41 Davids geschenk

2001

Op die twintigste januari 2001 richtte David, vol ongeloof en gefascineerd, zijn volle aandacht op de brief die ik niet meer had geopend sinds Hoeda me hem drieëndertig jaar geleden had gegeven, toen ik in het ziekenhuisbed lag te herstellen van de kogelwond. Tot vandaag de dag heb ik hem aan niemand anders laten zien. Zelfs in 1983, toen fbi- en cia-agenten mijn leven kwamen binnenstormen en informatie van me eisten, heb ik niets over de brief gezegd. Niet omdat hij relevant bewijs bevatte, behalve van de menselijkheid van mijn broer, maar eenvoudigweg omdat hij van mij was.

En nu haalde ik hem tevoorschijn voor mijn broer David, die hem leek te beschouwen als een historisch document, een academisch iets dat het bestuderen waard was, voor forensisch onderzoek of voor musea en particuliere collecties. Bij het zien van Davids onpersoonlijke blik op de brief stopte ik hem bijna weer terug in de koektrommel met familierelicten. Maar mijn oog viel op de datum; het was een ongelooflijke samenloop van omstandigheden dat ik exact drieëndertig jaar nadat Joessoef de brief had geschreven, David zou ontmoeten en de brief zou laten zien.

Op dat zo onwaarschijnlijke moment hoorde ik de stem van mijn vader:

==

Zo stroomden de tranen over mijn borst,

terugdenkend aan de dagen van liefde;

De tranen bevochtigden zelfs mijn sabelkoppel,

zo teder was mijn liefde.

In de stille lucht van mijn huis in Pennsylvania, waar ik tegenover de broer zat die in een andere wereld was opgegroeid, slechts enkele kilometers bij Jenin vandaan, kristalliseerde zich een verlangen. Ik zag hoe mijn arm de brief naar David uitstak en zag in dat gebaar het fysieke bewijs dat heden en verleden kunnen samenkomen. Drieëndertig jaar geleden had Hoeda háár arm onwillig uitgestoken met datzelfde stuk papier, opgevouwen langs dezelfde tragische regels.

Terwijl David de woorden van Joessoef las, maakte zijn aanvankelijke nieuwsgierigheid plaats voor iets persoonlijks en hij begon te huilen. In zijn tranen ving ik, zonder het volledig te begrijpen, een glimp op van zijn diepe melancholie – een gevolg van de persoonsverwisseling.

‘Heb je ooit iets vermoed? Ik bedoel, voor Mosje het je vertelde?’ vroeg ik.

‘Ik heb altijd geweten dat er iets niet helemaal koosjer was.’ Hij stopte, grinnikend om de onopzettelijke humor hierin. Zijn mond ging alleen aan de linkerkant omhoog, net als bij Joessoef. Buiten stond Oude Ahorn heen en weer te zwaaien. Haar bladeren streken langs het raam op het ritme van de sissende windvlagen.

‘Ik geloof dat het begon toen ik twaalf was, iets voor mijn bar mitswa, toen een van mijn neefjes, Illan, me tijdens een ruzie toewierp dat ik “geen echte jood” was, dat hij had gehoord dat zijn ouders tegen elkaar zeiden dat ik een goj was en nooit tot Het Volk zou behoren.’

Verontrust door het incident vertelde David het verhaal aan zijn moeder, die met de haar kenmerkende tederheid reageerde, zijn zorgen in de warmte van haar bescherming omhulde en zuur opmerkte dat Illan een idioot was en altijd was geweest. Daarmee leek de zaak afgedaan, maar vele jaren later kwam David te weten dat zijn moeder woedend naar de ouders van Illan was gegaan en zo’n tirade van beschimpingen en vervloekingen tegen Davids oom en tante had afgevuurd, dat ze met stomheid geslagen achterbleven.

David glimlachte toen hij zich hun gezicht voorstelde terwijl zijn moeder vuur spuwde. ‘Ze moet een diepe indruk hebben gemaakt, want mijn oom heeft voor praktisch mijn hele bar mitswa betaald’, zei hij grinnikend.

‘Hoe heette ze? Je moeder?’

‘Jolanta. Dat betekent violet in het Pools’ – hij glimlachte – ‘en dat was haar lievelingskleur.’

David beschreef Jolanta als een hartelijke, innemende vrouw, wier garderobe wel een veld vol wilde bloemen leek. Ze was klein en naarmate ze ouder werd, werd ze steeds ronder, en ze had ‘de dikste wimpers die je ooit hebt gezien’. Ze droeg altijd rokken die tot op haar knieën vielen, korte mouwen in de zomer, lange mouwen in de winter, bij elkaar passende schoenen en handtassen, en als er geen paarse of roze tinten in het bloemenpatroon van haar jurk zaten, speldde ze een bosje verse viooltjes op, die ze binnenshuis kweekte.

‘Ze was dol op koken en gaf iedereen die ons huis binnenkwam te eten. Zo clichématig als het klinkt, er stonden altijd koekjes op tafel als ik na school vriendjes mee naar huis nam. Op feestdagen maakte ze uitgebreide maaltijden klaar en nodigde zo veel mogelijk mensen uit, zo veel als er in het huis een zitplaats konden vinden, en nog een paar extra. Ze organiseerde dat soort bijeenkomsten en kookte dan vol enthousiasme en liefde.’

David sprak over Jolanta met een bijna tastbare verknochtheid. In mijn ogen was ze alles wat ik van Mama had verlangd: liefhebbend, attent, teder. Ze was een jong meisje van zeventien, bang en ernstig verzwakt, toen geallieerde soldaten het kamp waar ze zat bevrijdden. Haar hele familie was vermoord tijdens de holocaust van de Tweede Wereldoorlog. De ironie, waarvan de bittere angels zich in mijn geest vastzetten, was dat Mama, Davids biologische moeder, ook een slachting had overleefd die vrijwel haar hele familie het leven had gekost. Alleen vond de tweede plaats als gevolg van de eerste, wat in mijn ogen de onontkoombare waarheid bevestigde dat de Palestijnen de prijs betaalden voor de Joodse holocaust. Joden vermoordden de familie van mijn moeder omdat Duitsers die van Jolanta hadden vermoord.

‘En jouw moeder? Wat was zij voor iemand?’ vroeg David.

Een zonloze geest rees uit mijn binnenste omhoog en omhulde me als een uitgemergeld harnas, klaar om de strijd aan te gaan met ieder kritisch oordeel dat Mama’s nagedachtenis zou kunnen bezoedelen. Het onophoudelijk bewegen van Mama’s hand, die onafhankelijk van haar wil geleefd had, de op elkaar geklemde kaken, haar ondoordringbare eenzaamheid, haar bekwaamheid als verloskundige en haar stoïcijnse karakter zouden niet gunstig afsteken tegen de bloemige koesteringen van Jolanta, compleet met bij elkaar passende kledingaccessoires en koekjes na school.

Davids vraag was als een oproep te wapen. Het was Dalia en ik tegen Jolanta en David. Dalia en ik tegen de wereld. En ik legde de fundamentele waarheid omtrent Mama’s hart bloot, die ik had gevonden tijdens mijn eindeloze vroege-ochtendoverpeinzingen in de periode van mijn ballingschap, door de laagjes weg te trekken van het bastion dat ze, in samenzwering met het lot, om zich heen had opgetrokken.

‘Ze had onmetelijk diep lief’, zei ik.

Die verklaring rolde als vanzelf over mijn lippen, zoals waarheid eruit rolt wanneer die eenmaal is erkend en zoals de lucht uit een bijna verdronken man ontsnapt zodra hij is gered.

‘Toen ik nog jong was vond ik haar kil. Maar in de loop der tijd heb ik begrepen dat ze te gevoelig was voor de wereld waarin ze was geboren’, zei ik. Smart gaf Dalia een ijzeren gave. Achter dat harde omhulsel had ze grenzeloos lief van een afstand, in de afzondering van haar eenzaamheid, veilig voor de stortvloed van tragische gebeurtenissen die het lot haar had toebedeeld.

David luisterde aandachtig, dankbaar voor een beschrijving van de vrouw die hem had gebaard.

‘Ze is iets wezenlijks kwijtgeraakt op die dag in 1967, toen ze dacht dat ik was omgekomen in de explosie die de keuken had weggeblazen waar ik me in een gat had schuilgehouden, samen met mijn vriendin Hoeda en mijn nichtje A’isja, een baby nog’, ging ik verder. ‘Ik vermoed dat dat de druppel was die de emmer deed overlopen. In de loop van de tijd heb ik me vaak, met een enorm schuldgevoel, afgevraagd of ik haar niet had kunnen redden.’ Als ik niet naar Betlehem was gegaan met zuster Marianne, en haar niet in die hospitaaltent had achtergelaten met de demonen die vast en zeker begonnen waren zich aan haar te vergasten. Als ik was gebleven, haar had omhelsd, zou dat het verschil hebben uitgemaakt?

Uit het koekblik waarin ik Joessoefs brief bewaarde, haalde ik Mama’s zijden sjaal en het geborduurde lijfje van haar favoriete thaub tevoorschijn, de levenloze restanten van haar korte leven op aarde. Ik had ze in plastic gewikkeld, waardoor haar geur er nog tientallen jaren in was blijven hangen. David hield Mama’s kledingstukken bij zijn gezicht en snoof de geur ervan op.

‘Ze ging niet vaak in bad’, glimlachte ik, plotseling en voor het eerst gecharmeerd door Mama’s minder bekoorlijke hebbelijkheden waar het de hygiëne betrof. In dit luchthartige intermezzo begreep ik opeens dat Dalia, Oemm Joessoef, de onvermoeibare moeder die veel meer gaf dan ze ooit gekregen had, de serene, bedaard ploeterende bron was waaruit ik mijn leven lang kracht had geput. Ik had ervoor naar het andere eind van de aarde moeten reizen, improviseren als een hond om me staande te houden, en me in mijn eigen verdriet en ontoereikendheid moeten onderdompelen voor ik begreep dat ik dankzij haar koppige volharding een sterke wilskracht had gekregen.

‘Wat is er met haar gebeurd?’ vroeg David.

‘Kort na de oorlog in 1967 is ze dement geworden.’

Maar ik kon David niet uitleggen dat haar aandoening niets minder was dan een barmhartige kus van God.

Dalia rijpte in haar jeugd, al zoekende in de duisternis van haar nachten naar de zoon die ze had verloren, zichzelf verwijtend dat ze niet wist waar ze hem moest zoeken. Zij had niet lief voor het plezier van vervulling of dankbaarheid. Ze beminde ondanks zichzelf. Ze sliep weinig, lag urenlang wakker op haar schuimrubberen mat tot Baba terugkwam en zij, zich verstoppend achter voorgewende slaap, zeker wist dat hij het eten opat dat ze voor hem had neergezet. Ze stopte gigantisch veel energie in haar dagelijkse bezigheden: schoonmaken, koken, borduren, wassen, was opvouwen, bevallingen begeleiden, planten – en ze bad gewetensvol vijfmaal per dag. Toen Ammoe Darwiesj een rolstoel nodig had, verkocht ze heimelijk haar laatste enkelband en legde het geld op de drempel van de voordeur van mijn oom. Ze liet me in dat geheim delen. Ze waakte over ons allen, zorgzaam en discreet, en verhardde of trok zich terug in haar geheimzinnige wereld wanneer iemand haar zijn dankbaarheid wilde tonen. Helaas was haar hart niet van ijs maar, integendeel, van rusteloze lava die door haar eigen wil werd opgesloten, tegengehouden door haar strakke kaken en onvermoeibare handbewegingen, waardoor het zich zelden verried. Misschien lag de oorzaak van het feit dat de werkelijkheid langzamerhand uit haar geest verdween niet zozeer in de eindeloze reeks tragedies waardoor Palestijnen werden getroffen, als wel in een onmetelijke liefde die geen rust kon vinden.

‘Ik wilde altijd dat Mama anders was. Meer zoals Jolanta misschien’, zei ik, terugdenkend aan Dalia, terugdenkend aan hoe ik ooit geloofd had dat ze een egoïstische, harde, competente moeder was, die me met koele distantie grootbracht.

‘Ik hield van Jolanta. Ze was de enige moeder die ik ooit gekend heb. Maar ze liet me in een volslagen leugen leven, die veel persoonlijk leed heeft veroorzaakt, alleen om haar moederschap veilig te stellen’, gaf David toe, alsof hij Dalia wilde beschermen tegen een ongunstig uitvallende vergelijking. Hij zweeg en nam een slok. ‘Jolanta hield ook van mij, daar twijfel ik niet aan. Maar liefde verdraagt zich slecht met bedrog.’

In zijn starende blik verzamelde zich een pijn die hij concentreerde in de manier waarop hij zijn glas vastgreep en het op de tafel neerzette, alsof hij daarmee de plek waarin het verraad lag wilde markeren.

Liefde verdraagt zich slecht met bedrog. En kan niet leren leven met een bestaan waarvoor werd betaald met de ellende van een ander – die van mijn moeder.

‘Toen je het over Jolanta had, en de liefde die ze je betoonde, was ik jaloers op je’, bekende ik. ‘Maar nu denk ik, in tegenstelling tot wat ik in mijn jeugdige dwaasheid geloofde, dat geen enkele andere vrouw een betere moeder voor me had kunnen zijn.’