigduizend soldaten aan de grens en ging door met het uitvoeren van illegale, provocerende manoeuvres in het zuiden van Libanon. De plo wist zich van vergelding te weerhouden, evenals de Libanese regering. Maar Joessoef veronderstelde terecht dat Israël wel een reden zou vinden om het land binnen te vallen, of de plo nu in actie kwam of niet.
Joessoef en Madjid, en zelfs Fatima, overtuigden me ervan dat ik het best naar de Verenigde Staten kon teruggaan, mijn verblijfsvergunning verlengen en een begin maken met de immigratieprocedure voor mijn man, Fatima en Filastien, die inmiddels bijna een jaar oud was. Joessoefs lot was verbonden aan dat van de plo, maar de wetenschap dat zijn familie in veiligheid zou zijn, schonk hem de rust die hij nodig had.
‘Amaal, denk alsjeblieft niet dat je ons in de steek laat’, zei Joessoef, die nuchter mijn gedachten las. ‘Het is heel goed mogelijk dat je hun het leven zult redden.’
Mijn leerlingen organiseerden buiten mijn weten een afscheidsfeest op mijn laatste dag op school. In leeftijd variërend van tien tot vijftien, in hun identieke marineblauwe uniform, brachten ze warme thee en lekkernijen mee naar school en schoven ze de tafeltjes bij elkaar om één grote tafel te maken. Twee meisjes, Wafa en Dana, haalden hun tabla’s tevoorschijn en de andere haakten de armen in elkaar om een dabka te dansen, mij in de kring trekkend om mee te dansen. Voor ik wegging kreeg ik van ieder van hen een brief, een tekening of een zelfgemaakt cadeautje. Een van de jongsten, Mirvat, had een kussenovertrek gemaakt met daarop geborduurd: i love you.
Ik beloofde dat ik zou terugkomen, vast en zeker, mijn vertrek was een tijdelijke en ongetwijfeld overbodige voorzorgsmaatregel. Dat is wat ik tegen mijn leerlingen zei voor ik hen achterliet in Sjatiela.
Madjid achterlaten was oneindig veel moeilijker.
‘Alsjeblieft Madjid, alsjeblieft habiebi, kom met me mee’, smeekte ik hem.
‘Habiebati, je weet dat ik hier niet zomaar weg kan. Binnenkort zal men hier de grootste behoefte aan doktoren hebben. Ik kan hen niet in de steek laten.’
Op dat moment wenste ik dat mijn man een lafaard was. Egoïstisch wenste ik dat hij zijn principes zou verloochenen.
‘Ik beloof je dat ik als er iets gebeurt in het ziekenhuis zal blijven. Zelfs Israël zal geen ziekenhuizen bombarderen’, stelde hij me gerust en hij omhelsde me stevig. ‘Voor je het weet zijn we weer samen. Dan brengen we onze baby groot en wie weet krijgen we er nog een. Mijn liefde voor jou zal eeuwig duren. Wat wij hebben, is gemaakt van voorgoed.’
Liefde. Eeuwig. Voorgoed.
Dat waren de woorden van mijn man op het vliegveld, op de dag dat ik uit Beiroet vertrok. Ik klampte me aan elk daarvan vast. Aan elke lettergreep.
Op verzoek van mijn broer beloofde ik hem dat ik, zodra ik in de Verenigde Staten was, een asielaanvraag zou indienen voor Fatima, die achter hem stond met een bron van tranen in haar ogen en de kleine Filastien in haar armen. Wij omhelsden elkaar met een komische, zijdelingse manoeuvre om onze bolle buiken heen – we waren inmiddels al een aardig eind in onze zwangerschap – en in dat sprankje humor kusten we elkaar ten afscheid. Op dat moment drukte Filastien haar geopende mondje tegen mijn wang. ‘Ammah’, zo sprak ze mijn naam uit.
Ik kuste mijn man nog een laatste maal en in de uren die volgden trachtte ik alle demonische voorgevoelens, die als buizerds door mijn hoofd fladderden, te verjagen.
[93] Ballingschap; nostalgie.