36 Joessoef, de wreker
1983
Ik zie haar gezicht in alles wat ik doe. Alles wat ik aanraak. Haar versleten blauwe disjdasja. Ik koop een heel stel andere voor haar, maar ze is dol op die blauwe. Ik zie haar hem talloze malen uittrekken. En talloze malen trek ík hem haar uit. En ik zie haar hem ’s ochtends weer aandoen. Ze weet niet dat ik naar haar kijk. Mijn mooie vrouw. Moeder van mijn Filastien en een ander kind uit mijn lendenen, wiens naam ik nooit zal kennen.
Zij trekt hem aan de bovenkant omlaag om de borst te geven en ik trek hem aan de onderkant omhoog om haar benen te kussen. ‘De Amerikanen hebben dat papier getekend’, zegt ze. ‘We zullen veilig zijn. De Joden zullen het niet wagen om hun enige medestander tot leugenaar te maken.’
Ik kus haar op haar dijbeen en kijk naar waar ons tweede kind in haar groeit. Ik kan zeggen dat ik van haar hou, maar die nonchalante, veel te gemakkelijk gebruikte woorden zijn volstrekt ontoereikend om aan te duiden wat ik voor haar voel. Fatima is de lucht die ik inadem. Ze is de reden voor alle beloftes. De belichaming van tederheid. Ze is liefde.
Ze omhelst me nog lange tijd nadat ik geroepen ben om te gaan. ‘Het maakt niet uit hoelang het duurt voor we weer samen zijn, ik zal wachten. Ik zal op je wachten tot het eind der tijden’, zegt ze, terwijl haar bruine ogen zich met tranen vullen.
‘Baba.’ Filastien geeft me een zoen.
Ik zie Fatima daar staan, wuivend ten afscheid. Filastien houdt zich vast aan haar moeders blauwe disjdasja.
Ik vertrek.
Op een foto is die disjdasja gescheurd en vol bloedvlekken. God, ik smeek U, geef me een plaats in die foto! Ten minste om haar eervol te begraven, met onze kinderen.
Ik ben mezelf niet langer meester. Ik verdrink in een verdriet dat jullie niet kunnen bevatten, en een woede die jullie je niet kunnen voorstellen drukt op mijn hart.
Ik ben een zoon van Arabieren. Geboren uit Dalia en Hassan. Mijn grootvader is Jahja Abulheja en mijn grootmoeder is Basima. Ik ben de man van Fatima, vader van twee kinderen. Ik ben nu een gekweld man, geobsedeerd door hun lijken. Er is een storm in mij op til. Ik slaap niet en kan de zon niet zien. Een demonische gramschap borrelt in mijn aderen. Moge deze in een hinderlaag liggen als ik dood ben. Mogen jullie de wrange vruchten ervan plukken.
Ik wil wraak, niets meer, niets minder. En die zal ik krijgen. En jullie zullen geen barmhartigheid ontmoeten.