44 Hou me vast, Jenin
2002
Jenin was onlangs in het nieuws: ‘Terroristenhol’, ‘Broeinest van terroristen’, ‘Kweekvijver van terrorisme’.
Het was een hoger Jenin dan het Jenin waaruit ik dertig jaar geleden was vertrokken.
Barak gebouwd op barak. Steen in plaats van adobe. ‘Verticale groei’ heet dat in technisch jargon. Een door de vn gesubsidieerde vierkante kilometer waar vijfenveertigduizend mensen, vier generaties vluchtelingen, boven op elkaar gestapeld leefden.
Het was er een drukte van belang toen ik aankwam. Alles en iedereen leek te bewegen en zich voort te haasten. Zelfs de kinderen speelden gejaagd. Er waren geen oude mannen die op omgekeerde emmers loom backgammon zaten te spelen, iets wat je hier in mijn jeugd altijd zag. Jongemannen, die geen enkele droom meer koesterden, renden door de smalle straatjes met hun geweren omgegord. Ze bereidden zich voor op het onvermijdelijke, legden etensvoorraden en verschansingen aan, plaatsten boobytraps en zandzakken, om de komende storm het hoofd te bieden. Boosheid en opstandigheid gingen hand in hand, ze liepen met een soldatesk links! links! links-rechts-links!, zonder een plek om naartoe te gaan, behalve de grenzen van die ene vierkante kilometer van dat hogere vluchtelingenkamp. Zelfmoordstrijders deden bomgordels om hun middel, minnaars sloten elkaar in de armen, kleine meisjes zetten hun knieën op slot en moeders sloten hun kinderen op in de meest naar binnen, laagstgelegen kamers.
Het was 31 maart 2002.
Op 20 maart had een zelfmoordstrijder zeven Israëli’s gedood in Galilea, als vergelding voor het doden van eenendertig Palestijnen door Israëli’s op 12 maart, als vergelding voor de dood van elf Israëli’s op 11 maart, als vergelding voor het doden van veertig Palestijnen op 8 maart, en zo voort en zo verder.
Terwijl wij in Ari’s kantoor teruggingen naar het verleden, werd in het heden het hoofdkantoor van Yasser Arafat in Ramallah door Israëlische tanks bestormd. En terwijl Yasser Arafat zich verschool in een vertrek dat midden in de puinhopen lag van zijn vroegere hoofdkwartier, waar het uitzicht uit zijn raam bestond uit de loop van een Israëlische tank, had George W. Bush verklaard dat Arafat ‘een eind moest maken aan de terreur’.
Later op die dag bij David thuis vroeg Sara haar oom om het geluid van de tv uit te zetten tijdens die uitzending met ‘dat enorme ego met dat garnalenverstand. Je zou toch denken dat het wellicht bij de president van de Verenigde Staten zou kunnen opkomen dat je, om “een eind aan de terreur” te kunnen maken, een minimum aan logistieke middelen nodig had, dat wil zeggen een intact kantoor en een politiemacht! Maar nee. Niet bij onze George “Dubbeljoe”. Het woord “terreur” ligt hem zo in de mond bestorven dat ik begin te denken dat het een medische aandoening is. Een soort ongeneeslijke, verbale tic. Terreurterreurterreurterreurterreur!’ zei ze met overdreven frustratie.
Mijn dochter.
De volgende dag, in het veel-hogere-dan-vroeger Jenin. Het veel dichterbevolkte Jenin. Het drukke, resolute, boze Jenin. Niet het passieve, wachtende Jenin uit mijn jeugd, dat alles in de handen van Allah legde. Mijn dochter en ik hielden elkaar bij de hand toen we door de smalle, kronkelende straatjes liepen, waar het zonlicht weerkaatst werd in de stroompjes rioolwater. Muziek die in de huizen werd gedraaid drong naar buiten en ik hoorde Fayroez, wier stem als vrijheid omhoogklom, de hemel in.
Voor jou, o, stad van gebed, zal ik bidden.
Ja bahiyyat al-masakin: O, prachtige huizen. O, roos van alle steden.
Onze ogen reizen iedere dag naar je toe … om de pijn van je kerken te verzachten en de droefheid van je moskeeën weg te wissen …
Ik bleef staan en spreidde mijn armen om de muren aan weerskanten van het straatje aan te raken en ik liet mijn handen langs de stenen van die hogere, dichter bij elkaar staande huizen glijden.
‘Zo liepen Hoeda en ik altijd door deze steegjes’, zei ik tegen mijn dochter.
‘Je hebt geen idee hoe ontroerend het voor me is om hier met jou te zijn, waar je bent opgegroeid. Ik kijk er enorm naar uit om Hoeda te ontmoeten en verhalen over jullie tweeën te horen.’ Sara was duidelijk enthousiast.
Een ander lied nu. Dit raakt je recht in het hart, eerst met de jammerklacht van de naaj en dan met de tekst.
==
Oenadiekoem. Ik roep je hulp in, ik grijp je handen stevig vast en kus de grond onder je voeten …
Ik geef je het licht in mijn ogen …
En ik zal een deel van jouw pijn op me nemen.
Ik heb alles voor mijn land overgehad …
En ik lachte mijn onderdrukkers in hun gezicht uit, ik, een wees, naakt en blootsvoets.
Oenadiekoem. Ik roep je hulp in, draag mijn bloed in mijn handpalm …
Voor ons giechelden een paar kinderen om de twee volwassen vrouwen die hun handen onder het lopen langs de muren lieten glijden. Een stel kakelende kippen sloeg wild met hun nutteloze vleugels in hun haastige vlucht voor de kleine kinderen die ze achternazaten. Sommige dingen waren niet veranderd.
De oude mensen waren overleden, de jongeren op leeftijd gekomen, de huizen waren hoger en de straatjes smaller, er waren baby’tjes geboren, kinderen gingen naar school en zaten kippen achterna, en de grillige olijfbomen hingen vol vruchtjes. Toch bleef het vluchtelingenkamp Jenin zoals het altijd was geweest, een stukje aarde van een vierkante kilometer dat uit de tijd was weggesneden en zat opgesloten in dat eindeloze jaar 1948.
Er dook een stem achter me op. ‘Je bent in Jenin.’ Mijn hart barstte uit elkaar door de herinnering aan liefde. De herinnering aan leven.
‘Moet je nou altijd zeggen wat overduidelijk is?’ zei ik, terwijl ik me naar de tijgerogen van Hoeda omdraaide. We vlogen elkaar in de armen, lachend door onze tranen heen.
‘Je bent dik geworden’, zei ze.
‘Jij ook.’
‘Moet je nou echt zeggen wat overduidelijk is?’ zei ze, mij nabootsend.
Ze trok Sara in onze omhelzing en met zijn drieën gingen we vrolijk op weg naar haar huis.
‘Momenteel zijn Mansoer, mijn jongste zoon, en ik maar met zijn tweetjes thuis’, zei ze hijgend toen we door het oplopende straatje naar haar kleine woning omhoogsjokten, niet ver van het huisje waar wij onze jeugd hadden doorgebracht. ‘De Joden hebben Osama vorige maand opgepakt. Djamiel, een van de tweeling, komt vaak even langswippen, maar meestal weten we niet waar hij uithangt.’ Ze stopte, kwam weer op adem en liep verder. ‘Hij zit bij het verzet’, zei ze, terwijl ze de metalen deur van haar huis opendeed. ‘De Joden hebben zijn tweelingbroer Djamaal gedood toen hij twaalf was. Djamiel is er nooit overheen gekomen, over dat zijn broer in zijn armen is gestorven. Ga zitten, dan ga ik thee voor ons zetten.’
Hoeda’s prachtige ogen straalden in een gezicht waarop decennia van blootstelling aan het weer en het verlies van een kind diepe sporen hadden achtergelaten. Ik zag in haar ogen ons gedeelde verleden alsook het hogere, dichterbebouwde Jenin. De continuïteit van onze vriendschap lag in die ogen opgeslagen en ik zocht ze af naar het gevoel van ‘thuis’ dat ik verwacht had in Jenin te krijgen, hetgeen niet het geval was. Was ik zo veranderd? Het voelde onnatuurlijk om draden van een verleden op te pakken dat al zo ver achter me lag.
‘Mansooooooeeeer!’ Hoeda riep haar zoon. Een paar tellen later boog een lange, lusteloos uitziende jongeman zijn rug om het huis te betreden. Met een terloopse blik, niet onbeleefd, niet beleefd, liet hij blijken dat hij ons had gezien. Zijn armen bungelden langs zijn lichaam, alsof ze naar beneden getrokken werden door zijn handen, die onder de spatten en vegen zaten van verf in allerlei kleuren.
‘Habiebi, dit is Amtoe Amaal. Ze is eindelijk terug. En dit is haar dochter Sara’, zei ze. Hij schudde ons de hand, maar keek dwars door ons heen, en hij ging weg zoals hij gekomen was, gehuld in een onpersoonlijke stilte en met gebogen rug om door de deuropening te kunnen.
‘Dat was mijn jongste, Mansoer. Hij is kunstenaar!’ zei Hoeda, die uit haar piepkleine keukentje opdook met een dienblad met drie glazen hete thee en wat koekjes. ‘Maar jullie moeten je niet beledigd voelen. Mansoer praat niet. Hij stopte met praten toen hij zes was.’
Later die dag keken Sara en ik toe toen Mansoer een muurschildering maakte van een recente sjahied[103], degene die het café in Jeruzalem had opgeblazen. Hij bewoog zijn armen in grote, vloeiende penseelstreken over een muur die de dreigende, ophanden zijnde Israëlische invasie zou begroeten. Al gauw verscheen er in de schildering een onverzoenlijk gezicht, waarin de meer dan levensgrote ogen onder een strak gewikkelde kaffiya het toekomstloze 1948 in keken, in de vrijheid van een uitdagende dood, exploderend in een stronthoop van glorie.
Alhoewel hij tegen niemand sprak en verreweg de meeste mensen slechts een terloopse blik verwaardigde, was Mansoer heel geliefd in het kamp. Het leek alsof iedereen hem bij de naam kende. Voorbijgangers stopten om zijn werk te bewonderen, sloegen hem op de schouders en mompelden zachtjes dankzeggingen en gebeden voor de jongen en zijn gave.
‘Hij heeft veel talent, vind je niet?’ zei Sara.
Maar het was meer dan kunstzinnigheid. Het was zijn zwijgen. Een stilte die zo dik en compact was dat hij zich bijna leek te materialiseren. Hij schilderde vanuit de dieptes van die verstomming, die om hem heen hing als een onzichtbare kracht.
‘Het maakt me razend wat ze hem hebben aangedaan. En hoe ze ermee weg konden komen’, zei Sara. Bij de thee had Hoeda ons de verkorte versie verteld van het verhaal over zijn ontvoering toen hij zes was en geblinddoekt achter in een Israëlische jeep was gezet en een week later weer teruggegeven werd in ruil voor een losgeld van vijfhonderd dollar. ‘Van al mijn kinderen was hij altijd de gevoeligste. Degene die me het meest nodig had’, had Hoeda gezegd.
Ammoe Darwiesj was een geliefd patriarch in het kamp geworden. Ik zag dat aan het aantal mensen dat bij hem thuis kwam, en van wie de meeste me herkenden toen ik bij hem binnenliep. ‘Ben jij wie ik denk dat je bent?’ riep een van mijn nichten uit, terwijl ze al op me af kwam om me te omhelzen.
‘Geloofd zij Hij die onze geliefden weer naar huis brengt uit al-ghoerba’, zei een ander. ‘God zij geloofd.’ En ze stonden allemaal geestdriftig op om me te verwelkomen, maar ze wachtten eerbiedig tot ik mijn oom had begroet.
Ik liep naar Ammoe Darwiesj toe en leunde op zijn rolstoel zodat hij zijn uitgestrekte armen om me heen kon slaan. ‘Ya habiebati, ya Amaal’, mijn oom begon te huilen. ‘Je brengt de winden van Hassan en Dalia in dit huis, lieverd. Je brengt me vreugde, mooie dochter.’ Driemaal kuste ik zijn hand, die ik tussen elke kus naar mijn voorhoofd bracht.
Hoe langer Sara en ik die avond bij Ammoe Darwiesj waren, hoe meer mijn hart zwol van liefde en herinneringen. Mijn oom was oud en broos geworden, maar in de uren die we samen doorbrachten was hij heel opgewekt. Mijn nicht zei: ‘Ik heb mijn vader in lange tijd niet zo gelukkig gezien, Amaal.’
Pas op onze derde avond in Jenin, op 2 april, hoorde ik dat Hadji Salem nog onder de levenden was.
‘We brengen hem elke dag om beurten eten, net zoals onze moeders vroeger deden. De kinderen hier kennen hem niet zoals wij. Ik weet niet precies wanneer hij is opgehouden met verhalen vertellen. Het ging geleidelijk, denk ik. Tegenwoordig zit hij meestentijds stokken te snijden met een zakmesje, waarvan we zorgen dat het niet te scherp is’, zei Hoeda.
Ik zou hem de volgende ochtend meteen opzoeken.
We hadden ons voor de avond en de nacht geïnstalleerd. Alle lichten in de stad waren ofwel uit of binnengesloten met verduisterde ramen. Israël had het nabijgelegen stadje Betlehem gebombardeerd en honderden manschappen rond Jenin samengetrokken.
Achter zandzakken verscholen, bij kaarslicht, zaten Hoeda en ik herinneringen op te halen, we stortten de lasten en vreugden uit ons geheugen uit over onze kinderen en vonden juweeltjes terug die we bijna waren vergeten. Die avond toverden we Hoeda’s onderkomen om in een huisje van klein geluk in die vierkante kilometer grote verstomde zee van angstige spanning.
Hangend tegen een stapel zandzakken zat Mansoer recht tegenover ons in een schetsboek te tekenen en glimlachte ons zo nu en dan toe. Sara’s vocabulaire had zich beperkt tot twee basale woorden: ‘Vertel verder’, terwijl Hoeda en ik herinneringen ophaalden aan ons gedeelde leven en het nu via onze volwassen kinderen ervoeren. Warda’s Huis, het huis van onze eenarmige pop, klimbomen, hinkelen, Joessoefs vunzige blaadjes, Baba’s eenzaamheid, de dageraad, Mama, Hadji Salem, spuugdraadwedstrijden, oorlog.
Het latente instinct van zusterschap bewoog onze handen in elkaar, net als vroeger, en we liepen hand in hand naar het einde van onze herinneringen. Sara legde haar hoofd tegen de holte van mijn schouder en sloeg haar armen om me heen. Zo hadden we niet meer gezeten sinds ze zo jong was dat ze zich dat nu niet meer kon herinneren. En terwijl de lucht buiten vol dreiging en onrust was vanwege de in aantocht zijnde dood, brandde ik van de liefde die ik mezelf en dit volmaakte kind, wier hoofd tegen mijn schouder rustte, had onthouden. Toen kwam het bij me op dat ik mijn thuis had gevonden. Ze was er altijd geweest.
‘Laten we de nacht in de handen van Allah leggen en proberen wat te rusten. Moge Allah ons beschermen, en ook mijn zoon Djamiel, waar hij zich nu ook bevindt’, zei Hoeda, en we deden onze ogen dicht waar we zaten, achteroverleunend op de grote vloerkussens en tegen elkaar. Er gingen uren voorbij, maar het was alsof we onze ogen nog maar net hadden gesloten, toen er een salvo van stemmen dwars door het verduisterde kamp klonk. ‘De Joden komen! De Joden komen!’
De Joden komen.
Vlak daarop kwam er een bloedmooie jongen haastig naar binnen, zijn ontblote bovenlijf gebogen om door de deuropening te kunnen. De lantaarn die hij in zijn hand had, verlichtte de uitstulpende contouren van harde spieren onder zijn bruine huid. Hij fluisterde tegen Hoeda: ‘Ja-oemm, ben je wakker? Mansoer, waar ben je?’ Hij deed het licht aan. ‘Het is in orde. De Joden zullen hier pas over een uur zijn.’
Een uur.
Met dikke ogen van de tranen omhelsde mijn liefste vriendin haar zoon. Ze kuste hem met ongebreidelde liefde, ervoor zorgend dat er geen plekje op zijn knappe gezicht ongekust bleef, dat iedere centimeter met de liefde van zijn moeder overgoten werd. Hoeda wist dat Djamiel na dat uur wellicht nooit meer thuis zou komen. Bij het zien van dat hartverscheurende afscheid pakte ik mijn dochter stevig vast; we trokken ons allebei, met onze tranen, terug uit een moment waarbij we helemaal niet aanwezig hadden behoren te zijn.
‘Mansoer, broer. Als er iets gebeurt, dan is het aan jou om voor moeder te zorgen’, zei Djamiel, die het stilzwijgende antwoord van Mansoer wel begreep.
Als er iets gebeurt.
Toen Djamiel op het punt van vertrek stond, gebeurde er iets heel bijzonders. Het duurde minder dan een eindeloze dertig seconden en ik geloof dat ik het als enige heb waargenomen. Toen hij zich omdraaide – met een zwart-witgeruite band achter zijn hoofd dichtgeknoopt en rode communistische armbanden om twee volmaakte armen – vielen zijn ongetemde zwarte ogen bij toeval op Sara en ze bleven elkaar aanstaren. Een onverwachte aandrang, een smeekbede. Een plotselinge liefde die er wilde zijn. Een buitengewone behoefte waaraan ze geen van beiden konden toegeven. Een oase van vertrouwdheid tussen twee onbekenden, die ze beiden ervoeren.
‘Joden! Joden!’ hoorden we, en door die oproep om een vluchtplaats te zoeken in dat vluchtelingenkamp, werd de betovering van het moment verbroken. Mansoer deed het licht uit, stak de lantaarn aan en omhelsde zijn broer. Djamiel gaf Hoeda een zoen op haar voorhoofd. ‘Allah jahmiek[104] ya ibni’, huilde ze, zijn bescherming afsmekend.
‘Khaltoe Amaal,’ zei Djamiel vlak, ‘naar wie mijn zus is vernoemd’, hardop zeggend wat voor zichzelf sprak. Hij stond het zijn ogen niet toe nog een blik op te vangen van die oase die naast me stond.
In plaats daarvan zag ik hoe zijn aanwezigheid over de huid van mijn dochter gleed, als een streling. Als een verontschuldiging, een spijtbetuiging voor het einde. Een dodenritus.
Djamiel stak zijn hand uit naar de enige wandversiering, bracht de lijst vlak voor zijn gezicht, kuste het glas en hing de foto van Djamaal, zijn tweelingbroer die voorgoed twaalf jaar oud zou blijven, weer aan de muur.
Even later was Djamiel weg.
Om twee uur ’s nachts klonk het geronk van rollende tanks, als het spinnen van een monsterachtige kat. We pakten elkaar vast. De metalen theepot, afgekoeld in de nacht, stond waar hij was neergezet. Mansoer trok zich terug in de armen van zijn stilte. Hij bleef doortekenen. Hoeda zat op haar gebedsmatje met haar gezicht naar Mekka en bad in stilte.
Na verloop van tijd kwamen er andere geluiden. Tankbeschietingen. Het snerpende fluiten van helikopterraketten. Het gedreun van vliegtuigbommen. De klappen van explosies. De kakofonie van militaire macht doorbrak zo nu en dan de bedrieglijke stilte, waarin het ti-ti-ti-ti van dieren die uit hun holen kwamen en het gehuil van kleine kinderen te horen waren, terwijl de soldaten van huis tot huis gingen. De geluiden van dood en destructie zwollen aan en namen af, negen dagen lang, die we doorbrachten in de meest naar binnen, laagstgelegen kamer. Een groter keukengat.
‘Weet je nog?’ Hoeda wendde zich tot mij.
‘Ik weet het nog.’
We wisten dat vlak bij ons huizen en gebouwen met de grond gelijk werden gemaakt. Het gekrijs van bulldozers, als een orgie van draken, deed de aarde onder ons schudden en we bedachten een ontsnappingsplan voor wanneer ze naar ons toe kwamen. Hoeda maakte een pakje van familiefoto’s en de vn-identiteitskaarten van de gezinsleden en stopte het in de borstzak van haar thaub. Sara en ik deden ons Amerikaanse paspoort in onze beha. We hielden allemaal onze schoenen aan.
Al die tijd hield ik mijn dochter dicht bij me, als in een droom, en ik werd helemaal verliefd op haar, alsof ik haar zojuist voor de tweede keer het leven had geschonken. Negen dagen lang praatten we met elkaar, we zeiden alles wat ons hele leven onuitgesproken was gebleven. Terwijl dood uit de hemel op ons neerregende en de buitenmuren van Hoeda’s huisje met kogels besproeid werden, lieten Sara en ik de pijn en de bitterheid los die ons zo na aan het hart hadden gelegen, en we vonden ons gedeelde verlangen naar Madjid, ondanks, of misschien dankzij, de doodsangst die we voelden.
‘Ik wilde zo veel weten. Met jou over hem praten, weet je. Waarom wou je zelfs niet over hem praten?’ Haar ogen vulden zich met tranen. Madjids ogen. Oneindige zwarte bollen; een flauwe boog bij de hoeken en een wenkbrauw die zichzelf kon optrekken, als een glimlach. De vrouwelijke versie van Madjid, in het gezicht van onze dochter. In het stof der herinnering vond ik niets wat heel was, alleen stukjes van hem. Een bepaalde rimpel. Een litteken. Een weerborstel onder in zijn nek. De hemel en de Middellandse Zee, die zich vermengen tot één enkele kleur. Maar zijn geur kon ik nog ruiken. De dauw van zijn zweet na zware arbeid en na de liefde. Na al die jaren was Madjid de geur van blauw.
‘Het spijt me, Sara.’ Ik opende mijn handen en maakte mijn kaak los. ‘Ik was bang … heel erg bang voor wat ik misschien zou voelen.’ Ik legde mijn hart in mijn geopende handen. ‘Weet je nog hoe het was toen de Twin Towers in elkaar stortten op 11 september?’
Haar wenkbrauw ging omhoog. ‘Ja. Ik weet nog dat je de hele volgende dag in je kamer bleef en niet naar je werk bent gegaan. Ik had de indruk dat je er heel erg overstuur van was en ik moet toegeven dat ik het niet helemaal begreep. Wat heeft dat met mijn vader te maken?’
En daar was Joessoefs stem, verpletterd en bedroefd en boos en machteloos door de telefoonlijnen van twintig jaar geleden. ‘Je vader is op dezelfde manier gedood. Hij zou naar ons toe komen, maar op de avond voor zijn vertrek uit Beiroet werd ons flatgebouw door de Israëli’s gebombardeerd.’ Ziedaar, het kwam uit mijn hart en over mijn lippen. Er was geen woede of boosheid of wanhoop. Slechts een zoete pijn. Een bedroefdheid die ik over mijn hart kon draperen, in mijn open handen, om haar warm te houden.
‘O, God!’ Ze gaf me een innige omhelzing.
‘Ik heb drieduizend keer gerouwd. Daarna heb ik voor mezelf gerouwd, een eenzame vrouw zonder de eer die normaliter aan de vrouw van gevallenen wordt betoond. De eerbied voor het verlies dat zij en haar kinderen hebben geleden. Die was welsprekend en groots. Heel ontroerend en vol solidariteit. En daar was ik, in de spiegel met de ongelijkwaardige waarde van het leven van mijn echtgenoot. De minachting voor mijn verlies. De fbi altijd wel ergens aanwezig. Het verleden dat altijd weer opdoemde. Maar op 11 september beleefde ik de laatste ogenblikken van je vader. Ik zag hem in elke persoon die uit de ramen probeerde te springen en in ieder lijk dat ze van onder het puin vandaan haalden. En ik zag mezelf in hen terug op een manier die mij nooit was toegestaan: getroost, begrepen en bemind.’
Sara huilde. Ze voelde zich schuldig, omdat mijn gedrag haar toen had geïrriteerd. ‘O, mam, het spijt me verschrikkelijk. Ik had geen idee. Ik was zo ongevoelig. Ik begreep het niet.’
Ik keek naar mijn dochter en wist, zoals ik weet dat de zon zal ondergaan en weer zal opkomen, dat ik van haar hield met een verlangen en een intensiteit die de tijd, en God, oversteeg.
‘Sssjj, habiebati. Je hoeft me niets uit te leggen. Ik was geen erg goede moeder. Ik had het je moeten vertellen. We hadden hier al jaren geleden over moeten praten. Het spijt míj verschrikkelijk.’
Van buiten drongen geluiden naar binnen die ons deden opschrikken, Hoeda uit haar slaap. Ik was weer elf in het gat in de keuken. Weer in elkaar gedoken, biddend; Mansoer tekenend. We wachtten, controleerden onze papieren, paspoorten. Schoenveters gestrikt, klaar om te rennen. We strekten onze benen, een kramp zou fataal kunnen zijn. Maar we stonden niet op, er konden kogels door de ramen komen. In elkaar gedoken, heel klein gemaakt in de meest naar binnen, laagstgelegen ruimtes. Angst vloog op uit onze harten als kleine vogeltjes in de lucht. Tsjiep, tsjiep.
Sara was banger dan ik ooit van haar gezicht had kunnen aflezen. Zelfs de kleur trok zich terug uit haar gelaat en verstopte zich. Ik streek het haar van haar voorhoofd en kuste haar daar. Ik kuste haar gezicht. Kuste de angst weg. Tot het buiten weer rustig was.
Kogels en tanks en helikopters gingen terug naar hun kogel-, tank- en helikopterwereld. Rustig, en ook wij waren rustig. Een enkele schreeuw of kreet. Soldaten die hun werk inspecteerden misschien. Het was stil, op het getsjilp van onzichtbare vogeltjes na.
Nu was het lang genoeg stil geweest. We ademden uit, bliezen de vogeltjes in een hoek, en we begonnen te fluisteren. En toen te praten.
‘Was het liefde op het eerste gezicht? Wanneer ben je verliefd geworden op mijn vader?’ vroeg Sara, maar ik kon het moment niet bepalen. Ik had het gevoel dat ik altijd van Madjid had gehouden. Hoe kun je weten wat het eerste moment van liefde is? Wanneer, op welk ogenblik precies, wordt de donkere, nachtelijke hemel blauw?
‘Ik weet het niet, habiebati’, antwoordde ik eerlijk, maar haar gezichtsuitdrukking verlangde iets anders. Een verhaal.
‘Nou, tijdens die rit vanaf het vliegveld. Toen we in het kamp waren aangekomen, stapte je vader uit zijn Fiatje en begon snoep uit te delen aan de tientallen kinderen die om hem heen zwermden. Het was zo’n vertederend gezicht …’ En de herinnering aan mijn man, aan blauw en liefde en verlies, nestelde zich in mijn keel. Tranen drupten uit mijn ogen. Dat deed me goed.
‘Vertel verder, mam.’
De stilte werd opnieuw doorbroken. We hoorden weer explosies, gevolgd door salvo’s van geweervuur.
De terreur die rond de muren van Hoeda’s huisje raasde, dreef ons samen in de prachtige band tussen moeder en dochter, en van vriendschap.
‘Weet je,’ begon Hoeda, ‘Fatima heeft me over jou en Madjid geschreven. Ze leek er heel erg blij om te zijn.’ Toen sloeg Hoeda haar ogen neer. ‘Maar ik kreeg de brief pas maanden later, pas … nadat …’
‘Heb je die brief nog?’
‘Ja, natuurlijk. Ik heb hem hier, bij mijn belangrijke papieren’, zei Hoeda en ze trok het bundeltje uit de borstzak van haar thaub. Ze haalde er een opgevouwen oranje velletje uit en ik herinnerde me het schrijfblok met oranje briefpapier dat Fatima in haar keukenla bewaarde, een detail uit mijn herinneringen aan Libanon.
Ik vouwde het open en begon te lezen. Dat Filastien zo groot begon te worden. Dat Joessoef te hard werkte en zich te veel zorgen maakte. En dat het zo fijn was dat ik nu bij hen woonde in Libanon. De brief vertelde over Madjid en mij, en Fatima prees haar eigen verdiensten als koppelaarster, en als je de brief mocht geloven, had ons huwelijk alleen dankzij haar plaatsgevonden. Ze had net gehoord dat ze voor de tweede maal zwanger was en had geschreven: ‘Je gelooft het niet, maar Amaal is ook zwanger. En zij is ook uitgerekend voor september!’ Ze miste Hoeda en ze miste haar familie in Palestina. ‘Ooit’, zei ze, aan het einde van haar brief.
Ooit, Insjallah, o Heer, zullen we samen zijn. Wij allemaal. Joessoef en ik met de kinderen, Amaal en Madjid en hun kinderen, jij en Osama met jullie kinderen. Ik droom van die dag.
==
Liefs,
Fatima
Op de zevende dag werd Mansoer weggevoerd. Soldaten bliezen het slot op de metalen deur op en stormden naar binnen. Terwijl twee soldaten het hele huis overhoophaalden, verordonneerde een ander dat Mansoer zich tot op zijn ondergoed moest uitkleden. We keken een andere kant uit, een futiele poging om hem nog enige waardigheid te gunnen. Ze blinddoekten hem en sloegen hem in de boeien. En Mansoers stilte omhulde hem als een overjas toen ze hem meenamen en zijn tekeningen, die her en der op de grond gegooid waren, achterlieten in het huis.
‘Allah zij met je, zoon’, zei Hoeda. Ze huilde niet. Ze had geen tranen meer, denk ik. ‘Mansoer zal terugkomen. Ze zullen hem slaan. Dat doen ze altijd. Maar hij komt altijd terug’, zei ze, vooral tegen zichzelf.
‘Altijd’ is een goed woord om in te geloven.
We maakten een stapeltje van Mansoers kunstwerken. Het was de wereld zoals hij die zag. Hoeda tijdens het gebed; Sara, die in mijn armen lag; Djamiel zegevierend in de strijd; Sara’s profiel; wij allen gebogen over een karig maal, terwijl de engel des doods ons bewaakte.
We hadden nog maar heel weinig water en bijna geen brood meer. Wat was er gebeurd? We durfden de zandzakken voor het raam niet weg te halen om naar buiten te kijken en waren te bang om dicht bij de verminkte metalen deur te komen, waar een kijkgat in zat.
Maar het was nu rustig. Het was al een poos rustig. Het zal niet lang meer duren voor ze met luidsprekerwagens door de straten rijden en zeggen dat we onze huizen mogen verlaten. Maar dat gebeurde niet en op een gegeven moment zaten we zonder water en hadden we ons laatste stukje brood opgegeten. We dachten dat er nu toch vast gauw iemand zou komen om de doden weg te halen, wier ongeziene lichamen ons dwongen te ademen door in rozenwater gedrenkte zakdoekjes.
De stank werd ondraaglijk. De tekens die we op de wand hadden gezet gaven aan dat er twee dagen waren verstreken sinds de bombardementen waren gestopt, maar we konden niets zien door het gat in de metalen deur. Er hing een onafzienbare wolk van stof en puin van de vernietigde huizen in de lucht.
We likten de laatste druppels rozenwater op, braken het flesje om bij het allerlaatste beetje te komen, en we sliepen. ‘De wereld kán dit zo niet laten doorgaan’, zei ik tegen Hoeda.
‘De wereld?’ vroeg Hoeda sarcastisch, retorisch en zeer verbitterd, kortom, op een manier die haar normaal gesproken vreemd was. ‘Sinds wanneer kan het “de wereld” ook maar een donder schelen wat er met ons gebeurt? Je bent te lang weg geweest, Amaal. Ga slapen. Je klinkt te veel als een Amriekiyya[105].’ Na deze woorden trokken zij en haar wijsheid de zakdoek weer voor haar neus en deed ze haar ogen dicht.
De volgende dag kwam de zon op achter de nevelsluier van een gedecimeerd vluchtelingenkamp. Ik hoorde het geluid van een groot voertuig. Een ziekenwagen van de Rode Halve Maan. Ik legde een briefje neer dat ik zou terugkomen met voorraden van de vrachtwagen met hulpgoederen en ik liep naar buiten, mijn gezicht beschermend tegen de aanval van licht en stof. Ik liep door een griezelige kalmte, het soort rust dat op een kerkhof heerst, waar de nauwelijks waarneembare geluidjes van verdwenen zielen en verbannen verhalen als mieren uit de aarde kwamen en over mijn voeten omhoogkropen.
Ik dacht dat het voorbij was. Ik dacht dat de Israëli’s weg waren. Het was stil gebleven. Ik dacht dat de auto die ik had gehoord een reddingsvoertuig was, een vrachtwagen met hulpgoederen.
Ik had me vergist.
Het was een Israëlische legertruck. Ik zag dat hij stopte, ergens voor me, op een uitgestrekte vlakte van puin, waar enkele dagen eerder nog honderden huizen hadden gestaan. De laadbak van de truck was zwaarbeladen met levenloze lichamen, die boven op elkaar waren gestapeld, als een stapel hout. De truck was gestopt om het verminkte lichaam van een dode Palestijn weg te halen, die aan een uitstekende metalen staak aan de zijkant van een deels vernield huis gespietst was. Om zijn hoofd zat een zwart-witgeruite hoofdband en om zijn armen zaten twee rode, communistische armbanden, symbolen die nietszeggend waren geworden door de dood in die vrachtwagen vol hout.
De ernst van mijn vergissing drong tot me door. Behoedzaam, door alleen mijn ogen te bewegen, keek ik omhoog en zag de sluipschutters. De Joden zijn er nog.
Klik. Klik.
Ontzet draaide ik me om naar waar het scherpe geluid van metaal dat over metaal schuift vandaan kwam en ik voelde een geweerloop tegen mijn voorhoofd voor ik het jonge gezicht had gezien van de soldaat die tegenover me stond.
Het moment maakte ruimte voor ons, het stof opzij duwend, en deed ons samen verstarren.
Hier staan we nu. Ik zie zijn contactlenzen in zijn ogen zwemmen. Zweet parelt op zijn voorhoofd.
Ik voel een onverklaarbare sereniteit. De dood, zeker van zichzelf, dwingt het respect en de kalmte af die hem toekomen alvorens mijn hand te pakken.
Maar hij schiet niet.
Hij knippert hevig met zijn ogen. En een enkele zweetdruppel glijdt van zijn voorhoofd naar beneden. Langs de zijkant van zijn gezicht. Ik zie hem omlaagglijden en ik zie ook zijn gladde huid, nog te jong om regelmatig een scheerbeurt te moeten ondergaan.
De macht die hij over leven en dood heeft, is een ontstellende last voor zo’n jonge man. Hij weet dat en wil hem niet meer dragen. Hij is te knap om niet ergens een vriendinnetje te hebben, dat vol spanning op zijn terugkeer wacht. Hij zou liever samen met haar zijn dan met zijn geweten. Met zijn last of met mij.
Ik weet dat hij eerder heeft gedood. Hij weet dat ik het weet. Maar nooit heeft hij het gezicht van zijn slachtoffer gezien. Door mijn ogen, zacht door moederliefde en de sereniteit van een door de dood aangeraakte vrouw, raakt hij door zijn eigen macht ontmoedigd en ik denk dat hij gaat huilen. Niet nu. Later. Wanneer hij oog in oog staat met zijn dromen, en zijn toekomst.
Ik voel met hem mee. Met de jongen die aan de moordenaar vastzit. Ik voel mee met de jeugd die door hun leiders verraden wordt voor symbolen en vlaggen en oorlog en macht. Even denk ik dat hij mijn neef zou kunnen zijn. Maar nee. Uri koestert geen twijfels over zijn plicht om voor Israël te moorden. Deze soldaat is geen neef van me.
Vreemd, vreemd, hij is knap en ik ben liefdevol.
Is dit hoe Joessoef David zag? Met onverklaarbare liefde?
O, David! Broer. Ik zie je nu zo duidelijk. Je hebt als een vreemdeling in je eigen huid geleefd. Je hebt jarenlang naar me gezocht en gaf nooit op, hoewel elk spoor dat je naar je familie kon leiden je naar een graf bracht, of een morbide krantenkop. Nergens, behalve in de tijdelijke verdoving van alcohol, kon je hart rust vinden. Je bleef zoeken, met de eigenaardige wilskracht van hen die nergens een plek vinden waar ze thuishoren, in de hoop dat ik, je zuster, de afgrond van je eenzaamheid zou kunnen overbruggen. En toen je me vond, kwam ik niet dicht genoeg bij je. Je bekende je schaamte en je zonden aan me, maar ik plaatste mezelf boven je, met mijn eigen pijn, en bleef daar zwijgend zitten. O, broer, ik voel een nieuwheid, de komst van een wedergeboorte. Die zal beginnen met jouw vergeving. Wanneer dit voorbij is, kom ik naar je toe. Dit zal gauw voorbij zijn. De wereld kán dit zo niet laten doorgaan. De verwoesting hier gaat alle begrip te boven. Israël kan dit onmogelijk verheimelijken. Dat zal niet gebeuren. De wereld zal het eindelijk weten. Er zullen dingen veranderen. Ik zal gauw naar je toe komen en je om vergeving vragen. Je bent mijn vlees en bloed. Je bent de zoon van Hassan en Dalia. Het kleinkind van Jahja en Basima. Vader van twee kinderen. Ik wil iets zeggen tegen die soldaat, wiens geweer nog steeds naar me wijst. Maar wat valt er te zeggen? En zouden woorden de onmetelijkheid van leven en dood, zo dicht bij elkaar, verbrijzelen?
Ik sluit mijn ogen. Het geheel van mijn leven flikkert, flitst en krijgt vorm. Ik heb zo veel fouten gemaakt. Ik heb niet genoeg liefgehad. Ik heb niet genoeg liefgehad.
Een stem schreeuwt ‘laaaaaaahh[106]’, en ik weet dat het Hoeda is, terwijl mijn ogen van afgrijzen uitpuilen als ik mijn dochter kalmpjes op me af zie komen lopen, direct in het zicht van de sluipschutters.
Ik vergeet de soldaat en het geweer bij mijn hoofd.
Ik kan vliegen. Ik zweer het.
Ik werp me over haar heen, blij dat ik zo dik ben, want mijn gewicht heeft haar op de grond doen belanden.
Ik ben ongelooflijk blij. Euforisch omdat de sluipschutters haar niet hebben gezien en we veilig op de grond liggen. Laag onder de stofwolken.
Ergens in de verte begint de muezzin de gelovigen op te roepen voor het gebed. De adzaan komt uit de hemel als een boeket melancholische lelies. ‘Allahoe akbar’ weergalmt boven en in de geur van verrotting en vernietiging. In de echo ervan hoor ik het gekluisterde lied van de Oriënt. Ik kijk in de angstige ogen van mijn dochter onder me en word door warmte overspoeld. Ik ben extatisch van liefde voor mijn dochter. Mijn allerliefste kleine meisje.
Sara.
Het mooiste lied van mijn leven.
Mijn thuis.
Ik ben te uitgeput om me te bewegen. Ik fluister tegen haar: ‘Ik hou van je.’
Ik droom van oud worden op het refrein van de trippelende voetjes van Madjids en mijn kleinkinderen die ze misschien ooit zal baren.